Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1440, 16/05773
Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1440, 16/05773
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2017
- Datum publicatie
- 19 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1440
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1030, Contrair
- Zaaknummer
- 16/05773
Inhoudsindicatie
In hoeverre bestaat recht op aftrek van voorbelasting op kosten die zijn gemaakt nadat duidelijk is geworden dat voorgenomen btw-belaste handelingen niet meer van de grond komen?
Belanghebbende heeft met de gemeente [Q] (de Gemeente) op 14 oktober 2009 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwbouw op vier locaties binnen de Gemeente, de voorzieningenclusters [A], [B], [C] en [D]. Tevens zijn zij overeengekomen dat de Gemeente de benodigde gronden verkoopt en levert aan belanghebbende. Op 31 oktober 2013 heeft belanghebbende kenbaar gemaakt dat zij de overeenkomst, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet gestand wil doen. Vervolgens hebben de Gemeente en belanghebbende op 8 december 2014 een nieuwe overeenkomst gesloten, die onder meer ertoe strekt dat de eerdere overeenkomst, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet zal worden uitgevoerd. In die nieuwe overeenkomst is onder meer bepaald dat belanghebbende de Gemeente een schadevergoeding van € 2.300.000 betaalt wegens het niet afnemen van de gronden in de genoemde voorzieningenclusters. De Gemeente heeft voor dit bedrag, vermeerderd met € 483.000 aan omzetbelasting, aan belanghebbende een factuur uitgereikt.
In beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op volledige aftrek van de aan haar door de Gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting over deze schadevergoeding, zoals belanghebbende bepleit, of slechts pro rata, zoals de inspecteur verdedigt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) oordeelt dat van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan omzetbelasting onderworpen handelingen geen sprake is. De in rekening gebrachte omzetbelasting kan naar haar oordeel slechts ‘pro rata’ in aftrek worden gebracht, omdat enkel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de schadevergoeding en de algehele economische activiteiten van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak (sprong)cassatie ingesteld.
Belanghebbende voert twee cassatiemiddelen aan. Met het eerste cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende – onder verwijzing naar de arresten Fini H en INZO – het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan de omzetbelasting onderworpen handelingen. Volgens belanghebbende bestaat een dergelijke samenhang tussen de aankoop van de gronden en de voorgenomen belaste activiteit van belanghebbende, bestaande in de realisatie en aansluitende belaste levering van nieuwbouwkoopwoningen. Met het tweede cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan het zogenoemde ‘verdisconteringsvereiste’ bij de beoordeling van die samenhang.
Op ambtshalve gronden meent de A-G dat de schadevergoeding die belanghebbende aan de Gemeente betaalt een vergoeding is voor geleden schade en dus niet aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen. De A-G baseert zich met name op Société thermale d’Eugénie-les-Bains. In de literatuur bestaat echter geen communis opinio over de uitleg van Société thermale d’Eugénie-les-Bains en is de vraag opgeworpen of het arrest is achterhaald door Air France-KLM. Omdat van een acte clair of acte eclairé naar de mening van de A-G geen sprake is, geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) om een prejudiciële beslissing te vragen.
Voor het geval de Hoge Raad mocht oordelen dat de door haar ambtshalve opgeworpen vraag over de schadevergoeding geen beantwoording behoeft dan wel uit het antwoord van het HvJ mocht volgen dat de schadevergoeding aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen, behandelt de A-G in deze conclusie voorts de kwestie die partijen verdeeld houdt: de omvang van het aftrekrecht.
In deze conclusie verdedigt de A-G dat voor de onderhavige situatie een uitzondering moet gelden op de door het HvJ geformuleerde ‘hoofdregel’ dat verworven handelingen ‘worden gebruikt voor zijn belaste handelingen’ als bedoeld in artikel 168, aanhef en onder a, Btw-richtlijn, ingeval een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de in een eerder stadium verworven goederen en/of diensten en een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Zij meent dus dat belanghebbende de in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek kan brengen. Ook op dit punt is in haar optiek echter geen sprake van een acte clair of een acte eclairé. Hoewel de onderhavige situatie dicht aanschuurt tegen Fini H, durft de A-G niet te beweren dat de onderhavige schadevergoeding buiten redelijke twijfel rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeit uit de gestaakte economische activiteit van belanghebbende. Het HvJ heeft zich naar haar weten nog niet uitgelaten over de vraag of voor een situatie als de onderhavige, naast de uitzonderingen die hij al heeft geformuleerd in zijn rechtspraak, ook een uitzondering mogelijk is op de ‘hoofdregel’. De A-G geeft de Hoge Raad ook met betrekking tot deze vraag in overweging het HvJ om een prejudiciële beslissing te vragen.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2017 inzake:
HR nr. 16/05773 Rb nr. BRE 15/6771 |
Stichting [X] |
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 oktober 2014 - 31 december 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In hoeverre bestaat recht op aftrek van voorbelasting op kosten die zijn gemaakt nadat duidelijk is geworden dat voorgenomen btw-belaste handelingen niet meer van de grond komen?
Belanghebbende heeft met de gemeente [Q] (de Gemeente) op 14 oktober 2009 een overeenkomst gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwbouw op vier locaties binnen de Gemeente, de voorzieningenclusters [A], [B], [C] en [D]. Tevens zijn zij overeengekomen dat de Gemeente de benodigde gronden verkoopt en levert aan belanghebbende. Op 31 oktober 2013 heeft belanghebbende kenbaar gemaakt dat zij de overeenkomst, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet gestand wil doen. Vervolgens hebben de Gemeente en belanghebbende op 8 december 2014 een nieuwe overeenkomst gesloten, die onder meer ertoe strekt dat de eerdere overeenkomst, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet zal worden uitgevoerd. In die nieuwe overeenkomst is onder meer bepaald dat belanghebbende de Gemeente een schadevergoeding van € 2.300.000 betaalt wegens het niet afnemen van de gronden in de genoemde voorzieningenclusters. De Gemeente heeft voor dit bedrag, vermeerderd met € 483.000 aan omzetbelasting, aan belanghebbende een factuur uitgereikt.
In beroep is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op volledige aftrek van de aan haar door de Gemeente in rekening gebrachte omzetbelasting over deze schadevergoeding, zoals belanghebbende bepleit, of slechts pro rata, zoals de inspecteur verdedigt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) oordeelt dat van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan omzetbelasting onderworpen handelingen geen sprake is. De in rekening gebrachte omzetbelasting kan naar haar oordeel slechts ‘pro rata’ in aftrek worden gebracht, omdat enkel een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de schadevergoeding en de algehele economische activiteiten van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak (sprong)cassatie ingesteld.
Belanghebbende voert twee cassatiemiddelen aan. Met het eerste cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende – onder verwijzing naar de arresten Fini H en INZO – het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan de omzetbelasting onderworpen handelingen. Volgens belanghebbende bestaat een dergelijke samenhang tussen de aankoop van de gronden en de voorgenomen belaste activiteit van belanghebbende, bestaande in de realisatie en aansluitende belaste levering van nieuwbouwkoopwoningen. Met het tweede cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan het zogenoemde ‘verdisconteringsvereiste’ bij de beoordeling van die samenhang.
Op ambtshalve gronden meen ik dat de schadevergoeding die belanghebbende aan de Gemeente betaalt een vergoeding is voor geleden schade en dus niet aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen. Ik baseer mij met name op Société thermale d’Eugénie-les-Bains. In de literatuur bestaat echter geen communis opinio over de uitleg van Société thermale d’Eugénie-les-Bains en is de vraag opgeworpen of het arrest is achterhaald door Air France-KLM. Omdat van een acte clair of acte eclairé mijns inziens geen sprake is, geef ik de Hoge Raad in overweging het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) om een prejudiciële beslissing te vragen.
Voor het geval de Hoge Raad mocht oordelen dat de door mij ambtshalve opgeworpen vraag over de schadevergoeding geen beantwoording behoeft dan wel uit het antwoord van het HvJ mocht volgen dat de schadevergoeding aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen, behandel ik in deze conclusie voorts de kwestie die partijen verdeeld houdt: de omvang van het aftrekrecht.
In deze conclusie verdedig ik dat voor de onderhavige situatie een uitzondering moet gelden op de door het HvJ geformuleerde ‘hoofdregel’ dat verworven handelingen ‘worden gebruikt voor zijn belaste handelingen’ als bedoeld in artikel 168, aanhef en onder a, Btw-richtlijn, ingeval een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de in een eerder stadium verworven goederen en/of diensten en een of meer in een later stadium verrichte handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat. Ik meen dus dat belanghebbende de in rekening gebrachte omzetbelasting volledig in aftrek kan brengen. Ook op dit punt is in mijn optiek echter geen sprake van een acte clair of een acte eclairé. Hoewel de onderhavige situatie dicht aanschuurt tegen Fini H, durf ik niet te beweren dat de onderhavige schadevergoeding buiten redelijke twijfel rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeit uit de gestaakte economische activiteit van belanghebbende. Het HvJ heeft zich naar mijn weten nog niet uitgelaten over de vraag of voor een situatie als de onderhavige, naast de uitzonderingen die hij al heeft geformuleerd in zijn rechtspraak, ook een uitzondering mogelijk is op de ‘hoofdregel’. Ik geef de Hoge Raad ook met betrekking deze vraag in overweging het HvJ om een prejudiciële beslissing te vragen.
2 De feiten1
Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet. Zij is ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)2 en verricht in dit kader zowel prestaties die belast zijn met omzetbelasting als prestaties die van omzetbelasting zijn vrijgesteld.
Op 14 oktober 2009 heeft belanghebbende met de Gemeente een overeenkomst gesloten met betrekking tot de ontwikkeling van maatschappelijke gebouwen, onderwijsvesting en woningbouw op vier locaties binnen de Gemeente, de voorzieningenclusters [A], [B], [C] en [D] (Overeenkomst I).
Partijen hebben in Overeenkomst I afgesproken dat belanghebbende in het voorzieningencluster [A] 18.000 m², ongeveer 72 kavels, aan woningbouw zal ontwikkelen en in het voorzieningencluster [B] 6.800 m², ongeveer 40 wooneenheden. Voor de voorzieningenclusters [C] en [D] is een vergelijkbare afspraak gemaakt.
Tevens is overeengekomen dat de Gemeente de voor de woningbouw benodigde gronden verkoopt en levert aan belanghebbende. De koopsom voor de door de Gemeente te leveren gronden in het voorzieningencluster [A] bedraagt € 7.560.000 (inclusief omzetbelasting). De koopsom voor de door de Gemeente te leveren gronden in het voorzieningencluster [B] bedraagt € 2.070.606 (inclusief omzetbelasting). Deze koopsommen3 moeten worden betaald op het moment van daadwerkelijke levering van de gronden. Voor alle in de voorzieningenclusters tot stand te brengen woningen geldt dat zij bestemd zijn om vóór het moment van eerste ingebruikneming door belanghebbende aan andere partijen te worden verkocht en geleverd.
Op 19 juli 2011 zijn belanghebbende en de Gemeente een wijziging van Overeenkomst I overeengekomen (Overeenkomst II). In Overeenkomst II is, voor zover hier van belang, alleen de koopsom voor de door de Gemeente te leveren gronden in het voorzieningencluster [A] verminderd en wel tot € 6.860.000 (inclusief omzetbelasting).4
Partijen hebben in artikel 8, onderdeel 2, van zowel Overeenkomst I als Overeenkomst II vastgelegd dat opzegging van de overeenkomst door belanghebbende niet mogelijk is.5
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2013 aan de Gemeente kenbaar gemaakt dat zij Overeenkomst II, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet gestand wil doen. Vervolgens hebben belanghebbende en de Gemeente op 8 december 2014 een nieuwe overeenkomst (Overeenkomst III) gesloten die ertoe strekt dat Overeenkomst II, voor zover die ziet op de voorzieningenclusters [A] en [B], niet zal worden uitgevoerd. In Overeenkomst III is onder meer bepaald dat belanghebbende aan de Gemeente een ‘schadevergoeding’ van € 2.300.000 (de schadevergoeding) betaalt wegens het niet afnemen en betalen van de gronden in de voorzieningenclusters [A] en [B]. Dit bedrag is gebaseerd op het verschil tussen de in Overeenkomst II afgesproken koopsommen en de verkoopprijzen die de Gemeente bij verkoop van de gronden aan een derde verwacht te ontvangen.
Bij factuur van 17 december 2014 heeft de Gemeente de in Overeenkomst III afgesproken schadevergoeding, vermeerderd met € 483.000 omzetbelasting, aan belanghebbende in rekening gebracht.
Voor de voorzieningenclusters [C] en [D] is Overeenkomst II wel doorgegaan, zij het dat er voornamelijk sociale huurwoningen zijn gerealiseerd. De door belanghebbende aan de Gemeente betaalde schadevergoeding is niet doorberekend in de kostprijs van de voor de voorzieningenclusters [C] en [D] gerealiseerde woningen.6
Belanghebbende heeft op 29 januari 2015 over het vierde kwartaal van 2014 een bedrag van € 146.721 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een teruggaaf verleend van € 38.640. De Inspecteur7 heeft de verleende aftrek volgens de pro-ratamethode berekend en dus een gedeelte van de betaalde omzetbelasting over de schadevergoeding niet in aftrek toegelaten.
3 Het geding bij de Rechtbank
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Bij de Rechtbank is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op volledige aftrek van het bedrag aan omzetbelasting, vermeld op de factuur van 17 december 2014, zoals belanghebbende bepleit, of slechts pro rata zoals de Inspecteur verdedigt. Voor het geval het gelijk aan de Inspecteur is, is tussen partijen niet in geschil dat de uitspraak op bezwaar juist is en dat de pro-rata-aftrek juist is berekend.
De Rechtbank oordeelt dat van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan omzetbelasting onderworpen handelingen geen sprake is. De in rekening gebrachte omzetbelasting kan naar haar oordeel slechts pro rata in aftrek worden gebracht, omdat zij enkel een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig acht tussen de schadevergoeding en de algehele economische activiteiten van belanghebbende. Daartoe overweegt de Rechtbank als volgt:
“4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de omzetbelasting die de gemeente aan haar in rekening heeft gebracht ter zake van overeenkomst III geheel aftrekbaar is omdat deze betrekking heeft op een project dat, indien het was doorgegaan, geheel zou hebben bestaan uit belaste leveringen van nieuwbouwkoopwoningen. Zij verwijst daarvoor naar het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 3 maart 2003 (C-32/03 Fini H). In dat arrest besliste het HvJ echter alleen dat handelingen die een ondernemer tijdens haar liquidatieperiode verricht, het omzetbelastingregime volgen van de handelingen die zij verrichtte in haar actieve periode vóór de liquidatie mits daar een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang mee bestaat. De situatie van belanghebbende wijkt daarvan in zoverre af dat zij kosten heeft gemaakt in verband met voorgenomen activiteiten die nimmer hebben plaatsgevonden. Van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan omzetbelasting onderworpen handelingen is geen sprake geweest. Ook het beroep van belanghebbende op het arrest van 29 februari 1996 (C-110/94 INZO) gaat niet op. Dat arrest betrof de vraag of een vennootschap die haar voornemen had kenbaar gemaakt om een aanvang te maken met een economische activiteit die tot belastbare handelingen zou leiden, haar hoedanigheid van omzetbelastingplichtige verloor doordat de onderneming later geheel werd afgeblazen. Ook dat doet zich bij belanghebbende niet voor. De projecten waarop overeenkomst III betrekking had, waren immers slechts een onderdeel van de totale, voortgezette activiteiten van belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank is de betaling door belanghebbende te kenmerken als een vergoeding voor het door de gemeente afzien van haar recht op levering van de grond in de voorzieningenclusters [A] en [B] tegen de met belanghebbende afgesproken prijs. De schadevergoeding kan dan geen bestanddeel zijn van de prijs voor de in [A] en [B] te bouwen woningen, nu die nooit zijn gebouwd. Nu voorts vaststaat dat de schadevergoeding niet is verdisconteerd in de kostprijs van de in de voorzieningenclusters [C] en [D] gerealiseerde woningen, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank enkel een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen de schadevergoeding en de algehele economische activiteiten van belanghebbende. De in rekening gebrachte omzetbelasting kan slechts pro rata in aftrek worden gebracht. Het gelijk is aan de inspecteur.”
Bij uitspraak van 20 oktober 2016, nr. BRE 15/6771, ECLI:NL:RBZWB:2016:6671, , m.nt. Toet, verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig8 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft schriftelijk ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank, als bedoeld in artikel 28, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zogenoemde ‘sprongcassatie’).
Belanghebbende voert twee cassatiemiddelen aan. In haar eerste cassatiemiddel stelt belanghebbende het volgende:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan de omzetbelasting onderworpen handelingen, evenwel ten onrechte omdat de situatie van belanghebbende vergelijkbaar is met de situatie in het arrest Fini H, dan wel het arrest INZO en deze arresten derhalve op haar situatie van overeenkomstige toepassing zijn.”
Ter toelichting voert belanghebbende aan dat een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang bestaat tussen de voorgenomen aankoop van de gronden en de voorgenomen btw-belaste activiteit van belanghebbende, bestaande uit de realisatie en aansluitende btw-belaste levering van nieuwbouwkoopwoningen. De schadevergoeding is naar haar mening het gevolg van een verplichting die belanghebbende is aangegaan op het moment dat het voornemen bestond btw-belaste activiteiten te verrichten. Belanghebbende betoogt dat op grond van Fini H9 dergelijke kosten worden beschouwd als rechtstreeks en onmiddellijk samenhangend met de belaste activiteiten. De voorgenomen btw-belaste activiteit wordt definitief beëindigd als gevolg van de betaling van de schadevergoeding, aldus belanghebbende. Het feit dat, anders dan in Fini H, de voorgenomen activiteiten nimmer hebben plaatsgevonden, staat volgens belanghebbende niet aan de aftrek (CE: bedoeld zal zijn volledige aftrek) in de weg. Belanghebbende baseert zich onder meer op INZO10. Uitsluiting (CE: bedoeld zal zijn beperking) van het recht op aftrek levert naar het oordeel van belanghebbende strijd op met het neutraliteitsbeginsel.
In haar tweede cassatiemiddel voert belanghebbende het volgende aan:
“De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met aan de omzetbelasting onderworpen handelingen, omdat de schadevergoeding niet is verdisconteerd in de kostprijs van de koopwoningen die belanghebbende voornemens was te realiseren, evenwel ten onrechte omdat geen sprake is van algemene kosten en de in rekening gebrachte btw mitsdien niet slechts pro rata in aftrek mag worden gebracht maar volledig in aanmerking moet worden genomen.”
In haar toelichting betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan het zogenoemde ‘verdisconteringsvereiste’. Zij had ook moeten toetsen aan andere criteria die het HvJ heeft gegeven, bijvoorbeeld (i) of de kosten zijn gemaakt met het oog op het verrichten van belastbare handelingen en (ii) of de kosten ook gemaakt zouden zijn als de belastbare handelingen niet hadden plaatsgevonden. Omdat de schadevergoeding niet zou zijn overeengekomen als belanghebbende niet het voornemen had gehad de koopwoningen te realiseren, is volgens belanghebbende sprake van rechtstreekse en onmiddellijke samenhang met belaste activiteiten.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.11 Volgens hem is het zogenoemde verdisconteringsvereiste een uitdrukking van het beginsel dat een door een belanghebbende verworven dienst naar zijn objectieve aard een element moet zijn van de prijzen van later te verrichten btw-belaste handelingen. De aard van de prestatie van de Gemeente is volgens de Staatssecretaris het dulden van het door belanghebbende afzien van grondaankopen waartoe zij zich eerder jegens de Gemeente had verplicht. Dat dulden kan naar zijn objectieve aard geen element vormen van specifieke, latere btw-belaste handelingen, omdat het verwerven van de dienst nu juist impliceert dat die btw-belaste handelingen niet meer zullen worden verricht. Op het moment dat de prestatie van de Gemeente door belanghebbende wordt gebezigd in de zin van artikel 15, lid 4, van de Wet OB, bestaat volgens de Staatssecretaris een expliciet voornemen om die eerder voorgenomen handelingen niet te verrichten. Daarin zit wat de Staatssecretaris betreft ook het verschil met de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie van het HvJ. Tot slot merkt de Staatssecretaris op dat Fini H ziet op de vraag of recht op aftrek is ontstaan en niet zozeer op de omvang van dat recht.
Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een conclusie van repliek in te dienen.