Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2017, ECLI:NL:PHR:2017:567, 16/04786
Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2017, ECLI:NL:PHR:2017:567, 16/04786
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2017
- Datum publicatie
- 7 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:567
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:589, Contrair
- Zaaknummer
- 16/04786
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteerde tot 15 februari 2002 een tuincentrum en hoveniersbedrijf. Op 15 februari 2002 is belanghebbende onteigend en zijn de opstallen van zijn tuincentrum gesloopt. Op 23 juli 2003 is hij failliet verklaard. Belanghebbende beschikt per ultimo 2002 over een bij beschikking vastgesteld verlies ad € 135.524. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2012 en bijdrage ZvW 2012 geen rekening gehouden met de tot en met 2002 geleden verliezen.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de (met materieel terugwerkende kracht ingevoerde) beperking van de mogelijkheid ondernemingsverliezen voorwaarts te verrekenen in strijd is met artikel 1 EP EVRM.
Naar het oordeel van de Rechtbank was, mocht al sprake zijn van eigendom, geen sprake van strijd met artikel 1 EP EVRM, omdat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsmarge is gebleven. Het Hof nam dit oordeel over.
De A-G is van mening dat sprake is van eigendom. Op het moment dat belanghebbendes verlies bij beschikking werd vastgesteld, stond naar toenmalig recht vast dat het verlies kon worden verrekend met uit de betreffende onderneming te verkrijgen winst. De A-G betoogt dat belanghebbende een legitieme verwachting heeft en het recht economische waarde behelst.
Het doel van de beperking van de termijn voor voorwaartse verliesverrekeningstermijn was om een tariefverlaging mogelijk te maken. Dit doel en de daarmee samenhangende verbetering van het vestigingsklimaat zijn van budgettaire aard en zijn niet een valabel argument tegenover de extra last voor de belanghebbende. Niet is gebleken dat er dwingende redenen zijn voor de aantasting van de gerechtvaardigde verwachtingen. Het individuele belang van belanghebbende en andere belastingplichtigen die in eenzelfde situatie verkeren, weegt zwaarder dan het publieke belang, aldus de A-G. De A-G komt tot de conclusie dat op wetgevingsniveau sprake is van strijd met artikel 1 EP EVRM voor zover de wetswijzing uitsluiting van de compensatie van verliezen die al waren vastgesteld op het moment waarop die werd aangekondigd, tot gevolg heeft.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 20 juni 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04786 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 15/01165 en 15/01166 Nr. Rechtbank: AWB 15/161 en AWB 15/0162 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Inkomstenbelasting en premie volksverz. 2012 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] wonende te [Z] (hierna: belanghebbende) is over het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.048. Gelijktijdig is aan belanghebbende over het jaar 2012 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 8.035.
Tegen deze aanslagen heeft belanghebbende op 14 augustus 2012 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft deze aanslagen bij uitspraak op bezwaar d.d. 3 december 2014 gehandhaafd.
Het bezwaar dat belanghebbende tegen deze aanslagen heeft ingediend, is door de Inspecteur afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2014.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur op 9 januari 2015 in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Bij (mondelinge) uitspraken van 21 augustus 2015 heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof).2 Bij uitspraken van 18 augustus 2016 heeft het Hof de uitspraken van de Rechtbank bevestigd en de hoger beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de Staatssecretaris niet, althans niet binnen de daarvoor gegeven termijn, van repliek gediend.
Het geschil in cassatie betreft de vraag of de (met materieel terugwerkende kracht ingevoerde) beperking van de mogelijkheid ondernemingsverliezen voorwaarts te verrekenen in strijd is met artikel 1 van het (eerste) Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EP EVRM).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende dreef tot 15 februari 2002 een onderneming bestaande uit een tuincentrum en hoveniersbedrijf. Vanaf 1995 is belanghebbende betrokken geweest bij diverse procedures in verband met onteigening; vanaf 1995 vertonen de bedrijfsresultaten mede door de dreigende onteigening een dalende trend. Op 15 februari 2002 is belanghebbende onteigend en direct daarna zijn de opstallen van het tuincentrum gesloopt. Op 23 juli 2003 is belanghebbende failliet verklaard. Het faillissement is op 17 augustus 2007 beëindigd.
Belanghebbende beschikt per ultimo 2002 voor de heffing van IB/PVV over een totaal bedrag aan - eerder bij beschikking vastgestelde - nog te verrekenen ondernemingsverliezen van € 135.524 (hierna: de verliezen tot en met 2002).
Op 30 april 2014 is de aangifte IB/PVV 2012 van belanghebbende ingediend. Uit deze aangifte blijkt een resultaat uit overige werkzaamheden van € 8.035 en een resultaat uit ter beschikking stelling van vermogen (na aftrek van de terbeschikkingstellingsvrijstelling van artikel 3.99b Wet inkomstenbelasting 2001) van € 1.013. Met dagtekening 18 juli 2014 zijn de aanslagen IB/PVV 2012 en bijdrage ZvW 2012 conform de ingediende aangifte vastgesteld naar respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.048 en een bijdrage-inkomen van € 8.035. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2012 en bijdrage ZvW 2012 (hierna gezamenlijk te noemen: de aanslagen) geen rekening gehouden met de verliezen tot en met 2002.
Rechtbank
Voor de Rechtbank was in geschil of de verliezen tot en met 2002 verrekend kunnen worden met het inkomen uit werk en woning in het jaar 2012. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
Tussen partijen is in geschil of de verliezen tot en met 2002 verrekend kunnen worden met het inkomen uit werk en woning in het jaar 2012. Belanghebbende vindt van wel. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat, als gevolg van een gesloten compromis, deze verliezen reeds verrekend zijn in eerdere jaren. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de verliezen niet meer verrekenbaar zijn gelet op de toepasselijke verliesverrekeningstermijn.
Of het door de inspecteur bedoelde compromis is gesloten, laat de rechtbank in het midden. Dat geldt ook voor de kwestie of zo er sprake is van dat compromis, het compromis er wel toe leidt dat de verliezen niet meer verrekenbaar zijn, in aanmerking genomen dat - naar de inspecteur ter zitting erkend heeft - het compromis nooit is geformaliseerd in die zin dat een of meer verliesverrekeningsbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.153 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn genomen. Reden om deze kwesties in het midden [te] laten, is dat ook al zou het gelijk aan belanghebbende zijn op een van beide punten, het subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Tot de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst (Stb. 2006, 631) op 1 januari 2007 waren ondernemingsverliezen onbeperkt in de tijd voorwaarts verrekenbaar (artikel 3.150, eerste lid in verbinding met derde lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2006)). Door de Wet werken aan winst is de termijn voor voorwaartse verrekening van verliezen vastgesteld op negen jaar, ook voor ondernemingsverliezen. In voornoemde wet is een overgangsregeling opgenomen voor ‘oude’ ondernemingsverliezen in artikel VIII.(…)
Aangezien het hier verliezen betreft die zijn geleden in het jaar 2002 of eerder en het hier gaat om het jaar 2012, is gelet op het tweede lid van artikel VIII verrekening van de verliezen niet meer mogelijk.
Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de verliezen wel nog verrekenbaar zijn, omdat anders sprake is van onteigening, hetgeen niet geoorloofd is gelet op de Grondwet. Dit betoog kan belanghebbende niet baten. De (beperking van de) termijn voor verliesverrekening is neergelegd in een wet in formele zin. De rechter is niet bevoegd om een dergelijke wet aan de Grondwet te toetsen (zie artikel 120 van de Grondwet). Van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake. Indien de aanspraak op verliesverrekening al kan worden aangemerkt als een eigendom in de zin van deze verdragsbepaling, dan kan niet worden gezegd dat de wetgever door de beperking van dat recht door de verliesverrekeningstermijn te verkorten tot negen jaar - welke beperking bovendien gepaard is gegaan met een overgangsregeling voor oude verliezen - de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden (vgl. HR 7 december 2007, nr. 43.258, ECLI:NL:HR:2007:BA9339).
Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.
Hof
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd:
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met te verrekenen verliezen verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank ter zake heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 2.6.1. tot en met 2.6.3.
(…)
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne.
De conclusie luidt dan ook dat de aanslagen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende bestrijdt in de jaren voorafgaand aan het onderhavige jaar inkomen te hebben gehad. De Belastingdienst heeft dat inkomen zijns inziens ten onrechte verrekend met de verrekenbare verliezen.
In cassatie komt hij op tegen ’s Hofs uitspraak, omdat die naar zijn mening in strijd is met “onze geldende wetten” en niet in de juiste context is geplaatst.
Verweerschrift in cassatie
De Staatssecretaris heeft zich als volgt verweerd:
Belanghebbende heeft vanaf ultimo 2002 nog te verrekenen ondernemingsverliezen. De verliezen zijn tot en met 2011 onverrekend gebleven. Op grond van de Wet werken aan winst (hierna: de Wet) zijn vanaf 1 januari 2007 ondernemingsverliezen niet langer onbeperkt voorwaarts verrekenbaar. In artikel VIII, tweede lid, van de Wet is bepaald dat verliezen geleden in het kalenderjaar 2002 of eerder nog voorwaarts kunnen worden verrekend tot en met het kalenderjaar 2011.
De litigieuze ondernemingsverliezen zijn geleden in het jaar 2002 of eerder en de in geschil zijnde aanslagen hebben betrekking op het jaar 2012. In navolging van de Rechtbank heeft het Hof met juistheid beslist dat gelet op artikel VIII, tweede lid, van de Wet verrekening van de verliezen in het onderhavige jaar van geschil niet meer mogelijk is.
De stelling van belanghebbende dat de beperking in tijd van aanvankelijk onbeperkt voorwaarts verrekenbaar verlies in strijd zou zijn met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet en het verbod op onteigening van artikel 14 van de Grondwet is terecht door de Rechtbank en het Hof verworpen. Aangezien de Wet een wet in formele zin is, staat artikel 120 van de Grondwet een inhoudelijke toetsing van de Wet door de rechter in de weg.
Voorts hebben beide feitenrechters belanghebbendes standpunt afgewezen dat de bepaling een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het EP bij het EVRM zou zijn. Hierbij is in het midden gelaten of er al dan niet sprake is van 'eigendom' in de zin van genoemde bepaling, nu naar het oordeel van de Rechtbank en het Hof schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM niet aan de orde is. Gelet ook op de overgangsregeling voor 'oude' verliezen, is de wetgever met het verkorten van de verliesverrekeningstermijn tot negen jaar binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge gebleven.
Hetgeen belanghebbende in zijn cassatieberoepschrift aanvoert, doet niet af aan de juistheid van de hofuitspraak. Naar mijn mening zal het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak kunnen leiden.