Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:53, 16/04681
Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:53, 16/04681
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 januari 2017
- Datum publicatie
- 17 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:53
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:715, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04681
Inhoudsindicatie
De gemeente Leiden heft binnenhavengeld van, onder meer, de eigenaar van een in het havengebied gelegen (woon)schip, ter zake van het gebruik van het havengebied en het genot van daarmee samenhangende door de gemeente verstrekte diensten.
Belanghebbende was eigenaar van een woonboot, met ligplaats in het binnen de grenzen van de gemeente Leiden gelegen gedeelte van de Oude Rijn.
Het perceel grond en water waar de woonboot lag, werd eerder, vanaf 1 januari 2001, door de Staat, krachtens een akte van verhuring, aan belanghebbende verhuurd, tegen een huursom van totaal € 60,49 per jaar. Naderhand heeft de Staat zijn rechten en plichten als verhuurder overgedragen aan de gemeente Leiden. Deze wilde af van de huursituatie, maar heeft die, kennelijk per abuis, gedurende de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2014, bij gebreke van opzegging, laten voortbestaan.
Wel heeft de Heffingsambtenaar inmiddels vanaf 2011 aan belanghebbende, ter zake van de door belanghebbende ingenomen ligplaats, elk kwartaal aanslagen binnenhavengeld opgelegd. Die belopen een veelvoud van de oorspronkelijke huursom. Belanghebbende is tegen de aanslagen voor kwartalen in de jaren 2011, 2012 en 2013 in bezwaar gekomen, op dezelfde gronden als welke hij in de onderhavige procedure heeft aangevoerd.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij uitspraak op de bezwaren over de eerdere jaren, bericht dat hij de bezwaargronden van belanghebbende ongegrond acht, maar heeft vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur de bezwaarschriften gegrond verklaard, gelet op de onduidelijke situatie die is ontstaan na de overname van de gronden / het water door de gemeente Leiden.
Vervolgens heeft de gemeente Leiden aan belanghebbende de huur opgezegd per 1 juli 2014. Sindsdien resteert slechts de gemeentelijke heffing van binnenhavengeld. Op deze situatie ziet de onderhavige procedure.
Na bezwaar en beroep is belanghebbende ook door het Hof in het ongelijk gesteld. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld, onder verwijzing naar alle eerdere ingediende gronden in het onderhavige geding tot en met het Hof. Dat kan volgens de A G de vraag oproepen of de in cassatie aangevoerde gronden toereikend zijn om dit beroep in cassatie ontvankelijk te achten.
In deze procedure zijn, naar de A-G meent, als kenbron van de standpunten van belanghebbende te zien zijn pleitnota’s in beroep en in hoger beroep. De standpunten van belanghebbende zijn voorts kenbaar uit de processen-verbaal van de zitting bij de Rechtbank en bij het Hof, alsmede uit de uitspraak van het Hof. De A-G begrijpt het beroep in cassatie aldus dat daarmee wordt beoogd de uitspraak van het Hof in zijn geheel te bestrijden. Een en ander overziende meent de A-G dat belanghebbendes beroep in cassatie ontvankelijk te achten is.
De A-G begrijpt dat belanghebbende klaagt over de volgende Hofoordelen:
1. Dat de onderhavige uitspraken op bezwaar bevoegdelijk zijn genomen.
2. Dat het voor het heffen bij wege van verordeningen, welke gebaseerd zijn op artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet, niet relevant is of de gemeente bezitter, laat staan eigenaar, is van de zaken, waarop die heffing ziet. Ook bestrijdt belanghebbende dat zijn ligplaats bij de Gemeente in beheer is.
3. Dat in casu met het vaststellen van de Verordeningen binnenhavengelden 2014 en 2015 het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing niet is geschonden.
4. Dat de gemeente Leiden met het vaststellen van die Verordeningen het zogenoemde ‘winstverbod’ niet heeft overschreden.
5. Dat de woonboot van belanghebbende een vaartuig is in de zin van de Verordeningen.
Volgens de A-G slagen de tweede en de vierde klacht, althans gedeeltelijk.
Overigens merkt de A-G op dat de stelling dat in een nieuwe gemeentelijke heffing, als ingevoerd na wijziging van privaatrechtelijke en overige verhoudingen, rekening zou moeten worden gehouden met onder de oude situatie geldende prijsverhoudingen, geen steun vindt in het recht.
Belanghebbende heeft gesteld dat het onderhavige heffingsobject niet in beheer is bij de Gemeente, zoals vereist is ingevolge artikel 229, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de stukken van het geding blijkt, dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de gemeente. De stelling van belanghebbende dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de provincie brengt het Hof zonder nader bewijs, hetwelk ontbreekt, niet tot een ander oordeel. Daarop ziet de tweede klacht.
Het komt de A-G voor dat een redelijke verdeling van de bewijslast hier primair moet inhouden dat ingeval een belanghebbende stelt dat het beheer niet bij de gemeente ligt, de Heffingsambtenaar, die de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt, de aangewezen partij is om hieromtrent inzicht te verschaffen. De A-G meent dat het Hof de bewijslast niet goed heeft verdeeld. Ook heeft de A-G niet kunnen vinden welk inzicht de stukken van het geding hier zouden kunnen brengen.
De vierde klacht behelst dat de gemeente Leiden met het vaststellen van de verordeningen op grond waarvan binnenhavengeld wordt geheven, ‘het winstverbod’, ook wel aangeduid als ‘de opbrengstlimiet’, heeft overschreden. De eerdere verwerping van die stelling door het Hof, acht de A-G, processueel en anderszins, niet adequaat, zodat een en ander na verwijzing alsnog zal moeten worden uitgezocht en vastgesteld.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 januari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04681 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: BK-16/00028 t/m BK-16/00030 |
|
Nr. Rechtbank: SGR 15/4070;SGR15/4215 en SGR 15/6360 Derde Kamer B |
tegen |
Havengeld 2014 / 2015 |
B & W gemeente Leiden |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/04681 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 10 augustus 2016.1
Deze procedure heeft betrekking op drie aan belanghebbende opgelegde aanslagen binnenhavengeld van de gemeente Leiden. De gemeente Leiden heft binnenhavengeld van, onder meer, de eigenaar van een in het havengebied gelegen (woon)schip, ter zake van het gebruik van het havengebied en het genot van daarmee samenhangende door de gemeente verstrekte diensten.
Belanghebbende was eigenaar van een woonboot. Deze was al jaren gelegen aan een ligplaats in het binnen de grenzen van de gemeente Leiden gelegen gedeelte van de Oude Rijn.
Het perceel grond en water waar de 18 meter lange woonboot lag, werd eerder, vanaf 1 januari 2001, door de Staat der Nederlanden2 (hierna: de Staat), krachtens een akte van verhuring, aan belanghebbende verhuurd, tegen een huursom van totaal € 60,49 per jaar, te betalen in kwartaalbedragen van € 15,12.
De Staat heeft belanghebbende bij brief van 17 september 2010 bericht dat de Staat zijn rechten en plichten als verhuurder, voortvloeiende uit de hiervoor genoemde akte van verhuring, heeft overgedragen aan de gemeente Leiden. Daarvan uitgaande zou belanghebbende per aanvang van het nieuwe huurjaar, vanaf 1 juli 2011, de huur verschuldigd zijn aan de gemeente Leiden.
De gemeente Leiden wilde af van de huursituatie, maar heeft de hiervoor bedoelde akte van verhuring, kennelijk per abuis, gedurende de periode van 1 juli 2011 tot 1 juli 2014, bij gebreke van opzegging, laten voortbestaan.
Wel heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden (hierna: de Heffingsambtenaar) inmiddels vanaf 2011 aan belanghebbende, ter zake van de door belanghebbende ingenomen ligplaats, elk kwartaal aanslagen binnenhavengeld opgelegd. Belanghebbende is tegen de aanslagen voor kwartalen in de jaren 2011, 2012 en 2013 in bezwaar gekomen, op dezelfde gronden als welke hij in de onderhavige procedure heeft aangevoerd.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij uitspraak op de bezwaren over de eerdere jaren, met dagtekening 13 januari 2014, bericht dat hij de bezwaargronden van belanghebbende ongegrond acht, maar dat hij wel aanleiding heeft gezien om ‘vanuit het oogpunt van behoorlijk bestuur’ de ‘bezwaarschriften gegrond te verklaren gelet op de onduidelijke situatie die is ontstaan na de overname van de gronden / het water door de gemeente Leiden’.
Deze onduidelijke situatie bestond, blijkens de hiervoor genoemde uitspraak op bezwaar, uit de volgende situatie: ‘het civiel huurcontract dat u [belanghebbende, A-G] had met [de Staat] voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats met bijbehorende werken is inderdaad per 1 juli 2011 overgegaan op de gemeente Leiden. Deze overeenkomst is tot op heden niet (rechtsgeldig) door de gemeente Leiden opgezegd. Dat zal binnenkort alsnog gebeuren zodat de huurovereenkomst, gelet op het bepaalde in artikel 2, op 30 juni 2014 eindigt. Aangezien het huurcontract op dit moment geldt, ben u in beginsel gehouden deze huurpenningen te voldoen, waaronder begrepen achterstallige huurpenningen.’
Bij brief van 26 maart 2014 is door de gemeente Leiden de eerder genoemde akte van verhuring per 1 juli 2014 aan belanghebbende opgezegd. Sindsdien resteert slechts de gemeentelijke heffing van binnenhavengeld. Op deze situatie ziet de onderhavige procedure.
Artikel 229 van de Gemeentewet geeft gemeenten de bevoegdheid om rechten te heffen ter zake van ‘a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn; of b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten’.
Op grond van de Verordeningen binnenhavengeld 2014 en 2015 (hierna: de Verordeningen) heft de gemeente Leiden, gelet op de artikelen 216 en 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet, rechten ter zake van het gebruik van het havengebied en het genot van daarmee samenhangende door de gemeente verstrekte diensten. De belasting wordt geheven van onder andere de eigenaar van in het havengebied gelegen schepen. In de bij de Verordeningen behorende tarieventabellen, is een apart tarief opgenomen voor vaartuigen die als woning worden gebruikt, zoals geldt voor de woonboot van belanghebbende.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende aanslagen binnenhavengeld opgelegd over het derde (€ 177,23) en vierde (€ 177,23) kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 (€ 179,45). Dat is voor belanghebbende dus een stuk begrotelijker dan de vroegere huursom van € 60,49 per jaar.
Belanghebbende heeft tegen die aanslagen bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn door de Heffingsambtenaar, in één geschrift, met dagtekening 16 april 2015, ongegrond verklaard.
Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar, bij mondelinge uitspraak van 8 december 2015, als vervat in een proces-verbaal, ongegrond verklaard.3 Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat het onderhavige besluit op de bezwaren bevoegdelijk is genomen, nu uit de ondertekening van dat besluit blijkt ’dat het besluit is genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden’. De Rechtbank heeft bij haar overwegingen vooropgesteld dat ‘niet in geschil is dat het woonschip van [belanghebbende, A-G] een vaartuig is in de zin van de Verordeningen en dat hij belastingplichtig is in de zin van artikel 3 van de Verordeningen. Nu [belanghebbende] met zijn woonschip gebruik maakt van het water binnen de grenzen van de gemeente, zijn de aanslagen terecht opgelegd.’
Voor het ongegrond verklaren van het beroep heeft de Rechtbank ook redengevend geacht dat ‘op grond van de door [belanghebbende] ter zitting aangegeven eigendomsverhoudingen niet geoordeeld [kan] worden dat het onaannemelijk is dat de gemeente Leiden het door haar gestelde beheer over het water in het havengebied heeft.’ Kennelijk heeft de Rechtbank hiermee tot uitdrukking willen brengen dat, nu de gemeente Leiden het bedoelde beheer over het water heeft, er geen grond is om te oordelen dat de onderhavige heffing van binnenhavengeld in strijd is met de heffingsbevoegdheid van artikel 229 van de Gemeentewet.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de tariefstelling van de Verordeningen niet leidt ‘tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel’ en dat haar tevens niets is gebleken van ‘schending van de redelijkheid en billijkheid, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of van strijd met het beginsel van détournement de pouvoir.’
Belanghebbendes tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door het Hof ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe de door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne gemaakt.
Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat nu belanghebbende niet heeft betwist dat de ondertekenaar van de uitspraken op bezwaar is aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van havengelden, die uitspraken rechtsgeldig tot stand zijn gekomen.
Voorts heeft het Hof overwogen: ’Blijkens hun considerans is de rechtsgrond van de Verordeningen artikel 229, eerste lid en onderdelen a en b van de Gemeentewet. Deze bepalingen geven, voor zover hier van belang, de gemeente de bevoegdheid rechten te heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Met gemeentebezittingen, -werken en inrichtingen wil niet gezegd zijn dat de gemeente bezitter, laat staan eigenaar, van de desbetreffende zaken dient te zijn. Voldoende is dat de gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn’. Het Hof is tot het oordeel gekomen dat van een dergelijk beheer in casu sprake is.
Ook heeft het Hof geoordeeld dat ‘het standpunt van belanghebbende dat de woonboot geen vaartuig is, faalt’ en dat niet is gebleken dat ‘de voor 2014 en/of 2015 geraamde opbrengsten van de binnenhavengelden de voor 2014 en/of 2015 geraamde lasten ter zake te boven gingen’, zodat niet kan worden geoordeeld ‘dat de gemeenteraad bij de vaststelling van de heffingsmaatstaven en tarieven van de havengelden in strijd met het winstverbod heeft gehandeld’.
Tot slot is volgens het Hof in het onderhavige geval geen sprake van een onredelijke en willekeurige belastingheffing, welke zou bestaan bij ‘vergelijking van de hoogte van het bedrag dat hij [belanghebbende] voorheen voor de huur van het perceel aan de Staat moest betalen met het havengeld dat hij voor het innemen van een ligplaats in gemeentelijk water verschuldigd is, omdat een door (…) [de Staat] geïnde huursom iets geheel anders is dan een door de gemeente geheven belastingbedrag’.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld, onder verwijzing naar alle eerdere ingediende gronden in het onderhavige geding tot en met het Gerechtshof Den Haag.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 bevat de beschouwing en beoordeling van de middelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:5
Belanghebbende nam gedurende het 3e en het 4e kwartaal van 2014 en het 1e kwartaal van 2015 met een woonboot met een lengte van 18 meter in het binnen de gemeente Leiden gelegen deel van de Oude Rijn een ligplaats in.
Het perceel grond en water waar de woonboot lag aangemeerd werd met ingang van 1 januari 2001 door de Staat, Regionale directie Domeinen West (hierna: Domeinen) aan belanghebbende verhuurd. In de “akte van verhuring” is onder meer bepaald:
"Artikel 2. Duur en ingangsdatum
1. De verhuring vindt plaats voor de termijn van 1 januari 2001 tot en met 30 juni 2001.
2. De verhuring zal na het verstrijken van deze termijn telkens met één huurjaar worden verlengd.
3. Een huurjaar loopt van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend.
4. Verlenging van de verhuring vindt niet plaats wanneer één van de partijen de verhuring tenminste 3 maanden voor het einde van het lopende huurjaar met behulp van een aangetekende brief heeft opgezegd.
Artikel 3. Huurprijs
1. Onder de huurprijs moet worden verstaan: de huurprijs die geldt voor een heel huurjaar als bedoeld in 2.3.
2. De huurprijs voor het huurjaar dat loopt van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 bedraagt zestig euro en 49/100 (€ 60,49). (...)
(...)."
Bij brief van 17 september 2010 heeft Domeinen belanghebbende medegedeeld dat de Staat zijn rechten en plichten voortvloeiende uit de onder 4.2 aangehaalde overeenkomst heeft overgedragen aan de gemeente Leiden en dat belanghebbende de op grond van de overeenkomst verschuldigde vergoeding met in gang van 1 juli 2011 aan de gemeente Leiden verschuldigd is.
Bij brief van 13 januari 2014 heeft de heffingsambtenaar uitspraak gedaan op de bezwaren van belanghebbende tegen de voor heffingstijdvakken in de jaren 2011, 2012 en 2013 opgelegde aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente Leiden. Hoewel de heffingsambtenaar de bezwaargronden van belanghebbende ongegrond acht, ziet hij toch aanleiding de bezwaren gegrond te verklaren. Dienaangaande merkt hij het volgende op:
"Wel zie ik aanleiding om uw bezwaarschriften gegrond te verklaren gelet op de onduidelijke situatie die is ontstaan na de overname van de gronden / het water door de gemeente Leiden. Het civiel huurcontract dat u had met Domeinen voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats met bijbehorende werken is inderdaad per 1 juli 2011 overgegaan op de gemeente Leiden. Deze overeenkomst is tot op heden niet (rechtsgeldig) door de gemeente Leiden opgezegd. Dat zal binnenkort alsnog gebeuren zodat de huurovereenkomst gelet op het bepaalde in artikel 2 van de huurovereenkomst de overeenkomst op 30 juni 2014 eindigt. Aangezien het huurcontract op dit moment geldt, ben u in beginsel gehouden deze huurpenningen te voldoen, waaronder begrepen achterstallige huurpenningen. U ontvangt over het vorenstaande binnenkort separaat bericht.
Daargelaten of het nog bestaande civiel huurcontract in de weg staat aan de mogelijkheid om (ook) binnenhavengelden te heffen, acht ik het vanuit een oogpunt van behoorlijk bestuur niet redelijk om de aanslagen te handhaven. Ik trek alle aanslagen daarom in. Ook zal ik u pas per 1 juli 2014 – na beëindiging van het huurcontract – aanslaan op grond van de Verordening voor het gebruik van de gronden / het water."
Bij brief van 26 maart 2014, aangetekend aan belanghebbende verzonden op 31 maart 2014, heeft [A], werkzaam bij de gemeente Leiden als afdelingsmanager Vastgoedontwikkeling en Grondzaken, de onder 4.2 aangehaalde overeenkomst ingaande 1 juli 2014 opgezegd.
Rechtbank Den Haag
Belanghebbende heeft bij brieven van 10 november 2014 en 29 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen respectievelijk de voor het derde en het vierde kwartaal van 2014 en de voor het eerste kwartaal van 2015 opgelegde aanslagen binnenhavengeld.
De Heffingsambtenaar heeft in één geschrift, met dagtekening 16 april 2015, belanghebbendes voornoemde bezwaren ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen ongegrond verklaard, en heeft daartoe overwogen, voor zover thans in cassatie van belang:6
11. Voor zover [belanghebbende] heeft gesteld dat [B] niet bevoegd was om het besluit op bezwaar te nemen, overweegt de rechtbank als volgt. [De heffingsambtenaar] heeft ter zitting toegelicht dat hij voor het besluit de contactpersoon is geweest maar dat het besluit is genomen door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, hetgeen ook uit de ondertekening van het besluit blijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [belanghebbende] op onjuiste feiten berust. Reeds daarom kan het betoog van [belanghebbende] niet slagen.
12. Niet in geschil is dat het woonschip van [belanghebbende] een vaartuig is in de zin van de Verordeningen en dat hij belastingplichtig is in de zin van artikel 3 van de Verordeningen. Nu [belanghebbende] met zijn woonschip gebruik maakt van het water binnen de grenzen van de gemeente, zijn de aanslagen terecht opgelegd. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, de gemeente geen eigenaar is van de ondergrond van zijn ligplaats en zijn woonschip deels op provinciaal grond ligt, doet volgens [de heffingsambtenaar] niet af aan het feit dat de gemeente Leiden het beheer heeft over het water in het havengebied en dat het woonschip van [belanghebbende] is gelegen binnen de grenzen van de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de door [belanghebbende] ter zitting aangegeven eigendomsverhoudingen niet geoordeeld worden dat het onaannemelijk is dat de gemeente Leiden het door haar gestelde beheer over het water in het havengebied heeft. [De heffingsambtenaar] heeft het woonschip voorts gekwalificeerd als een vaartuig welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning wordt gebruikt of tot woning is bestemd. In dat geval wordt de maatstaf van heffing bepaald door de lengte van het vaartuig, zijnde 18 meter. Op grond daarvan is de belasting berekend in overeenstemming met de tarieven per kwartaal zoals genoemd in de Tarieventabellen behorende bij de Verordeningen (Tarieventabellen) en gesteld op € 177,23 (2014) en € 179,45 (2015). Nu niet gebleken is dat het woonschip een historisch vaartuig is dat voor een gereduceerd tarief in aanmerking komt, zijn de aanslagen op een juiste wijze berekend en opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de Verordeningen. Dat [belanghebbende] het onjuist acht dat de aanslag binnenhavengeld per kwartaal aan hem wordt opgelegd, kan niet slagen nu de Tarieventabellen geen grondslag bieden voor het heffen van binnenhavengeld anders dan de tarieven per kwartaal.
13. In hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. De omstandigheid dat [belanghebbende] niet eerder binnenhavengeld heeft moeten betalen en [de heffingsambtenaar] de huurovereenkomst voor het in gebruik hebben van de gronden als ligplaats heeft opgezegd, kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan het oordeel dat [belanghebbende] op grond van artikel 2 van de Verordeningen binnenhavengeld is verschuldigd. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] geen rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen aan de gegrondverklaring van eerdere bezwaarschriften, gelet op de door [de heffingsambtenaar] gegeven toelichting bij die eerdere gegrondverklaring te weten de mogelijk voor [belanghebbende] ontstane onduidelijke situatie gelegen in het nog toen aanwezige huurcontract. Ook de stelling van [belanghebbende] dat de heffing van binnenhavengeld in verhouding moet staan tot de door de gemeente voor hem gemaakte kosten, slaagt niet. Binnenhavengeld is van rechtswege verschuldigd bij gebruik van het water in het havengebied en er behoeft geen verband te bestaan tussen de opbrengsten van dit recht bij [de heffingsambtenaar] en de feitelijke individuele kosten voor [de heffingsambtenaar] waar het [belanghebbende] betreft. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake zou zijn van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat sprake zou zijn van een willekeurige heffing, slaagt evenmin. De autonome bevoegdheid van de raad van de gemeente om binnen de grenzen van de wet tot heffing van – onder meer binnenhavengelden – te besluiten, strekt zich mede uit tot de hoogte van het daarbij in aanmerking te nemen tarief. De belastingrechter mag daarin niet treden. Een uitzondering geldt ingeval vast komt te staan dat het tarief leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de wetgever bij de toekenning aan de gemeente van de bevoegdheid tot de heffing niet op het oog kan hebben gehad dan wel anderszins sprake is van strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze uitzondering zich hier niet voor. De stelling dat de heffing van binnenhavengeld in strijd is met de gemeentelijke nota Waterkracht is niet onderbouwd. Tot slot merkt de rechtbank op dat bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing haar niet is gebleken van schending van de redelijkheid en billijkheid, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of van strijd met het beginsel van détournement de pouvoir.
Gerechtshof Den Haag
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft daartoe overwogen:7
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende terecht ongegrond verklaard. Het Hof voegt aan de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden – die het Hof tot de zijne maakt – naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende toe.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de uitspraak op bezwaar niet gedaan is door het daartoe bevoegde orgaan. [B], die – naar niet in geschil is – de uitspraak heeft opgesteld, noch de directeur Publiekszaken, Handhaving en Veiligheid [C] (hierna: de directeur PHV), die de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend, was daartoe bevoegd. Het Hof volgt belanghebbende niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 231, tweede lid, aanhef en onderdeel b van de Gemeentewet is bevoegd tot (onder meer) het doen van uitspraak op bezwaren tegen aanslagen in gemeentelijke belastingen: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. De wet staat niet toe dat het college van burgemeester en wethouders met deze taak wordt belast. Belanghebbende heeft niet betwist dat de directeur PHV is aangewezen als de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van havengelden. Nu de directeur PHV de uitspraak op bezwaar heeft ondertekend, is deze vastgesteld door het daartoe bevoegde orgaan.
Belanghebbende voert aan dat niet al het water binnen de gemeente Leiden gemeentewater is. De woonboot ligt deels in water waarvan de provincie eigenaar is, dus kan de gemeente voor het innemen van een ligplaats met de woonboot geen havengeld heffen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Blijkens hun considerans is de rechtsgrond van de Verordeningen artikel 229, eerste lid en onderdelen a en b van de Gemeentewet. Deze bepalingen geven, voor zover hier van belang, de gemeente de bevoegdheid rechten te heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Met gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen wil niet gezegd zijn dat de gemeente bezitter, laat staan eigenaar, van de desbetreffende zaken dient te zijn. Voldoende is dat de gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn.
Van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, -werken en -inrichtingen is sprake indien de desbetreffende zaken strekken tot algemeen nut zodat een ieder daarbij in beginsel belang kan hebben. Bij havengelden valt te denken aan havens, wateren, oevers, kaden, sluizen, bruggen, kranen, dokken enzovoorts. De bestemming voor de openbare dienst houdt niet in dat eenieder vrijelijk van de bezittingen, werken en inrichtingen gebruik kan maken. Zo kan, als iemand op basis van een hem verleende vergunning een ligplaats in een gemeentelijke haven inneemt, niemand anders dan de vergunninghouder van die ligplaats gebruik maken. Dat doet aan de bestemming voor de openbare dienst van de ligplaats niet af.
De heffingsambtenaar stelt en het Hof acht, gelet op hetgeen dienaangaande uit de stukken van het geding blijkt, aannemelijk dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de gemeente. De stelling van belanghebbende dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de provincie brengt het Hof zonder nader bewijs, hetwelk ontbreekt, niet tot een ander oordeel.
Het standpunt van belanghebbende dat de woonboot geen vaartuig is, faalt. Naar het oordeel van het Hof heeft de term ‘vaartuigen’ in de tarieventabellen behorende bij de Verordeningen geen andere betekenis dan de term ‘schepen’ in artikel 8:1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek: alle zaken, geen luchtvaartuig zijnde, die blijkens hun constructie bestemd zijn om te drijven en drijven of hebben gedreven. Naar het oordeel van het Hof laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat de woonboot een schip in de zin van artikel 8:1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek en mitsdien een vaartuig in de zin van de tarieventabellen behorende bij de Verordeningen is.
Belanghebbende heeft ook grieven betreffende de hoogte van de tarieven van de havengelden ingebracht. Naar zijn mening staat het door hem te betalen havengeld in geen verhouding tot het bedrag dat hij voorheen voor de ligplaats aan Domeinen moest betalen. De havengelden zijn evenmin een redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan hem verleende diensten. Tenslotte is de verhouding tussen de van hem geheven tarieven en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek. Met betrekking tot deze grieven overweegt het Hof het volgende.
Het Hof stelt voorop dat het de raad van de gemeente vrijstond de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden naar eigen inzicht vast te stellen. Deze vrijheid kent slechts drie beperkingen, twee wettelijke en een buitenwettelijke. De twee wettelijke beperkingen zijn vastgelegd in de artikelen 219, tweede lid en 229b van de Gemeentewet. De eerste wettelijke beperking houdt in dat de gemeenteraad het bedrag van de havengelden niet afhankelijk mag stellen van het inkomen, de winst of het vermogen (het verbod van heffing naar draagkracht). De tweede wettelijke beperking houdt in dat de raad van de gemeente de heffingsmaatstaven en tarieven van de havengelden zodanig dient vast te stellen dat de geraamde opbrengsten van de havengelden niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake (het winstverbod).
Gesteld noch gebleken is dat de raad van de gemeente bij de vaststelling van de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden het verbod van heffing naar draagkracht niet [in, A-G] acht heeft genomen. De grief van belanghebbende dat de havengelden geen redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan belanghebbende verleende diensten zijn, kan (mede) als een beroep op het winstverbod worden opgevat. Omdat van een schending van het winstverbod slechts sprake kan zijn indien voor 2014 en/of 2015 het totaal van de voor het jaar geraamde opbrengsten van de havengelden het totaal van de voor het jaar geraamde lasten ter zake overschrijdt, en belanghebbende niet heeft aangevoerd en ook anderszins niet is gebleken dat de voor 2014 en/of 2015 geraamde opbrengsten van de binnenhavengelden de voor 2014 en/of 2015 geraamde lasten ter zake te boven gingen, kan de desbetreffende grief van belanghebbende niet leiden tot het oordeel dat de gemeenteraad bij de vaststelling van de heffingsmaatstaven en tarieven van de havengelden in strijd met het winstverbod heeft gehandeld.
De buitenwettelijke beperking van de vrijheid van de raad van de gemeente om de heffingsmaatstaven en de tarieven van de havengelden naar eigen inzicht vast te stellen, is dat de raad van de gemeente bij die vaststelling de algemene rechtsbeginselen moet respecteren, in het bijzonder het verbod van een onredelijke en willekeurige gemeentelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeente van de bevoegdheid om – in dit geval – havengelden te heffen niet op het oog kan hebben gehad (het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing). De grieven van belanghebbende dat het door hem te betalen havengeld in geen verhouding staat tot de huursom die hij voorheen aan Domeinen moest betalen, dat de havengelden geen redelijke tegenprestatie voor de door de gemeente aan hem verleende diensten zijn en dat de verhouding tussen de van hem geheven havengelden en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek is, vat het Hof op als strekkende ten betoge dat de raad van de gemeente het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing heeft geschonden. Het Hof volgt belanghebbende daarin niet. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Uit de door belanghebbende gemaakte vergelijking van de hoogte van het bedrag dat hij voorheen voor de huur van het perceel aan Domeinen moest betalen met het havengeld dat hij voor het innemen van een ligplaats in gemeentelijk water verschuldigd is, kan niet de conclusie worden getrokken dat het verbod van een onredelijke en willekeurige belastingheffing is geschonden, reeds omdat een door Domeinen geïnde huursom iets geheel anders is dan een door de gemeente geheven belastingbedrag. Belanghebbendes stelling dat de van hem geheven havengelden geen redelijke tegenprestatie zijn voor de door de gemeente aan hem verleende diensten, is – wat er overigens van deze stelling zij – onvoldoende om enkel op grond daarvan te concluderen dat er sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Hetzelfde geldt voor de stelling van belanghebbende dat de verhouding tussen de van hem geheven havengelden en de door andere gebruikers van het havengebied te betalen bedragen zoek is, wat er overigens van deze stelling zij.
Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om zijn onder 7.1 gegeven oordeel te wijzigen.
Boone heeft bij deze uitspraak geannoteerd:8
De onvrede van belanghebbende is met name ingegeven door het grote verschil tussen de huursom die hij betaalde aan Domeinen (ruim € 60 per jaar) en de nota’s van de gemeente (bijna € 180 per kwartaal). Die onvrede is te begrijpen, maar daar koopt belanghebbende in de rechtszaal niets voor. Ook bij binnenhavengeld heeft de gemeentelijke wetgever nu eenmaal veel vrijheid gekregen. Zo wordt in de parlementaire behandeling genoemd de mogelijkheid om schepen met bepaalde stoffen zwaarder te belasten of schepen met een historische band met de gemeente juist te bevoordelen. Volgens de regering moet het zelfs mogelijk zijn om een tariefsvoordeel toe te kennen aan schepen die op grond van concurrentieoverwegingen aan de gemeente moeten worden gebonden (Kamerstukken II 1989/90, 21591, 3, p. 77)9. Een dergelijke gewaagde tariefdifferentiatie zal in mijn optiek wel stevig onderbouwd moeten zijn, wil het toetsing aan de algemene rechtsbeginselen kunnen doorstaan (zie ook M.P. van der Burg e.a., Compendium Gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer: Wolters Kluwer 2015 (negende druk), p. 531).10 Wat (sec) de hoogte van het tarief betreft, kan de belastingrechter alleen ingrijpen als er sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Daarvan is bij een nota van ongeveer € 180 per kwartaal uiteraard geen sprake.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leiden heeft een verweerschrift ingediend.
In zijn beroepschrift in cassatie verwijst belanghebbende, ter bestrijding van de uitspraak van het Hof, in algemene termen naar de in eerdere fasen van het geding door hem ingebrachte gronden:
Voor gronden verwijs ik vooralsnog naar alle eerdere ingediende gronden t/m het Gerechtshof Den Haag.
Voorts ben ik van mening dat het doel van de gemeente Leiden is; de bekostiging cq. dekking van de aanwinning van de ondergrond van het openbare water rivier de Rijn.
Voor wat betreft de openbaarheid van de ligplaats voel ik mij gesteund door een uitspraak van de Hoge Raad 05 september 2003 ECLI:NL:HR:2003:A15786.11
In het hoger beroepschrift verwijst belanghebbende naar zijn bij de Rechtbank aangevoerde gronden:
Voor gronden verwijs ik vooralsnog naar alle eerdere ingediende gronden. In ieder geval is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat het huurrecht voor belanghebbende meer rechtszekerheid biedt dan het daar voor in de plaats komende binnenhavengeld.
Voorafgaand aan de zitting bij het Hof heeft belanghebbende twee nadere stukken ingebracht. Ook heeft belanghebbende ter zitting een pleitnota overgelegd, waarvan de inhoud ter zitting als herhaald en ingelast is beschouwd.
De pleitnota van belanghebbende bij het Hof houdt in:
Het besluit van 16 april 2015 is, anders dan de rechtbank stelt, niet door de heffingsambtenaar ondertekend, maar digitaal door de computer. (overigens is de heffingsambtenaar omstreeks die tijd wegens een integriteitsprobleem ontslagen). Ik volhard dan ook in mijn standpunt dat het besluit niet door een bevoegd voltallig bestuur is genomen. Ook [B] was hier niet toe gemachtigd.
Niet alle water binnen de gemeente Leiden is havengebied, zeker niet het provinciale water en ondergrond waar ik onder andere gebruik van maak. De gemeente heeft daarover geen beheer noch onderhoud. De aldaar bestemde woonboot ligplaats is niet openbaar, de gehuurde ondergrond even zo niet. Men kan er dus de hond uitlaten.
Het vergunningstelsel voor een woonboot ligplaats staat volledig los van het havengebied. En bekrachtigt het exclusieve gebruik van de gehuurde ondergrond.
Een vaste ligplaats bestemd voor een woonboot is woonruimte en is daarmee niet bestemd als voor openbare dienst bestemde ruimte.
De gemeente verstrekt geen diensten en pleegt geen beheer of onderhoud.
De ligplaatsondergrond is slechts voor 13m2 eigendom van de gemeente, dit blijkt uit de inmiddels toe gezonden akte van verhuring van de Domeinen.
De geheven rechten staan niet in verhouding met wat werd gehuurd van de Domeinen.
Voor een woonboot wordt niet gesproken over een vaste ligplaats in de tarieven tabel. Kennelijk geldt de verordening niet voor wonen met vaste ligplaatsen, die immers niet openbaar toegankelijk zijn.
Bij Artikel 229 van de gemeente wet genoemde diensten, wordt in de jurisprudentie uitgelegd als werkzaamheden buiten de publieke taak. Van welke individuele diensten is er dan sprake, m.b.t. de door mij gebruikte 13 m2 meter? Hoe verhoudt zich dat ten opzichten van de sterk uiteenlopende tarieven van andere gebruikers van het havengebied?
De toelichting (…) van de verordening van 2012 is helder ten opzichte van de tarieven. Alle beperkingen worden beloond met een verlaagd tarief van € 4,- per meter per jaar. Hoe intensiever het gebruik hoe hoger het tarief, zo legt men dat uit. Een woonboot voldoet aan alle genoemde beperkingen.12
In zijn beroepschrift bij de Rechtbank verwijst belanghebbende onder meer naar de in een eerdere bezwaar procedures over havengeld (aangaande de jaren 2011, 2012 en 2013) aangevoerde gronden:
Tevens beroep ik mij tegen de totstandkoming van de verordening op de heffing en invordering van binnenhavengeld voor zo ver van toepassing op het onderdeel woonboten en voor zover deze van toepassing is op de aankoop van (rivier) de Rijn en de rechten van de Firma Noordman op deze rivier de Rijn.
Voorts herhaal ik mijn gronden zoals ingebracht in deze bezwaar procedure als wel de gronden van de bezwaar procedure 2011,2012, 2013 waarbij ik wel gegrond verklaard ben.
Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd:
Formeel:
- is het “besluit” van 16 april 2015 een rechtsgeldige heroverweging en genomen door een voltallig bestuur of namens hen?
- Hoe staat het met de delegatie dan wel machtiging van deze heroverweging?
- Nieuwe zaak behandeling?
Waarom wil men mijn huur opzeggen/wat is het motief? Zowel de huisvestinghuur (t/m 2014) als de ligplaatsenverordening, het bestemmingsplan en het GBA wordt een ligplaats voor een woonboot beschouwd als woonruimte, ook de tarieventabel van de verordening onderscheid dit -ik citeer “…vaartuigen welke uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt..” De ondergrond van de ligplaats is een onroerende zaak. Terwijl de woonboot volgens de Raad van State een (ge)bouw/werk is. Wat het geheel onroerend maakt en waarbij het voldoet aan de definitie en het regime woonruimte, zoals bedoelt in BW boek 7 huurrecht.
Ter discussie staat 13 m2 ondergrond van het openbare water, waarvan 50% als het recht van Noordman beschouwd dient te worden. De rest van de woonboot ligt boven provinciaal eigendom. Dat ik deels niet in gemeente water ligt vindt de gemeente niet relevant (zie bijlage adres kaart). Het nu voorliggende besluit gaat uit van “de ruimte langs de kade”, terwijl het vorige besluit spreekt over “de ruimte die wordt ingenomen”.
Diverse vaartuigen betalen per vierkante meter ongeveer €4,- en 24 woonboten betalen helemaal niets.
Het geheel resulteert in een 20-voudige verhoging van mijn ligplaatskosten. Een retributie waar ik niets en geen enkel recht voor terugkrijg, en het voor mij uiterst belangrijke huurrecht maar als verloren beschouwd moet worden.
Het ontbreekt bij de beslissing uitleg te geven over de door de gemeente gemaakte kosten van verstrekte (individuele) diensten ivm het gebruikt.
Belastbaar feit is het gebruik van water. De belastingplicht Art 3 is daarmee discutabel.
De gemeente heeft zich niet druk gemaakt om belangen afweging of redelijkheid en billijkheid, noch om alle andere beginselen van AWB. Wel reformeert zij en maakt zich schuldig aan Détournement de pouvoir. Kortom verandert de regels tijdens het spel.
Natuurlijk beroep ik mij op alle beginselen en arresten, maar dat hoef ik toch niet nu allemaal te doceren. Centraal staat de rechtszekerheid van de burger.
Ook bij privaatrechtelijk handelen zijn bestuursrechtelijke normen van betekenis.
Het publiekrecht (retributie) voorziet in deze niet in de rechtsbescherming die bij een huurovereenkomst wel aanwezig is.
De opzegging van de huurovereenkomst zou door de Domeinen (RVOB) niet zo zonder meer worden gebruikt en komt zeldzaam voor. Zo heeft de Domeinen mij verzekerd bij het aangaan van de huurovereenkomst.
Deze procedure mist de nodige stukken zoals het taxatierapport schadeloosstelling Noordman en beide raadsbesluiten omtrent de aankoop.
Ik verwijs u naar de zaak SGR 15 / 665413 water, waarbij ik uw rechtbank verzocht heb om voeging. Waar ik uiteen gezet heb dat de schadevergoeding aan de firma Noordman, waarvan de financiering gedekt zou worden door liggelden en precario van o.a. de woonboot ligplaats gebruikers. Dit zou dan het motief moeten zijn van de opzegging van mijn huurovereenkomst. Zoals gezegd zonder enige belangenafweging of redelijkheid en billelijkheid etc.
Waarom heeft de gemeente de huur opgezegd, als de gemeente meent dat het civiel huurcontract in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan de mogelijkheid om (ook) binnenhavengelden te heffen?
Tenslotte verwijs ik ten overvloede naar de ontbrekende gronden en stukken welke door mij op 09 november 2015 alsnog nagezonden.
4 Relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, parlementaire behandeling, jurisprudentie en literatuur
Algemene Wet inzake Rijksbelastingen
Artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), luidt, voor zover van belang in cassatie:
1. De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, alsmede bij de uitvoering van de basisregistratie inkomen, een en ander met uitzondering van de belastingen voor zover voor een belanghebbende na een door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar met betrekking tot deze belastingen beroep openstaat bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba, bedoeld in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES.
Artikel 25 van de AWR, luidt, voor zover van belang in cassatie:
4. Indien bezwaar is gemaakt tegen meer dan één belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking, kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift.
Gemeentewet
Artikel 219 van de Gemeentewet luidt, voor zover thans van belang in cassatie:
1. Behalve de gemeentelijke belastingen waarvan de heffing krachtens andere wetten dan deze geschiedt, worden geen andere belastingen geheven dan die bedoeld in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk.
2. Behoudens het bepaalde in andere wetten dan deze en in de tweede en derde paragraaf van dit hoofdstuk kunnen de gemeentelijke belastingen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Artikel 229 van de Gemeentewet luidt, voor zover thans van belang in cassatie:
1. Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
Artikel 229b van de Gemeentewet luidt, voor zover thans van belang in cassatie:
1. In verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
Artikel 231 van de gemeentewet luidt, voor zover thans van belang in cassatie:
1. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
2. Onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde gelden de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
(…)
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
Verordeningen havengelden
In de Verordeningen binnenhavengelden 2014 en 2015 staat, voor zover thans van belang in cassatie:
De raad van de gemeente Leiden:
(...)
Gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet;
(...)
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. havengebied: het water binnen de grenzen van de gemeente, dat in eigendom, beheer of onderhoud is van de gemeente;
b. vaartuig: alle vaartuigen, woonschepen, drijvende werktuigen en vlotten daaronder begrepen, hoe dan ook genaamd, van welke grootte, inhoud en inrichting dan ook en door welke kracht zij dan ook in beweging worden gebracht/worden voortbewogen;
c. woonschip: elk vaartuig, dat uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot woon-, dag- of nachtverblijf van één of meer personen;
(...)
k. tabel: de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieven;
l. termijn:
(...)
kwartaal: een tijdvak van drie aaneengesloten kalendermaanden;
(...)
m. vaste ligplaats: een, door middel van een vergunning, van gemeentewege aangewezen locatie bestemd voor het afmeren van een vaartuig.
(...)
Artikel 2 Belastbaar feit
Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.
Artikel 3 Belastingplicht
Belastingplichtig is de eigenaar van het vaartuig, de reder, de schipper, de kapitein, degene aan wie het schip in gebruik is gegeven, of degene die als vertegenwoordiger voor één van dezen optreedt.
Artikel 4 Maatstaf van heffing
Het binnenhavengeld wordt geheven naar de maatstaven en de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
Artikel 5 Tarief
Het binnenhavengeld wordt geheven naar de tarieven, die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel, met inachtneming van daarin gegeven aanwijzingen en bijzondere bepalingen en van het bepaalde in artikel 6.
(...)
Artikel 9 Wijze van heffing
Het binnenhavengeld wordt geheven bij wege van aanslag, indien een vaste ligplaatsvergunning is afgegeven. In alle overige gevallen bij wege van voldoening op aangifte.
In de tarieventabel bij de Verordening binnenhavengelden 2014 staat, voor zover van belang in cassatie:
Het binnenhavengeld bedraagt: |
|||
(…) |
|||
h. |
voor vaartuigen die uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd per kwartaal of gedeelte daarvan |
€ |
136, 28 |
verhoogd met |
€ |
13, 47 |
|
voor elke meter, welke het vaartuig langer is dan 15 meter |
In de tarieventabel bij de Verordening binnenhavengelden 2015 staat, voor zover van belang in cassatie:
Het binnenhavengeld bedraagt: |
|||
(…) |
|||
h. |
voor vaartuigen die uitsluitend of hoofdzakelijk als woning worden gebruikt of tot woning zijn bestemd per kwartaal of gedeelte daarvan |
€ |
138, 53 |
verhoogd met |
€ |
13, 64 |
|
voor elke meter, welke het vaartuig langer is dan 15 meter |
Parlementaire behandeling Gemeentewet
Bij Wet van 14 februari 1992, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot gemeenten, is de Gemeentewet herzien. Daarbij zijn aanvankelijk de materiële belastingbepalingen wél vernummerd, maar niet gewijzigd. De voornoemde herziening van de Gemeentewet is per 1 januari 1994 in werking getreden. De hiervoor reeds genoemde vernummerde materiële belastingbepalingen zijn inhoudelijk pas gewijzigd en ingevoerd bij Wet van 27 april 1994.14 Die nieuwe materiële belastingbepalingen zijn uiteindelijk in werking getreden met ingang van 1 januari 1995. Artikel 226 (oud) van de Gemeentewet is, als voortzetting van artikel 277 van de Gemeentewet (oud), bij Wet van 14 februari 1992 ingevoerd. Inhoudelijk is het artikel gewijzigd bij Wet van 27 april 1994. Later is artikel 226 van de Gemeentewet vernummerd tot artikel 229 van de Gemeentewet.15 Die hiervoor genoemde inhoudelijke wijziging is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht:16
Artikel 226 heeft in vergelijking met de bestaande redactie van het huidige artikel 277 een aantal wijzigingen ondergaan. Het woord leges komt in ons voorstel niet meer voor, evenmin als dat in de gemeentewet van vóór 1970 het geval was. Hiermee willen wij aangeven dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de leges en de andere rechten. De leges vormen in juridisch en economisch opzicht geen echte belastingen maar, net als de andere rechten die in dit artikel zijn opgenomen, vergoedingen voor individuele tegenprestaties van de overheid. We hebben dan ook geen afzonderlijke rechtsgrond voor de leges opgenomen. De rechten (leges) kunnen worden geheven als sprake is van dienstverlening als bedoeld in artikel 226, eerste lid, onderdeel b. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 1987 (Belastingblad 1988, blz. 65) bevestigd dat ook voor legesheffing de voorwaarde moet worden gesteld dat er sprake is van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Voorts is bij koninklijke besluiten van 28 december 1988, nrs. 12 en 13, de goedkeuring onthouden aan een tweetal legesverordeningen, waarin bepalingen zijn opgenomen inzake belastbare feiten waar geen dienstverlening aan ten grondslag lag. Het
ging om zogenaamde meldingsprocedures in het kader van de Hinderwet en de Wet op de kansspelen (zie Belastingblad 1989, blz. 123 e.v.).
De tekst van artikel 226, eerste lid, onderdeel a, waarin de gebruiksretributies zijn opgenomen is niet gewijzigd ten opzichte van de huidige tekst van artikel 277 van de gemeentewet. Wij wijzen er op dat dit niet inhoudt dat er geen wijziging optreedt voor deze rechten. In een aantal arresten heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de tarieven zich moeten richten naar het gebruik dat wordt gemaakt van de gemeentebezittingen (HR 9 mei 1984 , Belastingblad 1984 , blz. 311) en dat het karakter van de retributie uitsluitend een differentiatie in het tarief toelaat naar de grootte van het voordeel, gelegen in de vergroting van de gebruiksmogelijkheden (HR 1 februari 1984, blz. 176). Deze jurisprudentie verliest zijn geldigheid onder de nieuwe regeling. Uit artikel 218, tweede lid, vloeit immers voort dat de rechten kunnen worden geheven naar in de verordening op te nemen maatstaven, welke zich slechts niet mogen richten naar het inkomen, de winst of het vermogen. In concreto betekent dit dat tariefsdifferentiaties op andere gronden dan verschillend gebruik van gemeentebezittingen geoorloofd zijn indien deze zich naar het oordeel van de gemeenteraad beter verstaan met het gemeentelijke beleid ter zake. Wij denken hier bijvoorbeeld aan schepen die aan dezelfde kade liggen en eenzelfde inhoud hebben maar die toch anders kunnen worden belast omdat de lading verschillend is. Een heffingsmaatstaf naar soort lading is derhalve geoorloofd. Voorts kan bijvoorbeeld een tariefsvoordeel worden gegund aan schepen die een historische binding hebben met de gemeente of schepen die op grond van concurrentie overwegingen aan de gemeente gebonden moeten worden. Deze vrijheid geldt blijkens de algemene strekking van artikel 218 niet alleen voor de gebruiksretributies doch ook voor onder andere de genotsretributies, die zijn geregeld in artikel 226, eerste lid, onderdeel b. De beleidsvrijheid zou zich bij de reinigingsrechten bijvoorbeeld kunnen uiten in een andere heffingsmaatstaf, gekoppeld aan een lager tarief voor de reinigingsrechten als wordt meegewerkt aan een systeem va gescheiden huisvuilinzameling. Ook kan worden gedacht aan een hoger tarief voor huwelijksvoltrekkingen van niet-ingezetenen van een gemeente, om te voorkomen dat het pittoreske gemeentehuis wordt overstroomd met trouwlustigen die geen binding met de gemeente hebben.
Jurisprudentie Hoge Raad
Bij arrest van 11 november 1959 heeft de Hoge Raad overwogen:17
O. dienaangaande:
dat artikel 1, aanhef en onder b, van de onderhavige verordening betreft een plaatselijke belasting als bedoeld in artikel 275, lid 1, van de Gemeentewet voor het gebruik of genot van voor den openbaren dienst bestemde gemeentewerken;
dat het Hof feitelijk en derhalve in cassatie onaantastbaar heeft vastgesteld, dat aangrenzend aan belanghebbendes pand een grondstuk, dat eveneens aan belanghebbende in eigendom toebehoort van een betegeling is voorzien, welke uiterlijk waarneembaar afwijkt van het aansluitend gemeentelijk trottoir; dat deze betegeling door belanghebbende is aangebracht en wordt onderhouden en schoongemaakt; dat de gemeentelijke diensten zich noch met het onderhoud noch met de reiniging daarvan hebben beziggehouden;
dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft geoordeeld, dat er geen sprake is van een voor den openbaren dienst bestemd gemeentewerk in den zin van artikel 275, lid 1, der Gemeentewet en de onderwerpelijke Verordening niet toepasselijk is;
dat toch, anders dan het middel betoogt, de enkele omstandigheid, dat de Gemeente krachtens de Wet heeft te zorgen, dat binnen haar gebied liggende wegen (behoudens in de wet genoemde uitzonderingen) verkeren in goeden staat, niet een gedeelte van den openbaren weg, dat aan een ander in eigendom toebehoort en door dien ander wordt beheerd en onderhouden, stempelt tot een gemeentewerk of inrichting als in artikel 275, lid 1, der Gemeentewet en artikel 1, onder b, der Precario en reclamerechtenverordening bedoeld;
Bij arrest van 2 maart 1960 heeft de Hoge Raad overwogen:18
dat enkel ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen der in artikel 277, letter l, voormeld bedoelde belasting niet op het oog kan hebben, die regeling als in strijd met deze wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld;
Bij arrest van 28 november 1979, heeft de Hoge Raad overwogen:19
dat het Hof heeft vastgesteld: dat het schip waarover het geschil loopt, een in 1897 gebouwd vrachtschip is; dat belanghebbende, die – als hobby – zeer veel interesse in oude binnenschepen heeft, reeds vele jaren doende is het schip zo veel mogelijk in zijn originele staat te brengen; dat hij de bedoeling heeft om, zodra de restauratie voltooid is, met het schip te gaan zeilen en daarbij – mede om het project een financiële basis te geven – groepen jeugdige zeilliefhebbers mee te nemen; dat belanghebbende tot en met het onderhavige jaar nog geen tochten met het schip heeft gemaakt en dat hij gedurende dit jaar nimmer 's nachts aan boord heeft verbleven;
dat het Hof heeft aangenomen dat onder deze omstandigheden, gelet op de aard en het gebruik van het schip, geen sprake is van een pleziervaartuig in de zin van de Verordening en dat het abonnementstarief voor een werkschip in de zin van artikel 5, onder Ic, van de Verordening moet worden toegepast;
dat het middel deze oordelen terecht bestrijdt;
dat toch in artikel 5, onder Ic, wordt gesproken over onder meer een werkschip als zodanig in gebruiken
dat het onderhavige schip, gelet op de vaststellingen van het Hof, niet in gebruik is als werkschip, dat wil zeggen als een schip waarmede anders dan voor het plezier van de gebruiker zekere werkzaamheden, zoals het vervoeren van goederen, worden verricht;
dat in de Verordening het begrip pleziervaartuig niet nader is omschreven en met name niet de eis is gesteld, dat sprake moet zijn van een vaartuig dat naar zijn aard een pleziervaartuig is;
dat ook de verdere onderverdeling van de vaartuigen in de Verordening niet tot het stellen van bedoeld vereiste noopt;
dat er dan ook geen reden is voor de toepassing van de Verordening het begrip pleziervaartuig anders op te vatten dan als vaartuig dat voor plezier wordt gebruikt althans tot gebruik voor plezier wordt aangehouden;
dat uit hetgeen door het Hof als vaststaand is aangenomen volgt dat belanghebbende, die bezig was het schip de ,,A'' voor evenbedoeld gebruik gereed te maken, dat schip als pleziervaartuig in de zin van de Verordening houdt;
dat daaraan niet afdoet dat belanghebbende de bedoeling heeft om – mede om het project een financiële basis te geven – groepen jeugdige zeilliefhebbers op zijn tochten mee te nemen, nu dit kennelijk uitsluitend of in hoofdzaak geschiedt ter bestrijding van de kosten van zijn hobby;
Bij arrest van 9 augustus 1996 heeft de Hoge Raad overwogen:20
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was in 1990 gebruikster van een in de gemeente Amsterdam gelegen perceel/industrieterrein. In dat jaar werd vanuit vorenbedoeld perceel afvalwater afgevoerd op het IJ en op het zijkanaal K. De gemeente Amsterdam, die op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten Amsterdam 1990 (hierna: de Verordening) voormelde wateren tot haar rioolstelsel rekende, heeft belanghebbende ter zake van het afvoeren van het afvalwater in de heffing van het rioolafvoerrecht betrokken.
Het geschil voor het Hof betrof onder meer het antwoord op de vraag of het IJ en het zijkanaal K konden worden aangemerkt als voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen die bij de gemeente Amsterdam in beheer of in onderhoud waren in de zin van artikel 277, eerste lid, onderdeel b 1°, van de gemeentewet (oud).
Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft zulks gegrond op het – in cassatie onbestreden – oordeel dat de gemeente Amsterdam eigenaar is van het IJ en van het zijkanaal K, alsmede op het in rechtsoverweging 6.2 gegeven oordeel dat deze wateren bij de gemeente Amsterdam in beheer zijn en door haar worden onderhouden.
Laatstvermeld oordeel wordt in onderdeel A van het middel bestreden met een motiveringsklacht die erop neerkomt dat, nu belanghebbende zulks gemotiveerd betwistte, het Hof – anders dan het heeft gedaan – niet zonder meer had mogen aannemen dat de Gemeente voor het IJ en het zijkanaal K onder meer uitgaven deed voor kade- en oeverbescherming alsmede baggeren.
Deze klacht ziet eraan voorbij dat ingevolge het bepaalde in artikel 277, eerste lid, onderdeel b 1° van de gemeentewet ter zake van het gebruik van in die bepaling bedoelde bezittingen, we[r]ken of inrichtingen reeds rechten kunnen worden gevorderd indien het gaat om bezittingen, werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer zijn. Dat dit laatste naar 's Hofs oordeel ten aanzien van het IJ en het zijkanaal K het geval is, behoefde, in aanmerking genomen enerzijds dat die wateren onderdeel uitmaken van een rioleringstelsel waarvoor de verantwoordelijkheid bij de Gemeente berust en anderzijds de aard van de betwisting zijdens belanghebbende, geen nadere motivering dan door het Hof is gegeven. Evenmin is dat oordeel onbegrijpelijk. Onderdeel A faalt derhalve.
Van Leijenhorst heeft bij dit arrest geannoteerd:21
Het is vaste jurisprudentie dat gemeenten de bevoegdheid om rioolheffingen in te stellen ontlenen aan de wetsbepaling inzake retributies. Voor de onderhavige rioolheffing is die bepaling art. 277, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten eerste, van de gemeentewet (oud):
,,1. Voor gemeentelijke belastingen worden gehouden de door de gemeente gevorderde
a. (...)
b. rechten, andere dan die bedoeld onder a, voor:
1e. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn; (...)''.
Inmiddels is de geciteerde bepaling vervangen door art. 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Gemeentewet. De aanhef is wat veranderd, maar inhoudelijk is de nieuwe bepaling gelijk aan de oude. Daarom blijft het arrest ook voor de toepassing van de thans geldende Gemeentewet van belang.
Gelet ook op de geciteerde wetsbepaling heeft de onderhavige rioolheffing als kenmerken:
1e. zij wordt geheven ter zake van het gebruik van gemeentebezittingen, dan wel ter zake van het gebruik van werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
2e. de bezittingen, werken of inrichtingen worden overeenkomstig hun bestemming gebruikt;
3e. de bezittingen, werken of inrichtingen zijn voor de openbare dienst bestemd.
Hiervan komt in het arrest in het bijzonder het eerste kenmerk aan de orde.
Niet vereist is dat de gemeente eigenaar van de bezittingen, werken of inrichtingen is. De omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van het IJ en van het Zijkanaal K (r.o. 6.1 van het hof) is mijns inziens wel een aanwijzing dat het gaat om bezittingen, werken of inrichtingen in de hier bedoelde zin.
De Hoge Raad overweegt, geheel in overeenstemming met de wettekst, dat reeds voldoende is dat de bezittingen, werken of inrichtingen bij de gemeente in beheer zijn. Uit de desbetreffende rechtsoverweging (nr. 3.5) van de Hoge Raad maak ik op dat de omstandigheid, dat voor de bezittingen, werken of inrichtingen ,,de verantwoordelijkheid bij de Gemeente berust'' het door de wederpartij te ontzenuwen vermoeden wettigt dat de bezittingen, werken of inrichtingen bij de gemeente in beheer zijn. Dat belanghebbende er naar het oordeel van de Hoge Raad niet in is geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen, ligt eveneens in deze rechtsoverweging besloten.
Hiermee is géén nieuwe, ruimere invulling gegeven aan het criterium ,,die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn''. Dat het onderhavige arrest zich op dit punt niet (ver) verwijdert van wat al gemeengoed is, moge ik illustreren met de volgende, op jurisprudentie uit de dertiger jaren voortbouwende, passage uit De Vakstudie Lokale belastingen en Milieuheffingen. Gemeentewet, commentaar 1994, art. 227, aant. 24: ,,Vereist is dat het beheer of het onderhoud bij de gemeente is. Zij dient zelf het beheer en/of het onderhoud te verzorgen en derhalve daarvoor zelf de verantwoordelijkheid en het risico te dragen. Uiteraard is aan de voorwaarde voldaan, indien de gemeenten voor de nodige werkzaamheden derden inschakelt mits onder haar verantwoordelijkheid en voor haar risico. Het enkel dragen of mededragen van de onderhoudskosten door de gemeente betekent niet dat de gemeentebezittingen bij haar in onderhoud zijn.'' Daarbij komt nog dat de volzin, waarin de woorden ,,waarvoor de verantwoordelijkheid bij de Gemeente berust'' voorkomen (de tweede volzin van r.o. 3.5), geheel op dit specifieke geval is toegespitst. Dat wijst evenmin op een nieuwe, ook voor andere gevallen dan het onderhavige ingezette koers.
Bij arrest van 23 december 1998 heeft de Hoge Raad overwogen:22
Het Hof heeft geoordeeld dat de gerealiseerde mogelijkheid tot het kosteloos inleveren van de scheepsafvalstoffen in zodanige mate verband houdt met het beheer van de haven dat de met de inzameling gemoeide kosten in redelijkheid kunnen worden toegerekend aan het gebruik met vaartuigen van de haven als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 1, van de Verordening.
Belanghebbende heeft evenbedoeld oordeel bestreden met een aantal ook voor het Hof aangevoerde argumenten die als volgt kunnen worden samengevat. De Gemeente is met het opnemen van de verhoging met 5 percent van het havengeld in de Tarieventabel de in artikel 277 Gemeentewet (in de in 1993 geldende tekst; in het hierna volgende is deze tekst bedoeld) aan gemeenten gegeven bevoegdheid om belasting te heffen ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn te buiten gegaan; deze verhoging leidt althans tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever met de in artikel 277 Gemeentewet gegeven bevoegdheid niet voor ogen kan hebben gestaan. Belanghebbende wijst daarvoor op de omstandigheid dat deze verhoging als enig doel heeft de (tijdelijke en slechts als aanvulling bedoelde) financiering ten behoeve van de rijksoverheid van een door die rijksoverheid opgezet, op de inzameling van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen gericht landelijk project, ter uitvoering waarvan door de Gemeente zelf geen diensten aan de gebruikers van de haven worden verleend en voor welke uitvoering door haar dan ook geen kosten worden gemaakt en dat een en ander derhalve met het gebruik van de haven niets te maken heeft.
Het in 3.3. samengevatte betoog van belanghebbende treft geen doel. Op de Gemeente rust de zorg voor het beheer en het onderhoud van de gemeentelijke haven. Daartoe kan mede worden gerekend het voorkomen van vervuiling van de wateren, oevers en haveninstallaties en dergelijke door lozing van olie- en vethoudende scheepsafvalstoffen. Ter bestrijding van de bij de uitvoering van die taak door haar gemaakte kosten kon een gemeente ingevolge artikel 277, lid 1, aanhef en letter b, ten eerste en ten tweede, Gemeentewet havengeld heffen van de gebruikers van de haven, ook wanneer de gemeente die uitvoering niet zelf ter hand neemt. Geen van de door belanghebbende genoemde omstandigheden is reden aan de Gemeente de in artikel 277 Gemeentewet gegeven bevoegdheid te ontzeggen het binnenhavengeld met 5 percent te verhogen, dan wel de heffing wegens de tariefsverhoging met 5 percent te beschouwen als een willekeurige en onredelijke belastingheffing, zodat de daarop betrekking hebbende klachten falen.
Bij arrest van 15 maart 2000 heeft de Hoge Raad overwogen:23
De klachten van belanghebbende berusten voor het overige op de opvatting dat het recht gebiedt dat een over enig jaar te heffen belasting nimmer meer dan tien percent hoger mag zijn dan die belasting zoals geheven over een voorgaand jaar. Die opvatting is onjuist. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat de tariefstelling als vrucht van wetgevende arbeid op zichzelf niet aan de belastingrechter ter beoordeling staat. Wel kan de tariefstelling in een verordening onder omstandigheden in strijd zijn met hogere wetgeving, of kan bij de totstandkoming of wijziging van een verordening in strijd gehandeld zijn met algemene rechtsbeginselen. In 's Hofs uitspraak ligt echter besloten het oordeel dat een zodanig geval zich te dezen niet voordoet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten falen derhalve.
Snoijink heeft geannoteerd:24
Een willekeurige en onredelijke belastingheffing door gemeenten kan de wetgever niet op het oog hebben gehad en hun verordeningen mogen daartoe dan ook niet leiden. Deze regel is sedert HR 2 maart 1960, nr. 14 199, BNB 1960/138*, menigmaal herhaald en bij waterschapslasten voor het eerst te pas gekomen in HR 27 februari 1985, nr. 22 587, BNB 1985/170 m.nt. H.J. Hofstra .
De verwachte terughoudende opstelling van de belastingrechter berustte op de gedachte, dat de rechter kostentoedelings- en omslagklassenverordeningen slechts 'marginaal' zou willen toetsen, daar zij tot stand kwamen nadat het ontwerp ervan voor eenieder ter inzage zou zijn gelegd (zie het huidige art. 79) en de goedkeurende instantie (gedeputeerde staten) rekening zou houden met de ingebrachte bedenkingen. Aan kostentoedeling en het instellen van omslagklassen liggen, evenals aan de begroting, 'afwegingen van bestuurlijke aard' ten grondslag, waar de rechter wel niet in zou willen treden. Wel zou onverbindendverklaring onvermijdelijk zijn in het geval waarin de desbetreffende verordening duidelijk in strijd is met de wet of met de kennelijke bedoeling van de wetgever. De minister grondde deze gedachten op de arresten van HR 11 juli 1984, nr. 22 150, BNB 1984/259*, inz. De Waterlanden I, HR 8 april 1987, nr. 24 340, (BNB 1987/177*, Belastingblad 1987, blz. 342 en FED 1987/279 met mijn aantekening, inz. rioolrecht Kockengen) en HR 1 juli 1988, nr. 24 959, BNB 1988/293*, inz. De Waterlanden II.
In een arrest van 28 juni 2000 heeft de Hoge Raad overwogen:25
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende onderhield met veerschepen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 8a, van de Verordening veerdiensten tussen Harlingen en de eilanden R en S en maakte daartoe gebruik van de haven te Harlingen. De in de haven aanwezige infrastructuur voor de verwerking van het passagiersaanbod ten behoeve van de veerschepen was eigendom van belanghebbende, een andere vennootschap en/of Rijkswaterstaat. Het havenwatergebied was eigendom van de gemeente Harlingen. Op grond van de bij de Verordening behorende tarieventabel was de heffingsmaatstaf voor het binnenhavengeld bij veerschepen – naast de oppervlakte van die schepen – het aantal inschepende en ontschepende passagiers. Het geschil, zowel bij het Hof als in cassatie, betreft uitsluitend deze heffing per passagier, hierna passagiersheffing te noemen.
Naar de vaststelling van het Hof heeft belanghebbende ter zitting onweersproken gesteld dat de mate van het gebruik van het watergebied niet wordt beïnvloed door het aantal passagiers dat wordt ingescheept of ontscheept. Volgens het middel is die vaststelling onbegrijpelijk en hebben B & W deze stelling wel weersproken, maar wat daarvan ook zij, het Hof heeft tevens geoordeeld dat die stelling niet onaannemelijk is.
Volgens het middel berust dit oordeel op een te beperkte uitleg van het begrip 'gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentewateren of van andere wateren die in beheer of onderhoud zijn bij de gemeente' in artikel 1 van de Verordening. Anders dan het Hof heeft aangenomen, zou dat begrip niet slechts het gebruik van het watergebied van de haven omvatten, maar tevens dat van de havenfaciliteiten. Dat betoog kan echter niet als juist worden aanvaard. Vóór 1 januari 1992 luidde de tekst van deze bepaling aldus dat daarin naast het gebruik van 'gemeentewateren' ook het gebruik van 'andere voor de openbare dienst bestemde werken en inrichtingen' als belastbaar feit werd genoemd. Mede gelet op deze wijziging kan de nieuwe bepaling, overeenkomstig de betekenis van de tekst ervan volgens normaal spraakgebruik, niet anders worden uitgelegd dan dat het binnenhavengeld voortaan alleen terzake van het gebruik van de wateren, niet van de overige faciliteiten, zou worden geheven. Weliswaar wijst de hiervoor onder 3 aangehaalde tekst van artikel 2, aanhef en onder 15, van de Verordening in andere richting, maar daargelaten de mogelijkheid dat het hier gaat om een onbedoeld verzuim de tekst van deze bepaling aan te passen aan de hiervoor bedoelde wijziging, kan het bestaan van deze bepaling niet afdoen aan de in artikel 1 als basis van de Verordening vooropgezette omschrijving van het belastbare feit. In zoverre faalt het middel dan ook.
(…)
Aan dat oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat, zakelijk weergegeven, de passagiersheffing, waarvan de hoogte aldus afhankelijk is gesteld van omstandigheden die geen invloed hebben op de mate van gebruik, tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt en dat de Verordening derhalve wat betreft de passagiersheffing onverbindend is. Met dat oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de passagiersheffing – die moet worden gerekend tot de gebruiksretributies als bedoeld in artikel 277, lid 1, aanhef en letter b, onder 1°, van de gemeentewet (tekst tot 1994) – zich niet richt naar het gebruik dat met de veerschepen van de gemeentewateren wordt gemaakt, zodat aan de passagiersheffing verbindende kracht moet worden ontzegd. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen over de uitleg van de Verordening, is dit oordeel juist, zodat het middel ook faalt voorzover het tegen dit oordeel is gericht.
Bij arrest van 5 september 2003 heeft de Hoge Raad overwogen:26
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende huurt sedert 1 september 1998 van de gemeente een afgebakend oevergedeelte aan de Eem teneinde aldaar een woonschip (hierna: het woonschip) ligplaats te doen innemen. De rechtsvoorgangers van belanghebbende hebben in 1997, na overleg met een gemeenteambtenaar en met diens goedkeuring, tussen het desbetreffende oevergedeelte en het woonschip een dekschuit afgemeerd, zulks in verband met het ontbreken van opslagmogelijkheden op de wal en als oplossing voor het scheefliggen van het woonschip bij laag water. De aan belanghebbende gezonden nota's berusten op de Verordening haven- en kadegeld 1998 en de Verordening haven- en kadegeld 1999 van de gemeente Amersfoort (hierna: de Verordeningen) en hebben betrekking op de dekschuit.
(…)
Het Hof heeft dienaangaande overwogen:
De dekschuit ligt in een voor de openbare dienst bestemde haven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Verordeningen. Een haven is voor de openbare dienst bestemd indien deze strekt tot algemeen nut en indien in beginsel een ieder bij die haven belang kan hebben. De omstandigheid dat de gemeente met betrekking tot een deel van die haven een privaatrechtelijke overeenkomst heeft gesloten met als doel het innemen van een ligplaats voor een woonschip, tast de bestemming voor de openbare dienst van de haven niet aan.
Het bezwaar van belanghebbende tegen deze rechtsopvatting van het Hof is gegrond. Artikel 1, lid 1, van de Verordeningen moet aldus worden uitgelegd dat gedeelten van de haven waarvoor de gemeente met derden een overeenkomst heeft gesloten over het exclusieve gebruik daarvan, onttrokken zijn aan de bestemming openbare dienst, zodat voor aldaar liggende vaartuigen geen havengeld kan worden geheven. Dit brengt mee dat de verhuring door de gemeente van een afgebakend oevergedeelte met daaraan verbonden het recht om een woonschip aldaar ligplaats te doen innemen niet alleen de plek die door dat woonschip wordt ingenomen maar ook de strook water die noodzakelijk – bijvoorbeeld wegens ondiepte van de haven – tussen dat woonschip en het desbetreffende oevergedeelte overblijft, aan de bestemming openbare dienst van de haven onttrekt. Voor een in die strook liggend vaartuig kan derhalve geen havengeld worden geheven.
Snoijnk heeft aangetekend bij dit arrest:27
Een privaatrechtelijke overeenkomst die strekt tot het innemen van een ligplaats voor een woonschip tast de bestemming voor de openbare dienst van de haven niet aan. Aldus oordeelde het Hof onder 6.2, op het eerste gezicht in lijn met wat het arrest Eindhoven/Staals (HR 19 januari 1968, NJ 1968, 166, m.nt. G.J.S.) leerde over het domaine public. Volgens die leer komen aan de gemeente als eigenares van voor de openbare dienst bestemde zaken alle bevoegdheden toe die het burgerlijke recht aan iedere eigenaar toekent en kunnen dergelijke zaken ook het voorwerp zijn van burgerlijkrechtelijke overeenkomsten, voorzover daardoor de bestemming tot die openbare dienst niet wordt aangetast. Eindhoven/Staals is niet onomstreden gebleven. Graag verwijs ik naar de prachtige noot van J.P. Scheltens bij HR 15 juli 1987, nr. 24 455, BNB 1988/114, inzake Lelystad.
Dat de bestemming van gemeentegrond voor de openbare dienst niet wordt aangetast door het hebben van benzinepompen daarop, is nog bevestigd in HR 28 juni 2002, nr. 36 969, BNB 2002/306c*, inzake Leiden. In de conclusie van de A-G daarvoor en mijn noot daarbij kwam het arrest HR 15 maart 1939, NJ 1939, 265, inzake Haarlem ter sprake. Anders dan de daar aan de orde zijnde benzinepompen, komen een woonschip en een dekschuit in het algemeen niet 'ten goede' aan de gebruikers van de gemeentebezittingen, werken of inrichtingen – in dit geval de haven. Nu voor het woonschip een bijzonder gebruiksrecht tegen een huursom was verleend, viel het onder de vrijstelling van art. 8, onderdeel c, van de Amersfoortse haven- en kadegeldverordeningen. Door dat gebruiksrecht is het oevergedeelte waaraan de dekschuit onmiddellijk en het woonschip middellijk, door middel van die dekschuit, lagen afgemeerd, onttrokken aan zijn bestemming voor de openbare dienst. Rechtenheffing voor de dekschuit is dan evenmin nog mogelijk als precarioheffing.
Uit het arrest en de aangehechte stukken valt niet af te leiden dat enig publiekrechtelijk regime de bestemming voor de openbare dienst in weerwil van de verhuring overeind zou houden. Dat is ook niet waarschijnlijk, nu de casus zich afspeelt op en aan water, niet op een openbare weg. Hier is dus noch de Wegenwet van toepassing noch de Wet herverdeling wegenbeheer (Stb. 1992, 563), ook genoemd in § 6.4 van de conclusie van A-G Ilsink voor het genoemde arrest Leiden.
Groenewegen heeft bij geannoteerd:28
In geschil is of het haven- en kadegeld al dan niet terecht is geheven omdat de plek waar de dekschuit is gelegen niet bestemd zou zijn voor de openbare dienst. Dit is één van de voorwaarden om (haven- en kade)gebruiksrechten ex art. 229, lid 1, onderdeel b29, Gem.w., te kunnen heffen.
Onder 'voor de openbare dienst bestemd' dient te worden verstaan dat het is bestemd tot algemeen nut en dat een ieder in beginsel belang kan hebben (HR 18 februari 1942, NJ 1942, 230). Volgens de Hoge Raad dient de verordening zo te worden uitgelegd dat gedeelten van de haven waarvoor de gemeente met derden een overeenkomst heeft gesloten over het exclusieve gebruik daarvan, onttrokken zijn aan de bestemming openbare dienst. Indien vaartuigen aldaar zijn gelegen kunnen dus geen gebruiksrechten worden geheven. Het gebruik van het gedeelte tussen de wal en het schip waar de dekschuit was gelegen, was i.c. noodzakelijk om de oever en de ligplaats te kunnen gebruiken. Het gebruik van de tussenliggende ruimte door belanghebbende was kennelijk dusdanig exclusief dat niet meer van 'voor de openbare dienste bestemd' kon worden gesproken.
(…)
Zou heffing van genotsrechten ex art. 229, lid 1, onderdeel b, Gem.w., wellicht wel mogelijk zijn? Het belastbare feit is dan het genot van diensten. Een vergunning om de dekschuit te mogen plaatsen zou zo'n (eenmalige) dienst zijn geweest. Echter, dan dient met de vergunning een verbodsbepaling worden opgeheven (wijziging rechtstoestand belanghebbende). En in casu was nu juist toestemming gegeven om de dekschuit te plaatsen. Voor de gemeente geen mogelijkheid om te kunnen heffen.
In zijn arrest van 30 januari 2004 heeft de Hoge Raad overwogen:30
Blijkens een tot de gedingstukken behorend besluit heeft het College met ingang van 1 april 1998 het Hoofd financieel beleid en belastingen van de gemeente aangewezen als de gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, letter b, van de Gemeentewet. Nadien kwamen de bevoegdheden die de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) toekent aan 'de inspecteur' niet meer toe aan het College, maar rechtstreeks aan dat hoofd. Tot die bevoegdheden behoren zowel de vaststelling van een aanslag (artikel 5 AWR) als het doen van uitspraak op een bezwaar tegen die aanslag (artikel 25 AWR). Nu het Hof tevens heeft vastgesteld dat het Hoofd financieel beleid en belastingen als zodanig de - met een aanslag gelijk te stellen - kennisgeving heeft ondertekend en uitspraak heeft gedaan op het bezwaarschrift, is het bestreden besluit bevoegdelijk genomen. Het door het Hof vermelde artikel 10:3, lid 3, Awb, dat ziet op krachtens mandaat genomen besluiten, mist in dit verband betekenis. Het middel is gegrond.
Bij arrest van 23 december 2005 heeft de Hoge Raad geoordeeld:31
Toetsend aan de tweede voorwaarde, het verbod van willekeurige en onredelijke belastingheffing, heeft het Hof (in 4.9) vooropgesteld dat de onderhavige tariefstelling erop neerkomt dat in de gevallen waarin aan de rioolaansluiting hoge kosten zijn verbonden een lage bijdrage wordt gevraagd, en omgekeerd. Deze vooropstelling bouwt klaarblijkelijk voort op 's Hofs eerdere vaststelling (in 4.6) dat de 'bestaande percelen' voornamelijk zijn gelegen in het buitengebied, waar nog geen rioolleidingen aanwezig zijn, zodat met het tot stand brengen van aansluitingen voor die bestaande percelen in het algemeen juist (veel) hogere kosten gemoeid zijn dan in het geval van een nieuw te bouwen woning als die van belanghebbende. Aldus is volgens het Hof een tariefstelling tot stand gebracht die haaks staat op de gemeentelijke kosten, en dat maakt de tariefstelling naar 's Hofs oordeel tot een willekeurige en onredelijke, die de wetgever met het geven van de bevoegdheid tot de onderhavige rechtenheffing niet voor ogen kan hebben gehad, niettegenstaande de 'gemeentelijke vrijheid' die het Hof eerder heeft gememoreerd (zie hiervoor 3.4). Tegen deze oordelen keert zich het tweede middel.
Ook dat middel slaagt. In de overwegingen van de gemeenteraad (hiervoor in 3.1.5 vermeld) ligt besloten dat bestaande percelen in die zin minder profijt hebben van de rioolaansluiting dan nieuw te bouwen woningen, dat bestaande percelen reeds beschikken over een voorziening voor de afvoer van afvalwater, zodat de eigenaren komen te staan voor kosten van afbraak/sanering daarvan. Door dat aspect in de overwegingen te betrekken, en op basis van afweging daarvan tegen dat van de kosten te komen tot het gekozen tariefsonderscheid, is de gemeenteraad niet getreden buiten de grenzen van de vrijheid die artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet hem biedt. Evenmin komt de Verordening daardoor in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 april 2009 overwogen:32
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel gerichte middelen III en IV dient het volgende te worden vooropgesteld. Een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding wordt procesrechtelijk hierdoor gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de hierna te omschrijven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden.
Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde "lasten ter zake" hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een "last ter zake", dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen.
Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een "last ter zake". Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.
Bij arrest van 4 februari 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:33
Nu belanghebbende met haar schip wel heeft aangemeerd aan de oever bij B, moet verwijzing volgen ter beantwoording van de vraag of het deel van dat vaarwater waar het aanmeren plaatsvond bij de gemeente Meppel in beheer of onderhoud was. In dit verband verdient opmerking dat geen sprake is van beheer in de zin van artikel 229, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet indien de gemeente ter plaatse alleen het bevoegd gezag uitoefent en nautische aanwijzingen kan geven. Voorts verdient opmerking dat bij de gemeente in onderhoud zijn in de zin van voormeld artikel mede omvat het onder verantwoordelijkheid van de gemeente doen uitvoeren van onderhoud.
Voor zover de gemeente de heffing van binnenhavengeld van belanghebbende subsidiair wenst te baseren op het genot van door of vanwege de gemeente verstrekte diensten in de zin van artikel 2 van de Verordening, verdient opmerking dat heffing ter zake daarvan slechts kan plaatsvinden indien de verleende diensten behoren tot een categorie die in de tarieventabel genoemd wordt.
Bij arrest van 4 april 2014 heeft de Hoge Raad geoordeeld:34
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat met het door de gemeente Heerlen gemaakte tariefsonderscheid naar de grootte van de bouwsom het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, dat de heffing van de onderhavige bouwleges daarmee onredelijk en willekeurig is en de Verordening jegens belanghebbende onverbindend is.
(…)
Het primaire middel in het principale beroep komt op tegen het in onderdeel 3.3.2 hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78). Het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten van 2,25 percent, zoals dat op grond van de Verordening geldt voor de bouwkosten boven € 250.000, kan niet worden aangemerkt als onredelijk of willekeurig (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276). De heffing naar lagere percentages van de bouwkosten beneden € 250.000 respectievelijk € 25.000 leidt niet tot schending van het gelijkheidsbeginsel. Die percentages zijn immers bij de vermelde bouwkosten zonder onderscheid van toepassing op alle belastingplichtigen (vgl. HR 10 december 2004, nr. 36776, ECLI:NL:HR:2004:AF7505, BNB 2005/102). De omstandigheid dat bij hogere bouwkosten wordt geheven naar een ander percentage levert niet een ongelijke behandeling van gelijke gevallen op.
Op 4 april 2014 heeft de Hoge Raad tevens bij arrest geoordeeld:35
Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.2.1 tot en met 3.2.5 van het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 (hierna: het arrest BNB 2009/159). Met hetgeen aldaar is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet, zoals in de zojuist genoemde overwegingen ook is benadrukt, dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.
De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 februari 2005, nr. 38860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, BNB 2005/112, en HR 16 april 2010, nr. 08/02001, ECLI:NL:HR:2010:BM1236, BNB 2010/226).
In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB 2009/159 ‘teneinde – naar vermogen – deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234).
Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).
Feitenrechtspraak
Gerechtshof Arnhem heeft bij uitspraak van 16 oktober 2002 geoordeeld:36
1. Belanghebbende is binnenschipper. Op 18 oktober 1999 heeft hij met zijn binnenschip [A] gebruik gemaakt van de – bij de gemeente Tiel in eigendom zijnde – [industriehaven]. Belanghebbende heeft zijn schip aangelegd bij het bedrijf [B] (hierna: het bedrijf). Bij de loskade van het bedrijf zijn meerpalen geplaatst. Het onderhoud en het beheer van deze meerpalen (en de kade) berusten bij het bedrijf. Het bedrijf heeft zijn voorzieningen niet op de teen van het onderwatertalud geplaatst doch hogerop. Hierdoor kunnen schepen niet voldoende aanleggen bij de meerpalen. Belanghebbende kon door de ondiepte ter plaatse niet dichter dan drie meter bij de meerpalen komen. Niettemin is hij erin geslaagd de touwen om de palen te krijgen en zijn lading grind te lossen bij het bedrijf.
2. De Ambtenaar heeft belanghebbende ter zake van het hiervóór in onderdeel 1 vermelde gebruik van de haven havengeld (ten bedrage van ƒ 146,96) in rekening gebracht.
3. Voor het Hof stelt belanghebbende zich – kort gezegd – op het standpunt dat, nu hem geen veilige en fatsoenlijke ligplaats met voldoende diepgang is geboden, de Ambtenaar geen havengeld mag heffen.
4. Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard.
5. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening Scheepvaartrechten 1997 van de gemeente Tiel (hierna: de Verordening) wordt onder de naam van havengeld een recht geheven wegens het gebruik maken van een haven ten behoeve van een vaartuig voor het nemen van ligplaats. Het begrip ligplaats is in de Verordening niet nader omschreven.
6. Deze retributie betreft naar het oordeel van het Hof – primair – een vergoeding voor het gebruik van de haven. De raad van de gemeente Tiel heeft klaarblijkelijk ervoor gekozen niet elk gebruik van de haven aan de heffing van havengelden te onderwerpen – daargelaten of zulks zou zijn toegestaan –, doch slechts het gebruik van de haven met het oog op een bepaald doel: te weten voor het nemen van een ligplaats.
7. Niet in geschil is dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de haven. Evenmin is in geschil dat hij erin is geslaagd de lading grind bij het bedrijf te lossen. Belanghebbende heeft derhalve een ligplaats kunnen nemen. Dit betekent dat in dezen is voldaan aan het belastbare feit zoals omschreven in de hiervóór in onderdeel 5 genoemde bepaling. De omstandigheid dat het nemen van die ligplaats door de plaatselijke omstandigheden niet vlekkeloos heeft kunnen verlopen voor belanghebbende doet – hoe ergerlijk zulks, naar het Hof kan invoelen, ook voor belanghebbende is geweest – aan de verschuldigdheid van het havengeld niet af.
8. De Ambtenaar heeft derhalve terecht het onderhavige havengeld van belanghebbende geheven.
Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 april 2004 geoordeeld:37
Vast staat dat het water een gemeentebezitting is. Voor het hebben van een ligplaats in het water heeft de heffingsambtenaar belanghebbende de aanslag opgelegd. Voor het antwoord op de vraag of de aanslag terecht is opgelegd, is onder meer van belang of de gemeentebezitting waarop het woonschip zich bevindt, voor de openbare dienst bestemd is. De voorwaarde dat de gemeentebezitting voor de openbare dienst bestemd is, wordt gesteld in artikel 229, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet, op welke bepaling de Verordening blijkens de aanhef ervan berust Ingevolge deze bepaling kunnen rechten worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn.
De betekenis van “voor de openbare dienst bestemde” is: een openbare functie vervullende. De functie en de openbaarheid van gemeentegrond of een gemeentebezitting zijn aan elkaar gerelateerd. De betekenis van “gebruik overeenkomstig de bestemming” is: overeenkomstig de functie van de openbare gemeentebezitting. De openbaarheid strekt zich niet verder uit dan voortvloeit uit de functie welke een gemeentebezitting heeft. De functie bepaalt welk gebruik van de gemeentebezitting is toegelaten. De functie bepaalt dus eveneens in hoeverre de gemeentegrond of gemeentebezitting publiekelijk toegankelijk is.
Het criterium voor de beantwoording van de vraag of gemeentegrond of een gemeentebezitting voor de openbare dienst bestemd is, is niet, zoals belanghebbende meent, welk bestuursorgaan bevoegdheden uitoefent, taken verricht en kosten financiert met betrekking tot het beheer of onderhoud van die gemeentegrond of gemeentebezitting. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar overigens voldoende aannemelijk gemaakt en belanghebbende onvoldoende weersproken, dat het onderhoud met betrekking tot het water tot het takenpakket van de gemeente behoort, dat de gemeente daarvoor de verantwoordelijkheid draagt, en dat de uitvoering van dat onderhoud door de gemeente plaatsheeft onder toezicht en volgens de regelgeving van het hoogheemraadschap. Een door belanghebbende voorgestaan onderscheid waarbij ten aanzien van het water de bestemming voor de openbare dienst wel geldt voor het hoogheemraadschap, maar niet voor de gemeente, vindt geen steun in het recht.
Naar vaste rechtspraak van dit Hof is beslissend voor de beantwoording van de vraag of gemeentegrond of een gemeentebezitting voor de openbare dienst bestemd is, (1) of deze, gezien de functie die de gemeentegrond of gemeentebezitting vervult, feitelijk strekt tot algemeen nut, en (2) of een ieder in beginsel bij die grond belang kan hebben. Het water heeft, naar onweersproken is, de functie een voor een ieder vrij toegankelijk openbaar vaarwater te zijn tussen enerzijds de Zaan en anderzijds de gemeente Wormerland. Voorts heeft de gemeente, naar onweersproken is, de ligplaatsen in de gemeente aangewezen, gerangschikt en ingericht conform de bestemming die aan de gemeentebezitting is gegeven in het gemeentelijke bestemmingsplan. Dit leidt tot de conclusie dat het water en daarmee ook de ligplaats voor de openbare dienst bestemd is. Aan deze conclusie doet niet af dat de ligplaatsen niet toegankelijk zijn voor het publiek, omdat realisatie en handhaving van de functie van de gemeentebezitting als te voorzien in ligplaatsen voor woonschepen niet een publieke toegankelijkheid daarvan vereist. Toegankelijkheid voor het publiek is immers geen algemeen geldend vereiste waaraan noodzakelijkerwijs moet zijn voldaan vooraleer geoordeeld kan worden dat een gemeentebezitting voor de openbare dienst bestemd is.
De slotsom is dat het water is bestemd voor de openbare dienst als bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet en dat de aanslag terecht is opgelegd. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Literatuur
In mijn conclusie van 2 december 2014 heb ik als volgt betoogd dat een gestelde overschrijding van het winstverbod, ten aanzien van een op artikel 229b van de Gemeentewet gebaseerde heffing, moet worden getoetst op het niveau van de gehele leges-verordening van een gemeente, en niet op het niveau van een individuele Verordening:38
Met betrekking tot de opbrengstlimiet van artikel 229b39 van de Gemeentewet is in de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart’ in de memorie van toelichting opgemerkt:
‘In artikel 7 zijn de artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaard. De VNG vraagt zich af wat dit betekent voor de kostenonderbouwing van het door de gemeenten te heffen tarief. Artikel 229b van de Gemeentewet gaat er immers vanuit dat alle in één verordening opgenomen tarieven tezamen worden getoetst, terwijl de rechten die geheven worden op basis van artikel 7 van de Paspoortwet een andere juridische basis kennen dan de overige tarieven in de gemeentelijke legesverordening. De VNG is van oordeel dat desondanks de toets van artikel 229b van de Gemeentewet op het niveau van de gehele legesverordening van toepassing is [onderstreping A-G]. Dit oordeel van de VNG wordt onderschreven. Het feit dat sprake is van een andere grondslag voor de heffing van de rechten staat er op zichzelf niet aan in de weg dat gemeenten de door hen vastgestelde tarieven op het niveau van de gehele legesverordening toetsen aan artikel 229b van de Gemeentewet.’40
Mitsdien ben ik van mening dat de toets van artikel 229b van de Gemeentewet, ook voor de Reparatiewet, op het niveau van de gehele legesverordening van toepassing is.
Van der Burg e.a. hebben geschreven:41
Heffingen ter zake van het gebruik van gemeentelijke havens en water of werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn zoals kaden, sluizen, bruggen, kranen, dokken, vallen onder artikel 229, lid 1, onderdeel a Gemeentewet. Indien binnenhavengelden worden geheven dan kunnen alle kosten die met het beheer en onderhoud van de haven verband houden worden verhaald, ook indien de gemeente een taak niet zelf uitvoert doch wel bijdraagt aan de kosten.
In het artikelsgewijs commentaar op artikel 229, van de Gemeentewet, van de Kluwer Vakstudie staat:42
Het gebruik van het woord 'gemeentebezittingen' achten wij niet helemaal gelukkig, mede omdat tevens van gemeentewerken of gemeente-inrichtingen wordt gesproken. Het woord 'gemeentebezittingen' bedoelt geenszins uit te drukken dat het gaat om bezitsrecht van een zaak, laat staan om de gemeentelijke eigendom daarvan.
Van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen enz. zouden wij willen spreken indien het betreft bezittingen, werken en inrichtingen welke strekken tot algemeen nut en waarbij een ieder in beginsel belang kan hebben, zoals straten, wegen, sluizen, bruggen, havens, markten e.d. Het vorenstaande houdt niet in dat ook een ieder van die bezittingen gebruikmaakt of moet maken. De gemeentebezittingen enz. zullen doorgaans onroerende zaken zijn. Dit behoeft evenwel niet het geval te zijn. De wet stelt daaromtrent geen voorwaarden. In dit verband wijzen we op het in gebruik geven van huisvuilemmers door de gemeenten.
In het artikelsgewijs commentaar op artikel 229, van de Gemeentewet, van de Kluwer Vakstudie staat ook:43
De havengelden vinden hun wettelijke basis in art. 229, aanhef en onderdeel a en b, Gemeentewet. Havengelden kunnen zowel gebruiksrechten als genotsrechten omvatten.
Bij gebruiksrechten gaat het om rechten geheven voor het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer en onderhoud zijn (art. 229, eerste lid, onderdeel a, Gemeentewet). Dergelijke gemeentebezittingen zijn bijvoorbeeld de gemeentelijke havens en het gemeentelijke water. Bij werken en inrichtingen kan worden gedacht aan kaden, sluizen, bruggen, kranen, dokken enz. Voor de inhoud van de vereisten 'voor de openbare dienst bestemd' en 'bij de gemeente in beheer en onderhoud' verwijzen wij naar aant. 12 art. 229, eerste lid, onderdeel a, Gemeentewet.
Bij genotsrechten gaat het om rechten voor het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten (art. 229, eerste lid, onderdeel b, Gemeentewet). Dergelijke diensten kunnen bijvoorbeeld zijn het loodsen of slepen van schepen in de haven. Voor de inhoud van de begrippen 'genot' en 'dienst' verwijzen wij naar aant. 12 van art. 229 Gemeentewet.