Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:373, 16/02939

Parket bij de Hoge Raad, 25-04-2017, ECLI:NL:PHR:2017:373, 16/02939

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 april 2017
Datum publicatie
2 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:373
Formele relaties
Zaaknummer
16/02939

Inhoudsindicatie

De Inspecteur heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat zijn btw-identificatienummer (hierna: btw-nummer) wordt ingetrokken. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op aftrek van omzetbelasting en stelt dat recht ter discussie door beroep aan te tekenen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant tegen die intrekking. De Rechtbank oordeelt dat de beslissing van de Inspecteur het btw-nummer van belanghebbende in te trekken weliswaar “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is, maar geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk en wijst belanghebbende op de mogelijkheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het tegen die uitspraak gedane verzet verklaart de Rechtbank ongegrond.

Met het eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het intrekken van een btw-nummer hetzelfde is als de weigering aftrek van voorbelasting te verlenen op de grond dat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. Die onmogelijkheid brengt volgens belanghebbende mee dat wel degelijk een voor bezwaar vatbare beslissing is afgegeven.

De identificatie van belastingplichtigen (hierna: de Identificatie) is geregeld in artikel 214 van de Btw-richtlijn. In Nidera Handelscompagnie heeft het HvJ geoordeeld dat de Identificatie geen handeling is die het recht op aftrek van omzetbelasting doet ontstaan. Belanghebbendes eerste cassatiemiddel berust volgens A-G Ettema dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve.

Het tweede cassatiemiddel ziet eveneens op het oordeel van de Rechtbank dat de intrekking geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Belanghebbende meent dat dit oordeel in strijd is met de Btw-richtlijn. In zijn optiek vloeit uit artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn namelijk voor de lidstaten de verplichting voort een met waarborgen omklede procedure in hun nationale rechtsorde te implementeren die particulieren de mogelijkheid biedt op te komen tegen de weigering of de intrekking van een btw-nummer.

Volgens de A-G volgt uit de letterlijke bewoordingen van artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn alsmede uit de jurisprudentie van het HvJ over deze bepaling niet dat die richtlijnbepaling voorziet in de door belanghebbende bedoelde verplichting. Een beroep daarop kan belanghebbende derhalve niet baten. Ook het tweede cassatiemiddel faalt derhalve.

Ambtshalve wijst de A-G erop dat, nu de intrekking van een btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd is van het beroep kennis te nemen en belanghebbende uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (actie uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). De bestuursrechter heeft dit laatste in vereenvoudigde behandeling onderkend en belanghebbende op de onjuiste forumkeuze gewezen.

Gelet op de absolute onbevoegdheid had de Rechtbank echter geen uitspraak na een vereenvoudigde behandeling mogen doen, maar de normale procedure moeten doorlopen (met een onderzoek ter zitting) en vervolgens een uitspraak moeten doen die strekt tot onbevoegdverklaring (artikel 8:70, onderdeel a, Awb). Dit brengt met zich dat zij het verzet tegen de ‘VB-uitspraak’ gegrond had moeten verklaren, nu de Rechtbank het beroep bij VB-uitspraak ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. De A-G komt dan ook tot de slotsom dat het onderhavige cassatieberoep, dat is gericht tegen de uitspraak op verzet, hoewel de cassatiemiddelen falen, gegrond is.

Mocht belanghebbende ter zake van het onderhavige geschil een civiele vordering instellen, dan dient de burgerlijke rechter te onderzoeken of de Inspecteur een geldige reden had om het btw-nummer van belanghebbende in te trekken. Een geldige reden kan zijn dat belanghebbende niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de Belastingdienst van een belanghebbende mag verlangen dat hij aan de hand van objectieve gegevens aantoont dat hij economische activiteiten verricht die aanleiding geven tot belastbare handelingen dan wel dat hij voornemens is dergelijke activiteiten te verrichten. Wellicht heeft de Inspecteur om dergelijke gegevens verzocht en is belanghebbende niet in staat geweest om de gevraagde gegevens te verstrekken. Alsdan heeft de Inspecteur het onderhavige btw-nummer terecht ingetrokken. Indien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van fraude, zal hij aan de hand van objectieve gegevens moeten kunnen aantonen dat ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-nummer zal worden gebruikt voor fraude. Indien hij niet in die bewijslast slaagt, heeft de Inspecteur het btw-nummer ten onrechte ingetrokken.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 april 2017 inzake:

HR nr. 16/02939

[X]

Rb nr. BRE 14/2595

Derde Kamer A

tegen

Omzetbelasting

Intrekking btw-identificatienummer 2014

staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

De Inspecteur1 heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat zijn btw-identificatienummer (hierna ook: btw-nummer) wordt ingetrokken. Belanghebbende meent dat hij recht heeft op aftrek van omzetbelasting en stelt dat recht ter discussie door tegen de intrekking van zijn btw-nummer beroep aan te tekenen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank oordeelt dat de beslissing van de Inspecteur het btw-nummer van belanghebbende in te trekken weliswaar “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is, maar geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing. De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk en wijst belanghebbende op de mogelijkheid zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het tegen die uitspraak gedane verzet verklaart de Rechtbank ongegrond.

1.2

Met het eerste cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het intrekken van een btw-nummer hetzelfde is als de weigering aftrek van voorbelasting te verlenen op de grond dat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. Die onmogelijkheid brengt volgens belanghebbende mee dat wel degelijk een voor bezwaar vatbare beslissing is gegeven.

1.3

De identificatie van belastingplichtigen (hierna: de Identificatie) is geregeld in artikel 214 van de Btw-richtlijn. In Nidera Handelscompagnie2heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) geoordeeld dat de Identificatie geen handeling vormt die het recht op aftrek van omzetbelasting doet ontstaan. Belanghebbendes eerste cassatiemiddel berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting en faalt derhalve.

1.4

Het tweede cassatiemiddel ziet eveneens op het oordeel van de Rechtbank dat de intrekking geen voor bezwaar vatbare beslissing is. Belanghebbende meent dat dit oordeel in strijd is met de Btw-richtlijn. In zijn optiek vloeit uit artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn namelijk voor de lidstaten de verplichting voort een met waarborgen omklede procedure in hun nationale rechtsorde te implementeren die particulieren de mogelijkheid biedt op te komen tegen de weigering of de intrekking van een btw-nummer.

1.5

Uit de letterlijke bewoordingen van artikel 214, lid 1, van de Btw-richtlijn alsmede uit de jurisprudentie van het HvJ over deze bepaling volgt mijns inziens niet dat die richtlijnbepaling voorziet in de door belanghebbende bedoelde verplichting. Een beroep op die bepaling kan belanghebbende derhalve niet baten. Ook het tweede cassatiemiddel faalt derhalve.

1.6

Ambtshalve wijs ik erop dat, nu de intrekking van het btw-nummer een ingevolge de belastingwet genomen besluit is dat noch een belastingaanslag, noch een voor bezwaar vatbare beschikking is of als zodanig wordt beschouwd, de Rechtbank als bestuursrechter onbevoegd is van het beroep kennis te nemen en belanghebbende uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen (actie uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek). De Rechtbank heeft dit laatste in vereenvoudigde behandeling onderkend en belanghebbende op de onjuiste forumkeuze gewezen.

1.7

Gelet op de absolute onbevoegdheid had de Rechtbank echter geen uitspraak na een vereenvoudigde behandeling (hierna ook: VB-uitspraak) mogen doen, maar de normale procedure moeten doorlopen (met een onderzoek ter zitting) en vervolgens een uitspraak moeten doen die strekt tot onbevoegdverklaring (artikel 8:70, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Dit brengt met zich dat de Rechtbank het verzet tegen de VB-uitspraak gegrond had moeten verklaren, nu het beroep bij VB-uitspraak ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het onderhavige cassatieberoep, dat is gericht tegen de uitspraak op verzet, hoewel de cassatiemiddelen falen, gegrond is.

1.8

Mocht belanghebbende ter zake van het onderhavige geschil een civiele vordering instellen, dan dient de burgerlijke rechter te onderzoeken of de Inspecteur een geldige reden had het btw-nummer van belanghebbende in te trekken. Een geldige reden kan zijn dat belanghebbende niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de Belastingdienst van een belanghebbende mag verlangen dat hij aan de hand van objectieve gegevens aantoont dat hij economische activiteiten verricht die aanleiding geven tot belastbare handelingen dan wel dat hij voornemens is dergelijke activiteiten te verrichten. Wellicht heeft de Inspecteur om dergelijke gegevens verzocht en is belanghebbende niet in staat geweest de gevraagde gegevens te verstrekken. Alsdan heeft de Inspecteur het onderhavige btw-nummer terecht ingetrokken. Indien de Inspecteur het btw-nummer heeft ingetrokken omdat hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van fraude, zal hij aan de hand van objectieve gegevens moeten kunnen aantonen dat ernstige aanwijzingen bestaan die het vermoeden doen rijzen dat het toegekende btw-nummer zal worden gebruikt voor fraude. Indien hij niet in die bewijslast slaagt, heeft de Inspecteur het btw-nummer ten onrechte ingetrokken.

2 Voorafgaand aan het geding bij de Rechtbank3

Belanghebbende, een natuurlijke persoon woonachtig te [Z] (Bondsrepubliek Duitsland), heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen een brief4 van de Inspecteur (hierna: de Brief), waarin de Inspecteur meedeelt dat het niet mogelijk is tegen de wijziging van het toekennen en intrekken van een btw-nummer in bezwaar te komen.

3 Het geding bij de Rechtbank

Uitspraak op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (vereenvoudigde behandeling)

3.1

Belanghebbende heeft op 9 mei 2014 bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen de Brief, omdat hij van mening is dat het onderhavige btw-nummer moet worden gehandhaafd en niet kan worden ingetrokken op de grond dat sprake is van een vaste inrichting in Nederland.

3.2

De Rechtbank overweegt dat Nederland geen wettelijke bepaling kent waarin is vastgelegd dat en op welke wijze een btw-nummer aan een ondernemer wordt verstrekt en in welke gevallen een zodanig nummer kan worden ingetrokken. De verplichting van de Belastingdienst tot het verstrekken van een btw-nummer berust volgens de Rechtbank alleen op artikel 214 van de Btw-richtlijn.

3.3

De Rechtbank wijst erop dat artikel 26 AWR bepaalt dat tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Aangezien het toekennen of intrekken van een btw-nummer niet op een wettelijke bepaling berust, zou volgens de Rechtbank op basis van de letterlijke tekst van artikel 26 AWR gesteld kunnen worden dat deze bepaling in het geval van dergelijke beslissingen niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een “ingevolge de belastingwet” genomen besluit.

3.4

De Rechtbank leidt echter uit HR BNB 2009/325 af dat artikel 26 van de AWR een ruimere strekking heeft en dat onder “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” een beschikking op het gebied van belastingen in het algemeen moet worden verstaan.

3.5

De Rechtbank oordeelt dan ook dat de beslissing van de Inspecteur om het btw-nummer van belanghebbende in te trekken “een ingevolge de belastingwet genomen besluit” is. Aangezien de beslissing van de Inspecteur echter geen voor bezwaar of beroep vatbare beslissing is, verklaart de Rechtbank het beroep van belanghebbende bij uitspraak in de zin van artikel 8:54 van de Awb van 8 januari 20166, nr. AWB 14/2595, ECLI:NL:RBZWB:2016:83 (niet gepubliceerd) kennelijk niet-ontvankelijk.

3.6

Dit betekent evenwel niet dat voor belanghebbende geen rechtsgang openstaat, zo overweegt de Rechtbank. Belanghebbende kan zich immers tot de burgerlijke rechter wenden. Ook staat de weg naar de belastingrechter open op grond van artikel 17, jo. 31, lid 9, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB)7 indien belanghebbende in een bepaald tijdvak recht heeft op teruggaaf van btw.

Uitspraak op verzet

3.7

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan.

3.8

Hij stelt dat de VB-uitspraak van de Rechtbank van 8 januari 2016 moet worden vernietigd en voert hiertoe een tweetal stellingen aan.

3.9

Ten eerste stelt belanghebbende dat een weigering een btw-nummer te verstrekken hetzelfde is als een weigering aftrek van voorbelasting te verlenen, omdat door de eerstbedoelde weigering het recht op aftrek van voorbelasting niet kan worden geëffectueerd.

3.10

De Rechtbank overweegt dat belanghebbendes uitgangspunt op een misvatting berust. Het toekennen van een btw-nummer op zichzelf beschouwd leidt niet tot een teruggaaf. De mededeling dat geen btw-nummer zal worden toegekend, kan naar het oordeel van de Rechtbank dan ook niet worden gelijkgesteld aan een weigering een teruggaaf te verlenen (wat wel een besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaan).

3.11

Ten tweede stelt belanghebbende dat de bestreden uitspraak slordig is en niet in stand kan blijven, nu hierin is verwezen naar artikel 31, lid 9, van de Wet OB, terwijl bedoeld is te verwijzen naar lid 8 van die bepaling.

3.12

Ook deze stelling van belanghebbende kan volgens de Rechtbank niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, aangezien de overweging in de bestreden uitspraak waarin een onjuist artikelnummer is vermeld geen dragende overweging voor die uitspraak is, doch een overweging ten overvloede. Voor de beslissing maakt het dan ook niet uit of die overweging al dan niet juist is.

3.13

Zij overweegt verder dat de Rechtbank bij de in verzet bestreden uitspraak terecht ervan is uitgegaan dat de Brief geen voor bezwaar vatbare beslissing is maar moet worden opgevat als een door de Inspecteur verstrekte inlichting. Het tegen deze inlichting gerichte beroep is naar het oordeel van de Rechtbank derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

3.14

De Rechtbank verklaart het verzet bij uitspraak in de zin van artikel 8:55 van de Awb van 21 april 20168, nr. AWB 14/2595 V, ECLI:NL:RBZWB:2016:2449 (niet gepubliceerd) ongegrond.

4 Het geding in cassatie

4.1

Belanghebbende heeft tijdig9 en ook overigens op regelmatige wijze10 beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt twee cassatiemiddelen voor.

4.2

Met zijn eerste cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen punten 3.3 en 3.5 van de bestreden uitspraak, waarin de Rechtbank heeft overwogen dat de mededeling dat geen btw-nummer wordt toegekend niet kan worden gelijkgesteld aan een weigering btw-teruggaaf te verlenen, respectievelijk dat de Brief moet worden opgevat als het enkel verstrekken van een inlichting en geen voor bezwaar en beroep vatbare beslissing is.

4.3

Het eerste cassatiemiddel valt uiteen in een drietal onderdelen.

Middelonderdeel 1a

4.4

Ten eerste betoogt belanghebbende dat de intrekking van het btw-nummer moet worden gelijkgesteld aan de weigering van de Inspecteur aftrek van voorbelasting te verlenen, omdat het voor belanghebbende na intrekking van het btw-nummer niet meer mogelijk is via de aangifte btw-teruggaaf te verkrijgen. De intrekking van het btw-nummer vormt daarom een voor bezwaar vatbare beschikking, aldus belanghebbende.

4.5

Middelonderdeel 1a behandel ik in hoofdstuk 5.

Middelonderdeel 1b

4.6

Ten tweede voert belanghebbende aan dat het voor hem niet mogelijk is een btw-teruggaafverzoek in te dienen in de zin van artikel 31, lid 2, van de Wet OB, zoals de Rechtbank overweegt in haar uitspraak op verzet,11 omdat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende een vaste inrichting heeft in Nederland. Volgens belanghebbende is artikel 31 van de Wet OB in zijn geval derhalve niet van toepassing, zodat hij zijn recht op aftrek van voorbelasting niet te gelde kan maken.

4.7

Middelonderdeel 1b is gestoeld op belanghebbendes (in cassatie voor het eerst aangevoerde) stelling dat de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende een vaste inrichting heeft in Nederland. In zijn (bij de Rechtbank ingediende) beroepschrift stelde belanghebbende juist dat de Inspecteur het standpunt inneemt dat zijn onderneming of een deel daarvan niet in Nederland is gevestigd en daarom geen aangifteplicht in Nederland bestaat. Belanghebbende licht niet toe wanneer en op welke wijze de Inspecteur zijn gewijzigde12 standpunt aan hem heeft bekendgemaakt. Dat de Inspecteur zijn standpunt heeft gewijzigd kan ook niet uit de gedingstukken worden afgeleid. Beoordeling van belanghebbendes stelling vergt een onderzoek naar de feiten, waarvoor in cassatie geen plaats meer is. In het navolgende zal ik ervan uitgaan dat belanghebbende niet over een vaste inrichting in Nederland beschikt, nu de feitelijke instanties het tegendeel niet hebben vastgesteld. Middelonderdeel 1b faalt derhalve en zal in het navolgende niet verder worden behandeld.

Middelonderdeel 1c

4.8

Ten slotte stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de verschrijving van de Rechtbank in punt 2.7 van de uitspraak van 8 januari 2016, waar de Rechtbank verwijst naar artikel 31, lid 9, maar lid 8 bedoelt, een slordigheid is die tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank moet leiden.

4.9

Enkel vormverzuimen die substantieel zijn, kunnen tot cassatie leiden. De verschrijving van de rechter heeft geen invloed gehad op de uitkomst van de zaak. De verschrijving heeft belanghebbende bovendien niet in zijn belangen geschaad, nu voor belanghebbende duidelijk was dat de rechter heeft bedoeld te verwijzen naar lid 8 van artikel 31 van de Wet OB. Middelonderdeel 1c kan daarom evenmin tot cassatie leiden en zal in het navolgende niet verder worden behandeld.13

4.10

Ook met zijn tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van de Rechtbank dat het intrekken van het btw-nummer door de Inspecteur niet een voor bezwaar vatbare beslissing is.

4.11

In de optiek van belanghebbende is dit oordeel in strijd met de Btw-richtlijn omdat de lidstaten ingevolge artikel 214 zijn gehouden zorg te dragen dat ondernemers voor de omzetbelasting identificeerbaar zijn en daar hoort volgens belanghebbende een met waarborgen omklede procedure bij ingeval dat btw-nummer wordt geweigerd.

4.12

Het tweede cassatiemiddel behandel ik in hoofdstuk 6.

4.13

De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

4.14

Met betrekking tot het eerste cassatiemiddel van belanghebbende merkt de Staatssecretaris op dat het intrekken van een btw-nummer niet is gericht op een weigering btw-teruggaaf te verlenen. Indien belanghebbende meent recht te hebben op een teruggaaf, kan hij hiertoe een verzoek indienen op grond van artikel 31 van de Wet OB, aldus de Staatssecretaris. Op een zodanig verzoek wordt ingevolge lid 8 van dat artikel bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.

4.15

Ter zake van het tweede cassatiemiddel van belanghebbende wijst de Staatssecretaris erop dat artikel 214 van de Btw-richtlijn de lidstaten niet verplicht eenieder te identificeren, maar slechts belastingplichtigen die voldoen aan lid 1, onder a, b of c van artikel 214 van de Btw-richtlijn. Een direct beroep op artikel 214 door een individuele belanghebbende teneinde aftrek van voorbelasting te verkrijgen is volgens de Staatssecretaris niet mogelijk. Een belastingplichtige kan zijn recht op aftrek wel via artikel 31 van de Wet OB effectueren (zie punt 4.10).

4.16

Belanghebbende heeft niet gerepliceerd.

5 Effectuering van het recht op aftrek van voorbelasting

6 Identificatie van belastingplichtigen

7 Conclusie