Hoge Raad, 21-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:715, 16/04681
Hoge Raad, 21-04-2017, ECLI:NL:HR:2017:715, 16/04681
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 april 2017
- Datum publicatie
- 21 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:715
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:53, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:2385, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2018:1918
- Zaaknummer
- 16/04681
Inhoudsindicatie
Artikel 229, lid 1, onder a Gemeentewet. Binnenhavengeld. Voor heffing door de gemeente als eigenaar is beheer over het water niet vereist.
Uitspraak
21 april 2017
nr. 16/04681
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 augustus 2016, nrs. BK-16/00028 tot en met BK-16/00030, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/4070, SGR 15/4215 en SGR 15/6360) betreffende de aan belanghebbende voor het derde en het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 opgelegde aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente Leiden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 januari 2017 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:53).
Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft een woonboot die in het derde en vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 in de Oude Rijn binnen de gemeente Leiden (hierna: de gemeente) lag.
Belanghebbende huurde sinds 1 januari 2001 de ligplaats van de woonboot, bestaande uit een perceel grond en water, van de Staat voor een bedrag van € 60,49 per huurjaar dat liep van 1 juli tot en met 30 juni daaropvolgend.
Met ingang van 1 juli 2011 heeft de Staat zijn rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst tussen de Staat en belanghebbende overgedragen aan de gemeente. Belanghebbende is derhalve met ingang van 1 juli 2011 de huur voor de ligplaats verschuldigd aan de gemeente.
Bij brief van 26 maart 2014 heeft de gemeente de huurovereenkomst voor de ligplaats met ingang van 1 juli 2014 opgezegd.
Aan belanghebbende zijn met ingang van 1 juli 2014 aanslagen in het binnenhavengeld van de gemeente opgelegd voor het derde en het vierde kwartaal van 2014 en het eerste kwartaal van 2015 ten bedrage van € 177,23 (2014) respectievelijk € 179,45 (2015) per kwartaal.
De Verordening binnenhavengeld 2014, onderscheidenlijk de Verordening binnenhavengeld 2015 (hierna: de Verordeningen) luiden voor zover in cassatie van belang:
“De raad van de gemeente Leiden:
(...)
Gelet op artikel 216 en 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet;
(...)
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
a. havengebied: het water binnen de grenzen van de gemeente, dat in eigendom, beheer of onderhoud is van de gemeente;
b. vaartuig: alle vaartuigen, woonschepen, drijvende werktuigen en vlotten daaronder begrepen, hoe dan ook genaamd, van welke grootte, inhoud en inrichting dan ook en door welke kracht zij dan ook in beweging worden gebracht/worden voortbewogen;
(...)
Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam binnenhavengeld worden rechten geheven ter zake van het gebruik van het havengebied en ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten in verband met dat gebruik.”
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 2.1.5 bedoelde aanslagen bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar zijn de aanslagen gehandhaafd. Belanghebbende bestrijdt dat de uitspraken op bezwaar bevoegdelijk zijn gedaan. Tevens bestrijdt hij de rechtmatigheid van de aanslagen.
Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de uitspraken op bezwaar zijn gedaan door de ambtenaar die door de gemeente is aangewezen als degene die is belast met de heffing van havengelden. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat het water waarin de woonboot is gelegen in beheer is bij de gemeente, en dat de woonboot een vaartuig is in de zin van de tarieventabellen behorende bij de verordening, aldus het Hof. Met betrekking tot de hoogte van het havengeld heeft het Hof overwogen dat het de raad van de gemeente vrijstond de tarieven van het havengeld naar eigen inzicht vast te stellen en dat niet is gebleken dat de voor 2014 of 2015 geraamde opbrengsten van de binnenhavengelden de voor die jaren geraamde lasten te boven gingen. Van een onredelijke en willekeurige belastingheffing is geen sprake, aldus het Hof.
Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep van belanghebbende op het winstverbod moet worden verworpen omdat belanghebbende niet heeft aangevoerd en ook anderszins niet is gebleken dat de geraamde opbrengsten van de binnenhavengelden de geraamde lasten ter zake te boven gingen. Belanghebbende wil kennelijk mede dit oordeel bestrijden met de verwijzing in het beroepschrift in cassatie naar hetgeen hij bij de Rechtbank en bij het Hof heeft aangevoerd. Daarin kan de Hoge Raad niet lezen dat belanghebbende in die instanties iets heeft aangevoerd met betrekking tot het bepaalde in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet (hierna: de opbrengstlimiet). Tegen deze achtergrond geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van miskenning van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven over de behandeling door de rechter van een beroep op de opbrengstlimiet (HR 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159 en HR 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780, BNB 2014/149). In zoverre falen de klachten daarom.
Voor zover belanghebbende er in cassatie ook over beoogt te klagen dat de heffing van binnenhavengeld onrechtmatig is omdat de gemeente niet het beheer heeft over het gehele wateroppervlak waarin de woonboot ligt, is het volgende van belang.
Het Hof heeft zijn oordeel dat aannemelijk is dat de gemeente het beheer had over het water, gebaseerd op “hetgeen dienaangaande uit de stukken van het geding blijkt”. Dat oordeel is gelet op hetgeen partijen in feitelijke aanleg hebben aangevoerd zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De bestreden uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. In verband met de verdere behandeling van de zaak na verwijzing verdient opmerking dat de gemeente op grond van het bepaalde in artikel 229, lid 1, letter a, van de Gemeentewet rechten mag heffen ter zake van het gebruik van gemeentebezittingen, ongeacht of die bezittingen bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn. Het verwijzingshof dient derhalve zonodig tevens te onderzoeken of de heffingsambtenaar zich terecht op het standpunt stelt dat de gemeente eigenaar is van (de ondergrond van) het water waar de woonboot ligt.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in cassatie.