Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:54, 16/02859
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2017, ECLI:NL:PHR:2017:54, 16/02859
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2017
- Datum publicatie
- 17 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:54
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:717, Contrair
- Zaaknummer
- 16/02859
Inhoudsindicatie
Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende zich met vrucht kan beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen, gewekt door een beleidsbesluit.
Belanghebbende is sinds 1 juni 2011 eigenaar van een woning, welke onderdeel uitmaakt van een als rijksmonument aangewezen appartementsgebouw. Na aankoop van de woning heeft belanghebbende daaraan diverse werkzaamheden laten uitvoeren, waaronder het vervangen van de in de woning aangewezen parketvloer door een nieuwe parketvloer. In haar aangifte voor het jaar 2011 heeft belanghebbende onder meer de kosten van de vervanging van de parketvloer (ad € 10.000) in aftrek gebracht als zijnde uitgaven met betrekking tot een monumentenpand.
De Inspecteur kwam bij het Hof op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de kosten wél in aftrek konden worden gebracht. Het Hof was van oordeel dat de kosten kwalificeerden als kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (hierna: huurderslasten) en er in belanghebbendes geval geen bijzondere omstandigheden waren die dat ander maakten.
Nog voordat het Hof uitspraak deed, trad het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M (hierna: het Besluit) in werking, dat uitgaven voor een parketvloer (onder voorwaarden) in aftrek toestaat als uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende beklaagt zich er in cassatie over dat het Hof aan het Besluit voorbij is gegaan.
Blijkens HR BNB 1990/194 zijn beleidsregels – onder voorwaarden – aan te merken als ‘recht’ in de zin van artikel 79 Wet RO. Omdat het geen algemeen verbindend voorschrift is, moet belanghebbende er in beginsel een beroep op doen. Ingevolge artikel 4:84 Awb behoort een bestuursorgaan te handelen overeenkomstig de beleidsregel. De A-G bepleit dat dit niet louter geldt voor beleidsregels die voldoen aan de eisen van de artikelen 4:81 t/m 4:84 Awb, maar dat dit in belastingzaken ook geldt voor beleidsregels in de ruimere zin die in de fiscale rechtspraak wel aan dit begrip wordt toegekend.
Gezien de arresten HR BNB 2013/126 en 140 mag, zelfs moet, de rechter een besluit ambtshalve toepassen zolang hij daarmee binnen de rechtsstrijd blijft. De A-G is van mening dat die beslissing logischerwijze voortvloeit uit het gegeven dat een beleidsregel ‘recht’ in de zin van artikel 79 Wet RO is, en naar het hem dunkt dus ook in de zin van artikel 8:69 Awb.
Artikel 8:69 Awb geldt niet voor de Hoge Raad, waardoor hij een beleidsregel ambtshalve, buiten de aangevoerde gronden om, kan toepassen.
De A-G meent derhalve dat belanghebbende – ook voor het eerst in cassatie – een beroep op het Besluit kon doen, ongeacht of het Besluit een goedkeuring of interpretatie van de rechtspraak betreft.
Ten overvloede merkt de A-G op dat de in het besluit geformuleerde criteria uit de wet en (klaarblijkelijk ook) uit de jurisprudentie voortvloeien. Naar de mening van de A-G kan de Hoge Raad zelf oordelen dat in belanghebbendes geval géén sprake is van een kleine reparatie in de zin van HR BNB 1988/321. Voor het overige moet verwijzing plaatsvinden, aldus de A-G.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dien te worden verklaard en verwijzing dient te volgen.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 januari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad 16/02859 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/01072 Nr. Rechtbank: 15/3842 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.427.
De Inspecteur1 heeft het bezwaar dat belanghebbende tegen deze aanslag heeft ingediend afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard.2
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard.3
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie gesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. Er is geen conclusie van dupliek ingediend.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of belanghebbende zich met vrucht kan beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen, gewekt door een beleidsbesluit.
2 De feiten
Het Hof heeft aangaande de feiten in de onderhavige zaak het volgende vastgesteld:
“3.1. Belanghebbende is sinds 1 juni 2011 eigenaar van de woning, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [Z] . De woning maakt deel uit van het appartementsgebouw “ [A] ” dat bij besluit van 15 april 1994 is aangewezen als rijksmonument. Na de aankoop van de woning heeft belanghebbende daaraan diverse werkzaamheden laten uitvoeren, waaronder het vervangen van de in de woning aanwezige parketvloer door een nieuwe parketvloer.
In zijn aangifte voor het jaar 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 73.182 als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand opgevoerd. Hiervan heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag een gedeelte, groot € 20.577, niet in aftrek aanvaard. Tot de niet in aftrek aanvaarde kosten behoorden de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten ten bedrage van € 10.000.”
3 Het geding in feitelijke instanties
Bij de Rechtbank was in geschil of de Inspecteur de kosten van de parketvloer van € 10.000 terecht niet in aftrek heeft aanvaard.
De Rechtbank volgde in haar oordeel de stelling van belanghebbende dat de correctie onterecht was aangebracht en overwoog dienaangaande:
“8. Op grond van artikel 6.31, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), tekst 2011, worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen het bedrag van de drukkende onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen verminderd met 0,80% van de eigenwoningwaarde. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn volgens het derde lid van genoemd artikel de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
9. Niet bestreden is dat het appartement op het moment van aankoop in slechte staat verkeerde doordat het 44 jaar bewoond was geweest door één familie en daarna 3 jaar leeg heeft gestaan. Er was sprake van ernstig achterstallig onderhoud. De vloer bestond uit een oude, beschadigde, parketvloer zonder isolatie. [Belanghebbende] heeft met hetgeen zij heeft verklaard en overgelegd, aannemelijk gemaakt dat het vervangen van de parketvloer nodig was om het appartement in bruikbare staat te herstellen. [De Inspecteur] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. De omstandigheid dat [belanghebbende] onder de vloer isolatie heeft aangebracht, doet hieraan niet af, nu zij de kosten daarvan niet als onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen.
10. Het beroep is gegrond. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt met € 10.000 verlaagd naar € 29.427.”
Hof
Bij het Hof was in geschil of de met vervanging van de parketvloer gemoeide kosten dienen te worden aangemerkt als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2011).
Het Hof volgde in zijn oordeel de stelling van de Inspecteur dat de met de vervanging van de parketvloer gemoeide kosten niet als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2011) moeten worden aangemerkt.
Het Hof overwoog dat voor de beantwoording van de vraag welke kosten als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking komen, HR BNB 1988/3214 tot richtsnoer dient te worden genomen.
Naar het oordeel van het Hof komen, op grond van dit arrest, kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (hierna: huurderslasten), niet in aanmerking voor aftrek als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand. Ten aanzien van de met vervanging van de parketvloer gemoeide kosten overwoog het Hof:
“6.2. (…) De kosten van het leggen van een vloerbedekking, van welke aard dan ook, dienen, bijzondere omstandigheden daargelaten, gerekend te worden tot de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Aan het vorenstaande doet niet af dat de wettelijke regeling inzake de uitgaven met betrekking tot een monumentenpand inmiddels is ondergebracht in hoofdstuk 6 (Persoonsgebonden uitgaven) van de Wet.”
Het Hof achtte geen bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin aanwezig en overwoog dienaangaande:
“6.3. Niet bijzonder in de zo-even bedoelde zin is de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de parketvloer, nadat deze is gelegd, een bestanddeel van de woning is omdat hij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan de vloer wordt aangebracht. Hetzelfde geldt immers voor andere zaken, zoals behang, die aan of in de woning worden aangebracht en met betrekking waartoe nochtans buiten twijfel staat dat de met het aanbrengen ervan gemoeide kosten tot de huurderslasten behoren. Ook overigens heeft belanghebbende geen bijzondere omstandigheden als bedoeld onder 6.2 gesteld, noch is daarvan gebleken.”
Het Hof oordeelde dat het hoger beroep gegrond was, heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard.