Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:81, 16/03967
Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:81, 16/03967
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 februari 2017
- Datum publicatie
- 24 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:81
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:965, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/03967
Inhoudsindicatie
Het geschil ziet op de vraag of (een) belanghebbende (ook) recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in bezwaar en beroep, indien het bedrag van de (eventuele) vergoeding, op grond van een ‘no cure no pay’-afspraak, gemaakt tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde, in ontvangst is genomen door de gemachtigde en door deze, geheel of gedeeltelijk, wordt behouden als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar eigenaar van een onroerende zaak gelegen te [Z]. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de WOZ-waarde vastgesteld. Tevens is een aanslag in de onroerende-zaakbelasting opgelegd.
Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij Rechtbank Rotterdam. Dit beroep is namens belanghebbende ingesteld door een gemachtigde, op grond van de door belanghebbende aan de gemachtigde, bij wege van overeenkomst, verstrekte machtiging. Deze behelst voor de honorering van de gemachtigde enige vorm van ‘no cure no pay’ afspraak. In de machtiging is overeengekomen dat belanghebbende zijn gevolmachtigde procesvertegenwoordiger machtigt om een vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schade en proceskosten, voor hem op rekening van de gevolmachtigde te ontvangen.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn, toegewezen. De Heffingsambtenaar heeft hierom tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500.
Thans komt het College, onder aanvoering van één middel, in cassatie op tegen de Hofuitspraak. De door het College in cassatie aangevoerde klachten houden het volgende in:
- (i) Er is geen sprake van spanning en frustratie bij belanghebbende, omdat de vergoeding toekomt aan een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau.
- (ii) Een dergelijke aan een belanghebbende toekomende vergoeding kan niet, bij overeenkomst, worden overgedragen, wegens strijd met artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
- (iii) Er is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in casu niet een dergelijke vergoeding hoeft te worden verstrekt.
De A-G constateert dat het in casu niet gaat om cessie of overdracht van een recht op schadevergoeding, maar om het in ontvangst nemen van het bedrag van de aan belanghebbende toegekende schadevergoeding door de gemachtigde, als vertegenwoordiger van belanghebbende. Daarover merkt de A-G op dat het aan belanghebbende en zijn gemachtigde is om afspraken te maken over de berekening van het honorarium van de gemachtigde en de wijze van uitbetaling. Voor zover hier van belang, hadden partijen ook kunnen afspreken dat toegekende vergoedingen eerst zouden worden uitbetaald aan belanghebbende, waarna deze die vergoedingen in betaling voor verrichte diensten zou overmaken aan de gemachtigde. Volgens de A-G is het niet zo dat het ontstaan van het recht op schadevergoeding afhankelijk kan zijn van de wijze van uitbetaling. De aanwending van de vergoeding neemt niet weg dat een bestuursorgaan of rechter te laat heeft beslist.
Verder wijst de A-G erop dat de grondslag van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, is gelegen in de door een belanghebbende doorstane (veronderstelde) spanning en frustratie wegens de te lange duur van het geschil over de ten aanzien van belanghebbende juiste belastingheffing. In casu was de inzet van bezwaar en beroep, de waardevaststelling van de woning van belanghebbende en de verder daaraan verbonden fiscale gevolgen. De uitkomst van dit geschil ging, wat er ook zij van de inhoud van de volmacht, belanghebbende zelf aan en niet zijn gemachtigde.
Het kan volgens de A-G wel zijn dat een ‘no cure no pay’ afspraak voorkomt dat een belanghebbende ook nog gaat tobben over de te verwachten rekening van zijn gemachtigde, maar de A-G vermag niet in te zien dat door een ‘no cure no pay’ afspraak een einde zou kunnen komen aan spanning en frustratie die een belanghebbende geacht kan worden te hebben omtrent de uitkomst van zijn fiscale geschil.
De A-G meent dat een in een overeenkomst tussen een belanghebbende en zijn gemachtigde gemaakte ‘no cure no pay’-afspraak, onverlet laat dat het in de relatie tussen enerzijds het bestuur en de rechter en anderzijds de belanghebbende, zo blijft dat het de belanghebbende is aan wie recht toekomt op vergoeding van proceskosten en overige (immateriële) schade. Het karakter van dit recht kan volgens de A-G niet wijzigen vanwege contractuele afspraken tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde over uitbetaling of aanwending van het bedrag van de schadevergoeding.
Van bijzondere omstandigheden die in casu aan schadevergoeding in de weg zouden staan, is volgens de A-G niet gebleken.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 9 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/03967 |
B & W gemeente Rotterdam |
Nr. Gerechtshof: BK-15/01084 |
|
Nr. Rechtbank: ROT 14/1175 Derde Kamer B |
tegen |
Wet waardering onroerende zaken 2013 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/03967 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College), tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 20 juli 2016.1
Het geschil ziet op de vraag of (een) belanghebbende (ook) recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in bezwaar en beroep, indien het bedrag van de (eventuele) vergoeding, op grond van een ‘no cure no pay’-afspraak, gemaakt tussen de belanghebbende en zijn gemachtigde, in ontvangst is genomen door de gemachtigde en door deze, geheel of gedeeltelijk, wordt behouden als vergoeding voor de verleende rechtsbijstand. Hoe dat tussen belanghebbende en gemachtigde precies is afgesproken, blijkt niet uit de processtukken.
[X], belanghebbende, was in het onderhavige jaar eigenaar van een onroerende zaak gelegen te [Z]. De Directeur Dienst Gemeentelijke Belastingen te Rotterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij beschikking van 18 januari 2013, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), de waarde van deze onroerende zaak voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld. Met de beschikking is in één geschrift aan belanghebbende voor het jaar 2013 een met de waardering overeenstemmende aanslag in de onroerende-zaakbelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking, en daarmee ook tegen de daarmee samenhangende aanslag.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank).2 Dit beroep is namens belanghebbende ingesteld door een persoon werkzaam bij [A] BV (hierna: de gemachtigde), op grond van de door belanghebbende aan de gemachtigde, bij wege van overeenkomst, verstrekte machtiging.
In de machtiging is overeengekomen dat belanghebbende, als volmachtgever, de gevolmachtigde procesvertegenwoordiger machtigt om een vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schade3 en proceskosten, voor hem op rekening van de gevolmachtigde te ontvangen.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn, toegewezen. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000, als vergoeding voor de door belanghebbende geleden immateriële schade.
De Heffingsambtenaar heeft hierom tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend vernietigd met betrekking tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade van de Heffingsambtenaar. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 6.6 overwogen:
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen.
Thans komt het College, onder aanvoering van één middel, in cassatie op tegen deze rechtsoverweging van het Hof. Dit middel strekt ten betoge dat het Hof, door het aan belanghebbende toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waar het recht om deze schadevergoeding te innen, is overgedragen aan een ‘no cure no pay’-proceskostenbureau, zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het recht dan wel blijk heeft gegeven van een onbegrijpelijke motivering.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 behelst de beoordeling van het cassatiemiddel van het College, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Feiten
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
De beschikking en de aanslag zijn opgelegd met dagtekening 18 januari 2013. De heffingsambtenaar heeft namens belanghebbende op 27 februari 2013 een pro-forma bezwaarschrift ontvangen van [B] van [A] BV te [Q]. Op 26 april 2013 heeft de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende verzocht het bezwaar te motiveren. Een gemotiveerd bezwaarschrift is ontvangen op 8 mei 2013. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 december 2013.
Het pro-forma beroep tegen de uitspraak op bezwaar is bij de rechtbank ontvangen op 6 februari 2014. Het beroep is ingesteld door [B] voormeld. Op 21 februari 2014 is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld het beroep te motiveren en de volledige naam van de belanghebbende kenbaar te maken. Het beroep is op 20 maart 2014 gemotiveerd. Op 13 februari 2015 is een verweerschrift ingediend. Op 7 april 2015 heeft de gemachtigde een conclusie van repliek ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. De rechtbank heeft op 21 juli 2015 het onderzoek in deze procedure geschorst om de gemachtigde in de gelegenheid te stellen een machtiging in geding te brengen die is voorzien van de volledige naam van de volmachtgever en waaruit blijkt op welk object en welk belastingjaar de machtiging betrekking heeft. Op 30 juli 2015 heeft de rechtbank de machtiging van de gemachtigde ontvangen. Na daarvoor verkregen toestemming van partijen is het onderzoek op 12 oktober 2015 gesloten en is op 21 oktober 2015 uitspraak gedaan.
De door belanghebbende aan [B] als vertegenwoordiger van [A] voornoemd op 18 juli 2015 verstrekte machtiging houdt voor zover van belang in:
“Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie.”
Rechtbank Rotterdam
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.5
Voor zover thans in cassatie van belang, heeft de Rechtbank overwogen:
De rechtbank wijst eisers verzoek om schadevergoeding, wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) toe.
Gelet op de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984 - ECLI:NL:HR:2005:A09006, geldt dat behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers bezwaarschrift heeft ontvangen op 27 februari 2013, terwijl de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 21 oktober 2015 derhalve 7 maanden en drie weken nadat bezwaar is gemaakt. De redelijke termijn is derhalve met 7 maanden en drie weken overschreden. Uitgaande van een tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerder daarom veroordelen tot een bedrag van € 1.000,- aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 1.000 als vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade.
Gerechtshof Den Haag
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.6
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is of de rechtbank terecht de termijnoverschrijding in bezwaar en beroep volledig heeft toegerekend aan de bezwaarfase en de heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens lange duur van de procedure in bezwaar.
Verder is in geschil of in het geval een gemachtigde optreedt op no cure no pay-basis zoals in dit geval een vergoeding kan worden toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Hof heeft, voor zover thans in cassatie relevant, overwogen:
Beoordeling van het hoger beroep
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 20117, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, B05080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden, dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
In het onderhavige geval vangt de termijn aan op 27 februari 2013 met de ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt met de uitspraak van de rechtbank op 21 oktober 2015.
De overschrijding van de redelijke termijn die in beginsel op twee jaar wordt gesteld, bedraagt derhalve afgerond acht maanden. De stelling van de heffingsambtenaar dat een extra voortvarende behandeling in hoger beroep ertoe leidt dat door compensatie geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, treft geen doel aangezien reeds voor de rechtbank een beroep op overschrijding van de redelijke termijn is gedaan. De rechtbank dient bij een dergelijke overschrijding een vergoeding toe te kennen. Een voortvarende behandeling in hoger beroep doet hier niet aan af.
Het bezwaar heeft tien maanden in beslag genomen in plaats van zes en het beroep een jaar en tien maanden in plaats van een jaar en zes maanden. De heffingsambtenaar bepleit een verlenging van de redelijke termijn in bezwaar vanwege de omstandigheid dat de motivering van het bezwaar 10 weken heeft geduurd en de heffingsambtenaar met het doen van de uitspraak op bezwaar is gebleven binnen de in artikel 30, lid 2, Wet WOZ gegeven termijn. Het Hof ziet daarvoor echter geen reden omdat pas eind april 2013 tot motivering is gerappelleerd en het na indiening van de motivering vervolgens nog ruim vijf maanden heeft geduurd voordat uitspraak op bezwaar is gedaan. Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk die aanleiding geven tot verlenging of bekorting van de termijn in bezwaar en beroep. Het bepaalde in artikel 30, lid 2, Wet WOZ vormt die aanleiding evenmin. Ook acht het Hof geen sprake van een zeer gering financieel belang, zoals de heffingsambtenaar stelt, in welke geval volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal daarom een schadevergoeding ten laste van de heffingsambtenaar uitspreken van € 500 en van € 500 ten laste van de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie.
Anders dan de heffingsambtenaar stelt, wordt de vergoeding voor de immateriële schade aan de belanghebbende toegekend en niet aan diens gemachtigde. Belanghebbende is degene die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt en recht kan doen gelden op een vergoeding. Dat neemt niet weg dat belanghebbende de toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de heffingsambtenaar ten dele gegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-15/01084 en BK-15/01205 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 248, 1 punt à € 496 x 0,5 (gewicht van de zaak), waarvan te dezen de helft € 124 in aanmerking wordt genomen en waarbij, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:2528, r.o. 3.14.1. en 3.14.2, de helft betaald wordt door de heffingsambtenaar en de helft door de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
Gelet op de toelichting bij het Besluit Proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het aannemen dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Hoge Raad 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770). Het Hof acht aannemelijk dat Van Geijn regelmatig namens cliënten bezwaar- en beroepsprocedures voert over waarderingen op grond van de Wet WOZ en dat hij enige relevante juridische scholing heeft genoten. De omstandigheid dat hij dit doet op no cure no pay basis doet niet af aan de omstandigheid dat zijn taakuitoefening is gericht op het vergaren van inkomsten ook al heeft hij daar slechts recht op in bepaalde gevallen. Zijn bijstand in de onderhavige zaak is dan ook aan te merken als beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit,
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend vernietigd met betrekking tot de veroordeling tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft zowel de Heffingsambtenaar als de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar, respectievelijk in beroep, geleden immateriële schade, beide voor een bedrag van € 500.
3 Het geding in cassatie
Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft gereageerd op het beroepschrift in cassatie.
Het College heeft in cassatie één middel aangevoerd. Dit middel luidt:
In zijn uitspraak heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage zich schuldig gemaakt aan schending van het recht als genoemd in artikel 79, lid 1 RO, terwijl de uitspraak bovendien blijk geeft van een onbegrijpelijke motivering.
Het College licht dit middel als volgt toe:
Het cassatiemiddel richt zich op rechtsoverweging 6.6. van de uitspraak. Hierin beoordeelt het Hof de stelling van de gemeente dat immateriële schadevergoeding niet kan worden geclaimd door no cure no pay bureaus.
In de onderhavige procedure is sprake van een juridisch bijstandverlener die op massale schaal (hoger) beroepsprocedures voert waarbij de hoogte van de aan hem uit keren proceskostenvergoeding centraal staat. Belanghebbende, in dit geval [X], heeft geen enkele actieve of persoonlijke bemoeienis met de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure, en er kan in de optiek van de gemeente dan ook principieel geen sprake zijn van een recht op immateriële schadevergoeding dat naar zijn aard hoogst persoonlijk is.
(…)
Naar mijn oordeel is in deze casus toepasselijk artikel 6:106 BW. (…)
(…)
Bij de vaststelling van BW6 is deze ratio als volgt toegelicht:
"Vooropgesteld moet worden dat de ratio van de vergoeding van ideële schade – een genoegdoening in de relatie tussen aansprakelijke en benadeelde – meebrengt, dat in beginsel slechts de benadeelde de desbetreffende vordering moet kunnen instellen. In zoverre heeft deze vordering een hoogstpersoonlijk karakter. Dat neemt uiteraard niet weg dat, wanneer de genoegdoening eenmaal door betaling van een zeker bedrag is voltrokken, dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde valt, zodat het vatbaar is voor beslag of vererving en daarover vrijelijk beschikt kan worden. Dit is trouwens ook reeds het geval met de vordering wanneer zij eenmaal aanhangig is gemaakt of bij overeenkomst is vastgelegd. Aan het voormelde uitgangspunt doet dit een en ander echter niet af.”
(Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 101 en 102, Memorie van Antwoord inzake Vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Burgerlijke Wetboek).
Over de voor de onderhavige procedure relevante uitgangspunten overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 17 oktober 2014, 13/06130, ECLI:NL:HR:2014:2981, BNB 2015/39 m.nt. Bosma, FED 2014/107 m.nt. Thomas, V-N 2014/57.5:
(…)9
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende degene is die de frustratie van de lange duur van de procedure ondervindt – als enige partij - en recht kan doen gelden op een vergoeding is naar mijn mening in zijn algemeenheid correct en conform standaardjurisprudentie.
De Rechtbank Oost-Brabant gaf in zijn uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5493) de ratio van het recht op immateriële schadevergoeding als volgt weer:
“15. Bij overschrijding van de redelijke termijn wordt naar vaste jurisprudentie, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan het bestuursorgaan tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
16. Onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 augustus 2012 (ECLI:NL:GHSGE:2012:BX5668, zie de daarin opgenomen overwegingen onder 4.6) overweegt de rechtbank dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is [......].”
De Rechtbank Den Haag oordeelde in zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15674:
(…)10
Op 18 juli 2015, na de bezwaarfase, heeft belanghebbende aan gemachtigde een machtiging verstrekt met onder meer de volgende tekst:
“Daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor geleden processchade, immateriële schadevergoeding, proceskostenvergoeding, voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen. Dit alles met het recht van substitutie”.
Echter, hoe het mogelijk zou zijn om, in de terminologie van het Hof, een “toekomstige vordering op schadevergoeding kan cederen aan zijn rechtsbijstandverlener of zoals in het onderhavige geval de gemachtigde als zijn vertegenwoordiger aan kan wijzen om voor hem het bedrag te ontvangen”, is voor mij juridisch alsook rationeel onbegrijpelijk.
Nergens uit de stukken blijkt ook dat in enig stadium van de procedure zich bij belanghebbende, [X], spanning en frustratie heeft voorgedaan en evenmin dat hem bekend was dat zulks jegens de gemeente Rotterdam zou kunnen leiden tot een vordering om schadevergoeding die hemzelf financiële genoegdoening zou kunnen verschaffen. Door de feitenrechter is deze principiële grondslag voor de vordering ook niet vastgesteld, waardoor de uitspraak in mijn optiek in strijd is met het recht.
Uit de stukken in het dossier blijkt evenmin dat het mogelijke toekomstige ontstaan van een schadevergoedingsvordering, laat staan de uiteindelijke hoogte daarvan bekend was bij belanghebbende op het moment dat de rechtsbijstandsverlener door hem werd gecontracteerd met als oogmerk de WOZ-waarde van zijn woning te betwisten.
Er is dus een fictieve vordering gecedeerd, die zijn basis vindt in niet bestaande frustratie bij degene die deze volgens vaste rechtspraak exclusief ondervindt. De vordering is gecedeerd aan een commercieel bureau die de grondslag van de vordering, frustratie en spanning, niet ondervindt – noch volgens de jurisprudentie, noch gezien de aard van de werkzaamheden. Tegenover dit bedrag staan ook geen werkzaamheden van het bureau.
In dit licht kan de uitspraak van het Gerechtshof slechts als volslagen onbegrijpelijk gemotiveerd worden gekwalificeerd.
De bestreden uitspraak is ook inhoudelijk inconsequent: indien de “frustratiegenoegdoening” van belanghebbende gecedeerd is aan gemachtigde, ontvalt hieraan iedere persoonlijke betrokkenheid die nu juist in essentie de grondslag van de vordering vormt.
Ik wijs in dit verband op de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 23 augustus 2012, 04/01848bis, LJN BX5668, waarin wordt overwogen dat het recht op immateriële schadevergoeding van hoogst persoonlijke aard is en niet vererft, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij reeds heeft medegedeeld op deze vergoeding aanspraak te maken.
In de casus waarover het Hof Den Bosch zich uitsprak is dus sprake van een concrete aanspraak en een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. Dit is in de onderhavige situatie expliciet niet gebeurd.
Mocht [X], hetgeen nadrukkelijk niet door de feitenrechter is vastgesteld, wél gebukt gaan onder spanning en frustratie, kan worden vastgesteld dat in deze zaak door gemachtigden bewust een inhoudelijk irreëel – want door de Rechtbank ongegrond bevonden en in hoger beroep niet meer aangevoerd - beroep tegen de WOZ-waarde is ingesteld wat de procedure blijkbaar ten nadele van hun cliënt nodeloos heeft verlengd.
Onderhavige gemachtigde voert honderden (hoger) beroepsprocedures alleen al tegen de gemeente Rotterdam waarin veelal enkel de proceskostenvergoeding in geding is en van enig concreet belang voor de werkelijke belanghebbenden geen enkele sprake is.
Ook ontbeert de uitspraak van het Hof elke basale ratio. Waar de exclusieve grondslag van de schadevergoeding (ook in de ogen van het Hof) de persoonlijke frustratie van belanghebbende zou zijn, is het in mijn optiek onduidelijk hoe er sprake van zou kunnen zijn dat de geldelijke genoegdoening voor deze toch zo intieme spanningen overgedragen zou kunnen worden aan een vrijblijvend commercieel opererende derde, die – diametraal contrair aan de belangen van de in spanning verkerende belanghebbende - slechts voordeel heeft bij een overschrijding van de procesduur. Het feit dat gemachtigde een zeer groot aantal (hoger) beroepsprocedures aanzienlijk verlengt door enkel aanspraak te maken op immateriële schadevergoeding als inkomstenbron, illustreert dit ondubbelzinnig.
De eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, de daarop voortbouwende volzinnen 2 en 3 eveneens. In de eerste volzin van rechtsoverweging 6.6 heeft het Hof verzuimd zich uit te spreken over wat in deze procedure nu juist de essentialia zijn: de toepasselijkheid van de hoofdregel dan wel, bij wege van uitzondering, aan te geven waarom de mijns inziens toepasselijke bijzondere omstandigheden, conform het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, niet van toepassing zouden zijn. De crux van de uitspraak, de motivering, is in deze zin niet alleen onvoldoende, maar in essentie geheel ontbrekend.
Het rechtsgevolg - geen immateriële schadevergoeding voor zowel belanghebbende als zijn vertegenwoordiger – leidt ook tot een redelijke rechtstoepassing omdat de vertegenwoordiger een no cure no pay proceskostenbureau is. De (buitenwettelijke) regeling van immateriële schadevergoeding in het belastingrecht is er niet voor bedoeld om vertegenwoordigers of gevolmachtigden te laten verdienen aan een overschrijding van de redelijke termijn die belanghebbende vanwege de ‘no cure no pay’ niet heeft gevoeld en de vertegenwoordiger/het no cure no pay proceskostenbureau niet kan hebben gevoeld, omdat zij geen negatieve financiële gevolgen kunnen ondervinden van een overschrijding van de redelijke termijn.
Aangezien no cure no pay proceskostenbureaus een financieel belang hebben bij overschrijding van de redelijke termijn en daarvan dus slechts positieve gevolgen kunnen ondervinden, zou het in strijd zijn met (1) de ratio van het recht om immateriële schadevergoeding en (2) de bijzondere omstandigheden in de zin van HR 17 oktober 2014 om een recht tot immateriële schadevergoeding toe te kennen, waar het recht om deze schadevergoeding te innen is overgedragen aan een no cure no pay proceskostenbureau.
Conclusie
In de onderhavige casus heeft het Hof het recht geschonden op meerdere punten.
Het Hof heeft:
• nagelaten te onderzoeken of er sprake is van gebleken frustraties bij belanghebbende; uit het dossier is dit niet op te maken. Er blijkt uit de overgelegde stukken niet dat sprake is van een concrete aanspraak van belanghebbende op immateriële schadevergoeding en er is geen sprake van een expliciete stellingname van de exclusieve gerechtigde deze te willen materialiseren. In deze zin is de uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
• verzuimd om in het licht van het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014 de toepasselijkheid van de hoofdregel en de niet-toepasselijkheid van de bijzondere omstandigheden te motiveren. Hier is sprake van ontbrekende motivering waar het de essentiële rechtsvraag betreft.
• een inhoudelijk inconsequente uitspraak gedaan: indien (de inning van) een hoogst persoonlijke grondslag voor de vordering, spanning en frustratie, overgedragen zou (kunnen) worden aan een commercieel opererend bureau, bestaat deze niet meer bij belanghebbende, terwijl deze naar zijn aard niet kan bestaan bij het betreffende bureau. Hier is sprake van een onbegrijpelijke motivering.
De Raad voor de Rechtspraak heeft bij geschrift als volgt zijn visie aangaande de onderhavige procedure kenbaar gemaakt:
De gemeente Rotterdam richt zijn cassatiemiddel tegen rechtsoverweging 6.6 van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016. De gemeente Rotterdam stelt zich op het standpunt dat het door [X] ingeschakelde rechtsbijstand bureau, gelet op grond van artikel 6:106 lid 2 BW, geen aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn. Een dergelijke vordering is volgens de gemeente Rotterdam niet vatbaar voor overgang. Bovendien heeft zich bij [X] volgens de gemeente Rotterdam geen spanning en frustratie voorgedaan.
Naar de Raad begrijpt gaat de gemeente Rotterdam er in haar beroep in cassatie van uit dat [X] zijn vordering ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft gecedeerd aan zijn gemachtigde. De Raad heeft in de stukken niet kunnen vaststellen of dit inderdaad het geval is. Als dit inderdaad het geval is, kan de Raad zich voorstellen dat moet worden onderzocht in hoeverre artikel 6:106 lid 2 BW van toepassing is.
Verder begrijpt de Raad uit de stellingen van de gemeente Rotterdam, dat deze zich op het standpunt stelt dat de afspraken tussen [X] en zijn rechtsbijstandverlener materieel op hetzelfde neerkomen als een cessie. Dit roept de vraag op of er in dergelijke gevallen aanspraak gemaakt kan worden op immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad refereert zich aan het oordeel van de Hoge Raad en ontvangt te zijner tijd graag een exemplaar van de uitspraak in deze zaak.