Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:907, 17/00196

Parket bij de Hoge Raad, 29-08-2017, ECLI:NL:PHR:2017:907, 17/00196

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 augustus 2017
Datum publicatie
15 september 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:907
Formele relaties
Zaaknummer
17/00196

Inhoudsindicatie

Discriminatieverbod; bijstand; gezamenlijke huishouding; verzorgingsbehoefte; (geen) bloedverwantschap.

Niet-huwelijks samenwonenden van wie één (verhuurder) de ander (invalide huurster) op basis van een PGB verzorgt. Strijd met art. 26 IVBPR door verschil in bijstandsnorm tussen (i) niet-huwelijks samenwonenden van wie één een zorgindicatie heeft (gehuwdenbijstand) en (ii) samenwonende tweedegraads bloedverwanten van wie één een zorgindicatie heeft (alleenstaandenbijstand)?

Feiten: de belanghebbende huurt een kamer van een niet-verwante huisgenoot (B). Zij is door herseninfarcten aangewezen op een rolstoel. B zorgt voor haar op basis van een zorgovereenkomst en wordt betaald uit een aan de belanghebbende toegekend PGB. Belanghebbendes bijstanduitkering is ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding voert met B en diens inkomen (uit het PGB) hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden.

In geschil is of de belanghebbende als gehuwd moet gelden in de zin van art. 3(2)(a) Pw, dat als gehuwd c.q. als echtgenoot mede aanmerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding (art. 3(3) Pw) voert, tenzij het gaat om (i) een aan- of bloedverwant in de eerste graad of (ii) een tweedegraads bloedverwant waarbij één van hen een zorgbehoefte heeft. De belanghebbende meent dat art. 3(2)(a) Pw een door art. 26 IVBPR verboden onderscheid maakt tussen tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte (die worden uitgezonderd van het gehuwden-begrip en hebben daarmee individuele aanspraak op bijstand naar de alleenstaandenorm) en andere niet-huwelijks samenwonenden van wie de een de ander verzorgt (die worden als gehuwd aangemerkt waardoor zij als ‘gezin’ slechts bijstand krijgen als hun gezamenlijke inkomen beneden de norm voor gehuwden blijft).

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard omdat haar geval voor art. 26 IVBPR niet gelijkgesteld kan worden met de in art. 3(2)(a) Pw omschreven uitzonderingen, nu de wetgever het onderscheid tussen met elkaar samenlevende bloedverwanten in de eerste graad en andere samenlevenden bewust en weloverwogen heeft gemaakt en een familieband de situatie anders maakt dan een geval zonder familieband.

De CRvB heeft belanghebbendes hogere beroep daartegen gegrond verklaard, overwegende dat de parlementaire geschiedenis van art. 3(2)(a) Pw geen rechtvaardiging biedt voor verschil in behandeling tussen tweedegraads bloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden als één van hen zorg behoeft; dat die wetgeschiedenis eerder het ontbreken van een rechtvaardiging aangeeft. De CRvB heeft art. 3(2)(a) Pw daarom in belanghebbendes geval wegens strijd met art. 26 IVBPR buiten toepassing gelaten voor zover de uitzondering van de gehuwdengelijkstelling bij zorgbehoefte is beperkt tot tweedegraads bloedverwanten.

B&W betogen in cassatie dat de wetsgeschiedenis laat zien dat de wetgever bloedverwanten in de tweede graad en andere niet-huwelijks samenwonenden met zorgbehoefte niet als gelijke gevallen zag. Zou de Hoge Raad desondanks menen dat zij vergelijkbaar zijn, dan ziet B&W een objectieve en redelijke rechtvaardiging in de argumenten van de amendement-indieners – voor de uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte – dat het om een kleine groep en om een "klemmend maatschappelijk probleem" gaat en de budgettaire gevolgen gering zijn. B&W menen overigens dat de CRvB de rechtsvormende taak van de rechter te buiten is gegaan door art. 3(2)(a) Pw buiten toepassing te laten; hij had het aan de wetgever moeten overlaten om een – wellicht andere – oplossing voor eventuele discriminatie te bieden.

A-G Wattel meent met de CRvB dat de wetsgeschiedenis geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid biedt. Op basis van het doel van de regeling en van het doel van de uitzondering(en) op de gehuwdengelijkstelling zijn de enige relevante criteria (i) de combinatie van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte en (ii) de afhankelijkheidsrelatie en zorgverplichting die wel tussen ouders en kinderen verondersteld kan worden, maar niet tussen broers en zussen. Het maatschappelijke probleem van een zorgindicatie ‘verblijf’ is even klemmend bij andere ongehuwd samenwonenden dan tweedegraads bloedverwanten en houdt trouwens geen verband met al dan niet samenwonen. Als voor het onderscheid geen relevante rechtvaardiging is aangevoerd, is een belangenafweging moeilijk uit te voeren. Het gaat bovendien om een – teleologisch dus irrelevant – onderscheid op basis van een verdacht criterium, nl. een aangeboren kenmerk (al dan niet ontbreken van tweedegraads bloedverwantschap). Dat betekent dat zelfs als relevante belangen zouden kunnen worden afgewogen, de margin of appreciation van de nationale wetgever, die als uitgangspunt wide is bij sociaal-economisch beleid, in casu niet zo ruim zou zijn dat elke keuze aanvaardbaar zou zijn die niet devoid of reasonable foundation is.

Mede gezien de eerste instemmende reactie van de regering, ligt de CRvB-uitspraak volgens de A-G niet buiten de rechtsvormende bevoegdheid van de rechter. Als het cassatieberoep van B&W ongegrond wordt verklaard, wordt evenmin enige wetgeverlijke herstelkoers doorkruist, nu de Staatssecretaris in zijn tweede reactie heeft verklaard het arrest af te wachten en zich dus kennelijk conformeert aan het oordeel van de rechter.

Het gaat volgens de A-G echter om een ongerechtvaardigd privilege voor tweedegraads bloedverwanten. Wisselende regeringen hebben steeds verklaard op het vlak van de sociale zekerheid geen rechtvaardiging te zien voor verschillende behandeling van samenwonende tweedegraads bloedverwanten en andere niet-huwelijks samenwonenden. Proliferatie van het privilege is dan een paard achter de wagen. Bovendien kan rechtsherstel door de rechter door buiten toepassing laten van de beperking tot boers en zussen tot ongelijkheid elders leiden. Mede gezien de Arbeidskostenforfait- en Bewindslieden-personenauto-arresten acht de A-G het daarom meer aangewezen dat de rechter bevestigt dat geen rechtvaardiging voor het onderscheid bestaat en de wetgever in de gelegenheid stelt een einde te maken aan het privilege (en daarbij nieuwe ongelijkheden te vermijden).

Conclusie: cassatieberoep gegrond; verstaan dat het discriminatie/privilegeverbod is geschonden.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 29 augustus 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/00196

B & W gemeente Eindhoven

Nr. CRvB: 16/3986 PW

Nr. Rechtbank: SHE 16/191

Derde Kamer B

tegen

Participatiewet (bijstand)

30 juni - 31 augustus 2015

[X]

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over het verschil in bijstand voor samenwonende tweedegraads bloedverwanten (broers en zussen) van wie één een zorgindicatie heeft en voor andere niet-huwelijks samenwonenden van wie één een zorgindicatie heeft. De eerstgenoemden worden niet gelijkgesteld met gehuwden, waardoor zij aanspraak hebben op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De laatstgenoemden worden wél gelijkgesteld met gehuwden, zodat hun middelen van bestaan tezamen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van een bijstandsuitkering, hetgeen ertoe kan leiden – en er in casu ook toe leidt – dat in het geheel geen aanspraak op bijstand bestaat.

1.2

In geschil is of de belanghebbende kan worden aangemerkt als gehuwd in de zin van art. 3(2)(a) Participatiewet (Pw). Die bepaling merkt als gehuwd c.q. als echtgenoot mede aan de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert in de zin van art. 3(3) Pw, tenzij het gaat om (i) een aanverwant of bloedverwant in de eerste graad of (ii) een bloedverwant in de tweede graad waarbij één van de tweedegraads bloedverwanten een zorgbehoefte heeft. Gehuwden en met hen gelijkgestelden komen in beginsel gezamenlijk als ‘gezin’ (art. 4 Pw) in aanmerking voor bijstand; niet als individu.

1.3

De belanghebbende huurt een kamer van een niet met haar verwante huisgenoot ( [B] ). Zij is als gevolg van herseninfarcten aangewezen op een rolstoel. [B] zorgt voor haar op basis van een zorgovereenkomst, waarvoor hij betaald wordt uit een aan de belanghebbende toegekend persoonsgebonden budget (PGB).

1.4

Bij besluit van 31 augustus 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (B&W) belanghebbendes bijstandsuitkering met ingang van 30 juni 2015 ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding met [B] voert en diens inkomen (betaald uit het PGB) hoger is dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de Centrale Raad van Beroep (CRvB) was niet (meer) in geschil dat de belanghebbende een gezamenlijke huishouding voert met [B] en dat zij een zorgbehoefte heeft zoals bedoeld in art. 3 Pw.

1.5

De belanghebbende beroept zich op art. 14 EVRM1 en art. 26 IVBPR.2 Zij meent dat art. 3(2)(a) Pw een verboden onderscheid maakt tussen tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte (uitgezonderd van het gehuwdenbegrip; in beginsel een individuele aanspraak op bijstand naar de alleenstaandenorm) en andere niet-huwelijks samenwonenden van wie de een de ander verzorgt of de ander door de een wordt verzorgd (gelijkgesteld met gehuwden; komen als ‘gezin’ slechts voor bijstand in aanmerking als hun gezamenlijke inkomen beneden de norm voor gehuwden blijft).

1.6

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard omdat haar geval voor de toepassing van art. 26 IVBPR niet gelijkgesteld kan worden met de in art. 3(2)(a) Pw genoemde uitzonderingen (eerstegraads verwant c.q. tweedegraads bloedverwant met zorgbehoefte), nu de wetgever het onderscheid tussen samenlevende bloedverwanten in de eerste graad en andere samenlevenden bewust en weloverwogen heeft gemaakt en een familieband de situatie anders maakt dan een geval zonder familieband. De Rechtbank lijkt niet gezien te hebben dat het de belanghebbende niet gaat om de vergelijking met eerstegraads bloedverwanten, maar met tweedegraads bloedverwanten, en dat de wetsgeschiedenis waarnaar zij verwijst, niet ziet op tweedegraads, maar op eerstegraads bloedverwanten.

1.7

De CRvB heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard, overwegende dat de parlementaire geschiedenis van art. 3(2)(a) Wet werk en bijstand (WWB)/Pw geen enkele rechtvaardiging biedt voor een verschil in behandeling tussen tweedegraads bloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden als één van hen zorg behoeft, en dat die wetgeschiedenis eerder wijst op het ontbreken van een rechtvaardiging voor het onderscheid. De CRvB heeft art. 3(2)(a) Pw daarom wegens strijd met art. 26 IVBPR buiten toepassing gelaten voor zover die bepaling de uitzondering in verband met zorgbehoefte beperkt tot tweedegraads bloedverwanten.

1.8

B&W betogen in cassatie dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat de wetgever bloedverwanten in de tweede graad en andere niet-huwelijks samenwonenden met zorgbehoefte niet als gelijke gevallen zag. Zou u desondanks menen dat het gaat om vergelijkbare gevallen, dan zien B&W een objectieve en redelijke rechtvaardiging in de argumenten van de amendement-indieners voor de uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte, nl. dat het een kleine groep en een "klemmend maatschappelijk probleem" betreft en de budgettaire gevolgen betrekkelijk gering zijn. B&W menen overigens dat de CRvB de rechtsvormende taak van de rechter te buiten is gegaan door art. 3(2)(a) Pw buiten toepassing te laten; hij had het aan de wetgever moeten overlaten om een – wellicht andere – oplossing voor de eventuele discriminatie te bieden.

1.9

Ik meen met de CRvB dat de wetsgeschiedenis geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het gewraakte onderscheid biedt. Op basis van het doel van de regeling en van het doel van de uitzondering(en) op de gehuwdengelijkstelling zijn de enige relevante criteria (i) de combinatie van gezamenlijke huishouding en zorgbehoefte en (ii) de afhankelijkheidsrelatie die wel tussen ouders en kinderen verondersteld kan worden, maar niet tussen broers en zussen. Het maatschappelijke probleem van een zorgindicatie ‘verblijf’ is even klemmend bij andere ongehuwd samenwonenden dan tweedegraads bloedverwanten en houdt geen verband met al dan niet samenwonen. Een belangenafweging is dan moeilijk, want als er voor het verschil in behandeling geen relevante rechtvaardiging is aangevoerd, valt er weinig te wegen. Het gaat bovendien om een teleologisch irrelevant onderscheid op basis van een verdacht criterium, nl. een aangeboren kenmerk (al dan niet ontbreken van tweedegraads bloedverwantschap). Dat betekent dat zelfs als wél relevante belangen zouden kunnen worden afgewogen, de margin of appreciation van de nationale wetgever, die als uitgangspunt wide is bij sociaal-economisch beleid, in casu niet zo ruim zou zijn dat elke keuze die niet devoid of reasonable foundation is, aanvaardbaar zou zijn.

1.10

Dan rijst de vraag naar het te bieden rechtsherstel. Mede gezien de eerste – instemmende – reactie van de regering op de bestreden uitspraak van de CRvB, ligt diens uitspraak mijns inziens niet buiten de rechtsvormende bevoegdheid van de rechter. Als u het cassatieberoep van B&W ongegrond verklaart, doorkruist u evenmin enige wetgeverlijke koers, nu de Staatssecretaris in zijn tweede reactie expliciet heeft verklaard uw arrest af te wachten en de medewetgever zich dus kennelijk wil conformeren aan de bevinding van de rechter.

1.11

Het gaat mijns om een ongerechtvaardigd privilege voor tweedegraads bloedverwanten. Wisselende regeringen hebben steeds verklaard dat niet te willen; zij hebben steeds verklaard geen rechtvaardiging te zien voor verschillende behandeling van samenwonende tweedegraads bloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden in de sociale-zekerheidswetgeving; het litigieuze, bij amendement op de WWB, ingevoerde onderscheid bestaat dan ook niet in andere takken van sociale-zekerheidswetgeving dan de bijstand. Proliferatie van het privilege (totdat het geen privilege meer is) lijkt mij dan een paard achter de wagen. Bovendien kan rechtsherstel door de rechter door middel van buiten toepassing laten van de beperking tot boers en zussen weer tot een moeizame ongelijkheid elders (bijvoorbeeld bij de kostendelersnorm) leiden. Mede gezien de Arbeidskostenforfait- en Bewindslieden-personenauto-arresten acht ik het daarom meer aangewezen dat de rechter bevestigt dat geen rechtvaardiging voor het onderscheid bestaat en de wetgever in de gelegenheid stelt een einde te maken aan het privilege (en daarbij nieuwe ongelijkheden te vermijden).

1.12

Ik geef u daarom in overweging het cassatieberoep van B&W gegrond te verklaren, de uitspraak van de CRvB te vernietigen en die van de Rechtbank te bevestigen, maar te verstaan dat het discriminatieverbod is geschonden.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende huurt sinds april 1994 een kamer van [B] . Vanaf 1998 is zij als gevolg van herseninfarcten van een rolstoel afhankelijk geworden. Van 27 januari 1999 tot 30 juni 2015 ontving zij een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw, naar de norm voor een alleenstaande, met een toeslag van 14%. Het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) heeft de belanghebbende op 18 oktober 2011 geïndiceerd voor zorgzwaartepakket LG04, zeven etmalen per week, met de indicatie “verblijf” (in een instelling) voor de periode van 26 september 2011 tot 25 september 2026. De belanghebbende ontvangt daarvoor vanaf 2011 een PGB3. Zij heeft met [B] een zorgovereenkomst gesloten op basis waarvan zij van hem de geïndiceerde zorg ontvangt. [B] wordt daarvoor betaald uit het PGB; die betaling is hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden. [B] heeft in verband met zijn zorgverlening en het daarvoor door hem ontvangen PGB-deel zijn baan opgezegd.4

2.2

Bij besluit van 31 augustus 2015 hebben B&W belanghebbendes bijstandsuitkering met ingang van 30 juni 2015 ingetrokken omdat zij een gezamenlijke huishouding zou voeren met [B] en diens inkomsten hoger zou zijn dan de bijstandsnorm voor gehuwden.5 Belanghebbendes bezwaar daartegen is bij besluit van 14 januari 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat [B] en zij volgens B&W een gezamenlijke huishouding voeren en als gehuwden moeten worden behandeld; weliswaar bestaat bij één van hen een zorgbehoefte maar zij zijn geen bloedverwanten in de tweede graad. De belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.

2.3

In geschil is de periode van 30 juni 2015 t/m 31 augustus 2015 (datum intrekkings-besluit). Niet in geschil is dat [B] en de belanghebbende geen bloedverwanten in de tweede graad zijn, noch dat de belanghebbende een zorgbehoefte heeft als bedoeld in art. 3(2)(a) Pw.6 In hoger beroep en cassatie is evenmin nog in geschil dat [B] en de belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in art. 3(3) Pw.

De Rechtbank Oost-Brabant 7

2.4

De Rechtbank meende dat B&W terecht en op goede gronden belanghebbendes uitkering per 31 augustus 2015 hebben beëindigd en per 30 juni 2015 hebben ingetrokken. Zij heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, oordelende dat (i) sprake is van een ‘gezamenlijke huishouding’ in de zin van art. 3(3) Pw; (ii) [B] en de belanghebbende geen tweedegraads bloedverwanten in de zin van art. 3(2)(a) Pw zijn en (iii) voor de toepassing van art. 26 IVBPR daarmee evenmin gelijkgesteld kunnen worden omdat de wetgever (zie 6.2 hieronder) bewust en weloverwogen onderscheid heeft gemaakt tussen met elkaar samenlevende bloedverwanten in de eerste8 graad en andere samenwonenden en de familieband de situatie anders maakt dan die waarin geen familieband bestaat omdat de zorg in geval van een familieband minder voortkomt uit een vrijwillige keuze dan in geval van een familieband.

De Centrale Raad van Beroep 9

2.5

Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft de CRvB vastgesteld dat niet meer in geschil dat de belanghebbende van 30 juni 2015 t/m 31 augustus 2015 met [B] een gezamenlijke huishouding in de zin van art. 3(3) Pw voerde en dat zij een zorgbehoefte in de zin van art. 3(2)(a) Pw heeft, zodat slechts ter discussie staat of een door art. 26 IVBPR verboden onderscheid wordt gemaakt tussen tweedegraads bloedverwanten en andere niet-huwelijks samenwonenden met zorgbehoefte. De CRvB heeft het daartoe te gebruiken beoordelingskader als volgt omschreven:

“4.3.3. Zoals de Hoge Raad onder meer heeft overwogen in zijn arrest van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, moet bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door artikel 26 van het IVBPR verboden ongelijke behandeling voorop worden gesteld dat dit discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het terrein van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580.”

2.6

De CRvB heeft vervolgens de wetsgeschiedenis van art. 3(2)(a) WWB/Pw weergegeven (ik citeer daaruit in 5.4-5.7, 6.1, 6.4, 6.6, 6.7, 7.2 en 7.7 hieronder) en als volgt geoordeeld:

“4.5.2. De Raad ziet in de Wetsgeschiedenis van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en PW geen enkel aanknopingspunt voor een gerechtvaardigd verschil in behandeling van samenwonende bloedverwanten in de tweede graad en andere ongehuwd samenwonenden, indien er bij één van hen sprake is van zorgbehoefte. Veeleer zijn er aanwijzingen voor het tegendeel. Zo moet, onder verwijzing naar [parlementaire geschiedenis; PJW] worden vastgesteld dat bij de parlementaire behandeling van de bepaling in kwestie door de staatssecretaris van SZW naar voren is gebracht dat voor deze ongelijke behandeling geen rechtvaardiging bestaat en dat de wetgever van die opvatting geen afstand heeft genomen, noch argumenten heeft genoemd waarom deze ongelijke behandeling wel is te rechtvaardigen. Dit klemt temeer nu ook al eerder bij de totstandkoming van de Abw [Algemene bijstandswet; PJW] door de wetgever en later ook in de rechtspraak tot uitdrukking is gebracht dat geen onderscheid is gerechtvaardigd tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten, die een gezamenlijke huishouding voeren. Daarnaast ziet de Raad ook anderszins geen toereikende objectieve rechtvaardigingsgrond voor het gehanteerde onderscheid. In dat verband is niet zonder betekenis dat de familieband tussen bloedverwanten in de eerste graad juridisch nauwer is dan die tussen tweedegraads bloedverwanten zoals broers en zussen. Dat het zou gaan om een kleine groep en een klemmend maatschappelijk probleem, zoals bij de indiening van het amendement Noorman-Den Uyl is gesteld [zie 6.4 hierna; PJW], kan al evenmin een rechtvaardiging zijn om een andere, mogelijk veel grotere, groep met hetzelfde probleem anders te behandelen. Verder is het een feit van algemene bekendheid dat in de huidige tijd familiebanden bij de invulling van concrete zorg niet langer allesbepalend zijn. Zo komt het regelmatig voor dat een intensieve zorgrelatie aanwezig is tussen personen met een speciale band zonder dat sprake is van enige bloedverwantschap. Ten slotte kan er niet aan worden voorbijgezien dat in de AOW en Algemene nabestaandenwet, die in beginsel eenzelfde begrip gezamenlijke huishouding kennen, al geruime tijd geleden de categorie bloedverwanten in de tweede graad uit de betreffende bepalingen zijn geschrapt zonder dat dit duidelijk uit de specifieke of andersoortige aard van die wet- of regelgeving kan worden verklaard.”

2.7

De CRvB heeft op basis daarvan art. 3(2)(a) Pw, voor zover de uitzondering wegens het bestaan van een zorgbehoefte is beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, in strijd geacht met art. 26 IVBPR en in zoverre deze beperking buiten toepassing gelaten. Hij heeft de uitspraak van de Rechtbank en het bestreden besluit vernietigd en B&W opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op belanghebbendes bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2015. Hij heeft voorts bepaald dat tegen dat nieuwe besluit rechtstreeks bij hem beroep moet worden ingesteld.

2.8

Nacinovic (noot in USZ 2017/46) meent dat de CRvB te snel en te ver gaat:

“3. (…) De CRvB merkt zelf ook op dat op het terrein van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt (…). Vervolgens neemt hij toch vrij gemakkelijk aan dat bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten ‘gelijke gevallen’ zijn, ondanks het feit dat de wetgever in de wet tot uitdrukking heeft gebracht dat dit in dit geval niet zo is. En daar waar de CRvB overweegt dat de familieband tussen bloedverwanten in de eerste graad juridisch nauwer is dan die tussen tweedegraadsbloedverwanten zoals broers en zussen, kan er toch ook niet aan worden voorbijgezien dat de familieband tussen bloedverwanten in de tweede graad toch ook onmiskenbaar nauwer is dan die tussen personen die helemaal geen familie zijn. Bovendien bestaat bij bloedverwanten in de tweede graad een huwelijksbeletsel. Het lijkt mij dat ook er pas echt sprake is van gelijke gevallen, als iets meer aan de hand is. Gedacht zou kunnen worden aan personen die in hetzelfde gezinsverband zijn opgegroeid, maar die geen bloedverwanten zijn of bloedverwanten zijn in een verdere graad. Maar ook als we aannemen dat de gevallen wel gelijk zijn, moeten we verder kijken naar de rechtvaardiging van het onderscheid. De CRvB kijkt terug naar de afschaffing van de algemene uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad bij de gelijkstelling van gehuwden. Hij constateert dat de wetgever toen geen rechtvaardiging zag voor het onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten. De CRvB wijst erop dat hij, na het schrappen van de algemene uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad heeft geoordeeld dat de keuze van de wetgever om deze algemene uitzondering te beperken tot bloedverwanten in de eerste graad (…) objectief gerechtvaardigd was en geen verboden onderscheid opleverde ten opzichte van bloedverwanten in de tweede graad. Maar anders dan de CRvB lijkt te suggereren is dit geen bewijs voor de stelling dat de wetgever geen andere keus had kunnen maken zonder in strijd te komen met art. 26 IVPBR.

4. Ik wil ook kijken naar de reden, waarom de wetgever indertijd bij de totstandkoming van art. 5a Algemene Bijstandswet (ABW), de oervader van het huidige art. 3 Pw, een algemene uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad op de gelijkstelling met gehuwden had gemaakt. Bij de invoering van de ABW in 1965 kende [de] wet nog helemaal geen bepaling met betrekking tot ongehuwd samenwonenden. De rechtspraak bood wel gedeeltelijk een oplossing. Het college kon de regels voor gehuwden analoog toepassen op personen die ongehuwd samenwoonden, als waren zij gehuwd (…). Toenmalig staatssecretaris De Graaf wilde eigenlijk alleen maar deze jurisprudentie codificeren in die zin dat ongehuwd samenwonenden wier situatie feitelijk niet verschilt van die van in gezinsverband levende gehuwden, wettelijk met gehuwden gelijk zouden worden gesteld (zie Handelingen II, 71, p. 4719). De Tweede Kamer wilde echter een meer objectief partnercriterium en kwam zo – weliswaar nog in iets andere bewoordingen dan in het huidige art. 3 lid 3 Pw – tot het ‘huisvestingscriterium’ en ‘zorgcriterium’ (Kamerstukken II 1985/86, 19529, 13). Bloedverwanten in de eerste en tweede graad werden daarbij uitgezonderd van de gelijkstelling met gehuwden. Opvallend is dat ook toen bij de parlementaire behandeling niet veel aandacht is geweest voor deze uitzonderingspositie. Het lijkt erop dat het voor de Tweede Kamer destijds tamelijk vanzelfsprekend was dat bloedverwanten in de eerste en tweede graad niet met gehuwden gelijk gesteld moesten worden, aangezien zij hoe dan ook niet bedoeld waren door de regering. Het toen bestaande onderscheid tussen bloedverwanten in de eerste en tweede graad enerzijds en niet-bloedverwanten of bloedverwanten in een verdere graad anderzijds heeft de CRvB nooit discriminatoir bevonden. Eerder het tegendeel is het geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB5265; overigens ging het in die zaak om een bloedverwant in de eerste graad die er juist voordeel van zou hebben gehad als zij wel als gehuwd zou zijn aangemerkt). Zou de CRvB overigens het onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad en niet-bloedverwanten destijds wel in strijd met art. 26 IVBPR hebben geacht, dan zou sinds de invoering van art. 5a ABW per 1 oktober 1987 tot de invoering van de Abw per 1 januari 1996 in geen enkel geval de gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden stand hebben kunnen houden!

5. Als we dan weer terugkomen bij de uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad van wie bij een van beiden een zorgbehoefte bestaat, kunnen we er natuurlijk ook niet aan voorbij zien dat toenmalig staatssecretaris Rutte vond dat beperking van de uitzondering tot bloedverwanten in de tweede graad in strijd zou komen met art. 26 IVBPR. De CRvB overweegt dienaangaande dat de wetgever van die opvatting geen afstand heeft genomen, noch argumenten heeft genoemd waarom deze ongelijke behandeling wel is te rechtvaardigen. Maar de wetgever heeft natuurlijk wel afstand genomen van die opvatting. Het betreffende amendement is immers aanvaard en onderdeel van de wet geworden. Het is wel juist dat er geen (steekhoudende) argumenten zijn genoemd waarom de opvatting van de staatssecretaris onjuist was. Daar staat tegenover dat de staatssecretaris zelf ook niet veel werk had gemaakt van zijn argumentatie.

6. Tot slot wijst de CRvB ook nog op de uitzonderingen in de AOW en Anw, die niet beperkt zijn tot bloedverwanten in de tweede graad. Maar daarbij moet worden opgemerkt dat zowel in art. 15 lid 1 onder d Anw als in het inmiddels alweer vervallen art. 17 lid 2 AOW het gaat om een gezamenlijke huishouding die wordt aangegaan met als doel de verzorging van de zorgbehoevende. In art. 3 lid 3 WWB (thans Pw) is een dergelijke doelbepaling niet opgenomen. De vraag waarom een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd en of deze ook al bestond voor het intreden van de zorgbehoefte is niet van belang. Onverkorte doorvoering van de onderhavige uitspraak leidt er dan ook toe dat zelfs in gevallen waarin ongehuwd samenwonenden al jaren samenleven als waren zij gehuwd en samen kinderen hebben met wie zij in gezinsverband leven, de gelijkstelling met gehuwden zal moeten eindigen op het moment dat een van beiden zorgbehoevend wordt. Terwijl als bij gehuwden een van beiden zorgbehoevend wordt, men niet als alleenstaanden wordt beschouwd. En hoewel, vanwege het feit dat de zorgbehoefte niet snel wordt aangenomen, de omvang van het probleem voor de praktijk beperkt is, is dit wel een principieel punt.”

2.9

Ook Stolze en de Wit (noot bij de uitspraak van de CRvB in Gst. 2017/71) vragen zich af of de CRvB niet te eenvoudig de vraag passeert of wel sprake is van gelijke gevallen:

“Ons inziens kunnen de argumenten die de Raad naar voren brengt om te oordelen dat geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling van beide groepen, namelijk evenzeer worden gebruikt ter verdediging van het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen. De CRvB overweegt dat de band tussen eerstegraads bloedverwanten juridisch nauwer is dan die tussen tweedegraads bloedverwanten. Naar analogie doorredenerend geldt dit argument ook voor de juridische band tussen tweedegraads bloedverwanten ten opzichte van bijvoorbeeld vrienden en vriendinnen. Tussen deze laatsten bestaat immers niet automatisch een juridische band. Dit maakt het, naar onze mening, verdedigbaar dat het hier niet om gelijke gevallen gaat. Hoewel niet onomwonden uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de Tweede Kamer dit standpunt heeft ingenomen, zou dit uit het aannemen van het amendement wel kunnen worden afgeleid. Daarom laat de onderbouwing van het oordeel van de Raad naar onze mening op dit punt te wensen over.”

Zij achten de gevolgen van het buiten toepassing laten van de beperking op de uitzondering in art. 3(2)(a) Pw ongerijmd:

“Dit heeft tot gevolg dat de uitzondering ook voor andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoefte gaat gelden; ook zij moeten als niet gehuwd worden aangemerkt. Appellante blijft hierdoor ‘zelfstandig subject van bijstand’ en de inkomsten van haar verhuurder/zorgverlener worden niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijstand. Daarmee laat de CRvB in onze ogen de uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten niet buiten toepassing maar verruimt hij het toepassingsbereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet tot alle samenwonenden met een zorgbehoefte. Wij vragen ons zeer af, ook vanwege de veelvuldig door de CRvB aangehaalde parlementaire geschiedenis, of de Raad daarmee niet wat al te veel op de stoel van de wetgever kruipt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regering in het geheel geen uitzondering wilde opnemen voor ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoefte. Tegen de zin van de regering immers, is door het amendement Noorman-Den Uyl/Bakker toch een beperkte uitzondering, namelijk alleen voor tweedegraads bloedverwanten, in de wet opgenomen. Het komt ons daarom vreemd voor dat de CRvB in deze uitspraak die niet door de regering gewenste uitzondering juist verruimt. Onzes inziens had de Raad na zijn oordeel dat sprake is van een schending van artikel 26 van het IVBPR er verstandiger aan gedaan opnieuw aan te sluiten bij het al eerder door hem aangehaalde Arbeidskostenforfait-arrest. Hij had dan kunnen overwegen dat het buiten toepassing laten van de discriminatoire regeling belanghebbende in casu niet baat en dat daarmee de vraag voorligt of de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden door op een andere wijze in het door het artikel veroorzaakte rechtstekort te voorzien dan wel dat hij zulks vooralsnog aan de wetgever moet overlaten, vgl. Hoge Raad van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, r.o. 3.14.”

Stolze en de Wit menen dat de te kiezen oplossing mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid en dat de wetsgeschiedenis niet in de richting van de door de CRvB gekozen oplossing wijst, die evenmin aansluit bij het stelsel van de wet omdat zij elders (bij de kostendelersnorm) een andere ongelijke behandeling creëert:

“Bijstandsgerechtigden die hun woning delen met een of meer anderen worden in beginsel als kostendelers aangemerkt, tenzij zij een commerciële overeenkomst, bijvoorbeeld een kostgangersovereenkomst of een huurcontract, hebben met een van hun medebewoners. Deze uitzondering geldt echter niet voor bloed- of aanverwanten in de eerste en tweede graad, aldus artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet. Deze groep wordt altijd als kostendeler aangemerkt ongeacht (..) of een commerciële (ver)huurprijs is overeengekomen. De wetgever heeft namelijk gemeend dat de relatie tussen deze bloedverwanten nimmer een zakelijke kan zijn (Kamerstukken II 2013/14, 33801, 3, p. 60). Het feit dat door de uitspraak van de CRvB het onderscheid tussen samenwonende tweedegraads bloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden met een zorgbehoefte is opgeheven, doet de wenkbrauwen toch enigszins fronsen bij het nog wel bestaande onderscheid tussen deze twee groepen voor de toepassing van de kostendelersnorm.

(…). De consequentie van deze uitspraak is (…) dat appellante en haar verhuurder/zorgverlener niet langer worden aangemerkt als gehuwden waardoor beiden als zelfstandig subject voor eventuele bijstandsverlening worden gezien. Mochten zij een commerciële huurovereenkomst hebben, dan zal de kostendelersnorm niet worden toegepast. Voor twee tweedegraads samenwonende bloedverwanten van wie één een zorgbehoefte heeft en waarbij de één maandelijks huur betaalt die kan worden gekwalificeerd als een commerciële prijs, geldt eveneens dat zij niet worden aangemerkt als gehuwden maar dat daarentegen de kostendelersnorm wél zal worden toegepast. Wij vragen ons in het licht van artikel 26 IVBPR af in hoeverre dit onderscheid kan worden gerechtvaardigd.”

2.10

Kamerlid Karabulut heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vragen gesteld naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB. De Staatssecretaris acht die uitspraak in lijn met hetgeen de toenmalige Staatssecretaris de Kamer meldde.10 Op de vraag hoe de Staatssecretaris gehoor gaat geven aan het oordeel dat er geen rechtvaardiging is voor het onderscheid tussen tweedegraads bloedverwanten met zorgbehoefte en andere ongehuwd samenwonenden met zorgbehoefte, heeft de Staatssecretaris geantwoord:11

“De uitspraak van de CRvB d.d. 6 december 2016 heeft tot gevolg dat de Participatiewet moet worden gewijzigd. Hiertoe worden momenteel voorbereidingen getroffen. Zolang de Participatiewet niet is gewijzigd zijn de gemeenten gehouden om in voorkomende individuele gevallen rekening te houden met de genoemde CRvB uitspraak. Dit betekent dat de uitzondering die volgens de huidige wettelijke regeling alléén geldt voor tweede graads bloedverwanten op alle ongehuwd samenwonenden van toepassing is mits aan de voorwaarden van de zorgbehoefte wordt voldaan. Naar vaste rechtspraak wordt als zorgbehoeftige aangemerkt de persoon van wie is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor een opname in een AWBZ-inrichting (thans: Wlz-inrichting). Voorts is van zorgbehoefte sprake als de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of is aangewezen op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of anderen te voorkomen. Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren hoe te handelen in afwachting van deze wetswijziging.”

2.11

Na de instelling van het thans te beoordelen cassatieberoep heeft de Staatssecretaris dit antwoord echter bij brief van 20 februari 2017 gecorrigeerd:12

“In verband met het cassatieberoep bij de HR is de genoemde uitspraak van de CRvB opgeschort totdat de HR hierop een beslissing heeft genomen. Een en ander betekent dat de gemeenten - in tegenstelling tot mijn eerdere antwoorden op genoemde Kamervragen - gehouden blijven uitvoering te geven aan de huidige wettelijke regeling en dus alléén tweedegraads bloedverwanten die een gezamenlijke huishouding voeren én voldoen aan het criterium van “zorgbehoefte” uit te zonderen van de gehuwden norm. Volgens de eerdere beantwoording van de Kamervragen zou de uitzondering namelijk ook op alle andere ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren én voldoen aan het criterium van “zorgbehoefte” van toepassing worden. Ik zal in de eerstkomende verzamelbrief de gemeenten informeren dat zij in afwachting van de beslissing in het cassatieberoep door de Hoge Raad, gehouden zijn uitvoering te geven aan de huidige wettelijke regeling inzake samenwonende tweedegraads bloedverwanten die een gezamenlijke huishouding voeren én voldoen aan het criterium van “zorgbehoefte”.”

2.12

In die verzamelbrief staat onder meer:13

“In verband met het cassatieberoep bij de HR is de genoemde uitspraak van de CRvB namelijk opgeschort, totdat de HR hierop een beslissing heeft genomen. Een en ander betekent dat de gemeenten - in tegenstelling tot mijn eerdere antwoorden op genoemde Kamervragen - gehouden blijven uitvoering te geven aan de huidige wettelijke regeling en dus alléén tweedegraads bloedverwanten die een gezamenlijke huishouding voeren én voldoen aan het criterium van “zorgbehoefte” uit kunnen zonderen van de gehuwden norm. Volgens de eerdere beantwoording van de Kamervragen zou de uitzondering namelijk óók van toepassing worden op alle andere ongehuwd samenwonenden die een gezamenlijke huishouding voeren én voldoen aan het criterium van ‘zorgbehoefte’.”

3 Het geding in cassatie

3.1

B&W hebben tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van repliek en dupliek gediend.

Het cassatieberoep

3.2

Volgens B&W heeft de CRvB ten onrechte en op onjuiste gronden geoordeeld dat art. 3(2)(a) Pw onverenigbaar is met art. 26 IVBPR voor zover het de uitzondering van het gehuwdenbegrip wegens zorgbehoefte beperkt tot bloedverwanten in de tweede graad, en dat 3(2)(a) Pw daarom in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever bij bloedverwanten in de tweede graad en andere ongehuwd samenwonenden met zorgbehoefte geen gelijke gevallen zag. Zou u niettemin vergelijkbaarheid aannemen, dan bestaat volgens B&W een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderscheid, nu het volgens de indieners van het door het parlement aanvaarde amendement gaat om een kleine groep en een “klemmend maatschappelijk probleem”, en de budgettaire gevolgen van de uitzondering (betrekkelijk) gering zijn (zie 6.6 hieronder). Mede gezien de ruime beoordelingsvrijheid die de nationale wetgever in sociaal-economische aangelegenheden toekomt, is deze argumentatie een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de uitzondering van (alleen eerstegraads en) tweedegraads bloedverwanten van het gehuwdenbegrip. Zou ook dat anders zijn, dan nog is het volgens B&W niet aan de rechter om in te grijpen, maar aan de wetgever, die ook andere met art. 26 IVBPR verenigbare beleidskeuzen kan maken dan de door de CRvB gemaakte keuze. Door de Pw te vergelijken met de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) miskent de CRvB het verschil in karakter tussen deze wetten (zie 7.11).

Het verweer

3.3

De belanghebbende betoogt dat op de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever een uitzondering bestaat als het gemaakte onderscheid van redelijke grond is ontbloot. U gebruikt volgens haar bij de toepassing van art. 26 IVBPR geen ander beoordelingskader dan bij de toepassing van art. 14 EVRM, en verwijst daartoe naar HR 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580, NJB 2009, 1813. Zij stelt voorts dat de ruime beoordelingsvrijheid die het EHRM aan de nationale sociale zekerheidswetgever laat, gebaseerd is op de gedachte dat het EHRM minder goed in staat is dan de nationale rechter om afwegingen en keuzes van de sociale zekerheidswetgever van de verdragstaten te beoordelen. Die gedachte is volgens de belanghebbende minder relevant bij de CRvB en de Hoge Raad; zij wijst op EHRM 12 december 2006 (Burden and Burden v UK), EHRC 2007/18, en EHRM 7 december 1976 (Handyside v UK), NJ 1978, 236. De nationale rechter is in beginsel beter geëquipeerd dan het EHRM om bij sociale of economische overwegingen te beoordelen wat in het algemeen belang is en kan de verenigbaarheid van nationale sociale zekerheidswetgeving met het discriminatieverbod goed beoordelen, waarbij aan de wetgever minder beoordelingsvrijheid kan worden gegeven dan het EHRM zou doen. Het EHRM laat ruimte aan de nationale rechter om een eigen strengere toets aan te leggen dan het EHRM.

3.4

Ik begrijp dit betoog aldus dat volgens de belanghebbende de nationale rechter (u) in verband met zijn betere beoordelings- en afwegingsvermogen minder afstandelijk toetst dan het EHRM en dus minder beperkt wordt door de beoordelingsvrijheid van de nationale wetgever dan het afstandelijker beoordelende EHRM.

3.5

B&W hebben volgens de belanghebbende op geen enkele wijze toegelicht waarom de door hen genoemde verschillen tussen samenwonende broers en zussen met een zorgbehoefte en andere samenwoners met een zorgbehoefte relevant zijn voor het doel van de regeling. Samenwoning van broers en zussen vloeit evenmin als bij niet-bloedverwanten voort uit een huidige of vroegere afhankelijkheidsrelatie zoals die tussen ouders en kinderen. Ook bij tweedegraads bloedverwanten gaat het om een vrijwillige keus om een nieuwe, voorheen niet bestaande gezamenlijke huishouding te voeren. Tweedegraads bloedverwanten met een gezamenlijke huishouding van wie één zorg behoeft, zijn dus in het licht van het doel van de regeling rechtens vergelijkbaar met andere personen die een gezamenlijke huishouding voeren met een zorgbehoeftige. Dat een huwelijksbeletsel bestaat tussen tweedegraads bloedverwanten is niet relevant voor het doel van de wettelijke regeling en heeft in de parlementaire geschiedenis geen rol gespeeld. Dat beletsel is overigens niet absoluut (art. 1:41a Burgerlijk Wetboek (BW)). Dat een andere band bestaat tussen tweedegraads bloedverwanten dan tussen niet-bloedverwanten is niet bepalend geweest voor het maken van het onderscheid. Er is volgens de belanghebbende daarom sprake van gelijke, althans vergelijkbare gevallen.

3.6

Het klemmende maatschappelijke probleem bestaat volgens de belanghebbende evenzeer voor anderen dan tweedegraads bloedverwanten als hun samenwoning enkel gebaseerd is op de zorgbehoefte, zoals bij de belanghebbende. Budgettaire overwegingen zijn geen objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid. Het verschil in karakter tussen enerzijds de AOW en de Anw en anderzijds de Pw is niet relevant omdat het kabinet ook ter zake van de voorloper van de Pw het standpunt heeft ingenomen dat geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat om tweedegraads bloedverwanten met gemeenschappelijke huishouding anders te behandelen dan andere ongehuwd samenwonenden.

3.7

Nu de CRvB eenvoudig de discriminerende wettelijke regeling buiten toepassing heeft gelaten, heeft hij volgens de belanghebbende de grenzen van zijn rechtsvormende taak niet overschreden. Ook kan worden gesteld dat de CRvB de wettelijke regeling slechts verdragsconform heeft toegepast.

Repliek

3.8

Het is B&W niet duidelijk welk belang de belanghebbende heeft bij haar kanttekening over een minder terughoudende discriminatietoets door de beter geplaatste nationale rechter dan door het EHRM, nu de CRvB haar beroep op het discriminatieverbod heeft gehonoreerd. B&W menen wel degelijk duidelijk gemaakt te hebben dat relevant verschil bestaat tussen samenwonende tweedegraads bloedverwanten en andere ongehuwd samenwonenden voor de toepassing van de uitzondering in art. 3(2)(a) Pw: de wetgever heeft alleen het geval voor ogen gehad waarin een broer of zus de zorg voor zijn of haar zorgbehoevende broer of zus van de ouder(s) overneemt. Het argument van de Staatssecretaris dat hij “worstelde” met de consequentie dat een ongeoorloofde ongelijkheid in het leven zou kunnen worden geroepen, is, naar B&W aannemen, “gepasseerd”, “juist met het oog op het feit dat het om een hele specifiek te duiden en kleine groep gaat.” Zou wel sprake zijn van gelijke gevallen, dan wordt het onderscheid gerechtvaardigd doordat duidelijk was dat met de uitzondering voor tweedegraads bloedverwanten slechts een kleine groep broers/zussen zou kunnen worden geholpen die de zorg voor hun broer of zus van hun ouder(s) overnemen: omdat het om zo'n kleine, afgebakende groep ging, zou het systeem van de WWB (thans Pw) niet in gevaar komen, zo lezen B&W de parlementaire geschiedenis. B&W herhalen dat het aan de wetgever is om de desbetreffende bepaling uit de Pw te heroverwegen, en dat de daartoe vereiste discussie in het parlement ertoe kan leiden dat de uitzondering ten aanzien van een bestaande zorgbehoefte komt te vervallen, dan wel de beperking tot bloedverwanten in tweede graad komt te vervallen, dan wel de bepaling in stand blijft maar de rechtvaardiging van de uitzondering beter en kenbaarder wordt gemotiveerd. Zij merken op dat de thans bestreden uitspraak van de CRvB een rechtsonzekere situatie heeft doen ontstaan die zowel bij burgers als gemeenten tot complicaties leidt. De budgettaire consequenties zijn slechts onderdeel van die complicaties. Het gaat er uiteindelijk om of men voor de Pw wel of niet gelijk gesteld wordt met gehuwden, en welke consequenties dat heeft voor de uitkering.

Dupliek

3.9

De belanghebbende licht toe dat haar kanttekening over het minder terughoudende toetsingskader voor de nationale rechter de door haar gewenste verwerping van het cassatieberoep steunt. De beter geplaatste nationale rechter kan volgens haar een eigen strengere toets aanleggen dan het EHRM, waardoor u ten aanzien van art. 26 IVBPR een strikter beoordelingskader kan hanteren en een minder ruime beoordelingsvrijheid aan de nationale wetgever kunt laten dan het EHRM.

4 Wet- en regelgeving

5 Parlementaire geschiedenis van de Algemene bijstandswetten

6 Parlementaire geschiedenis van de Wet Werk en Bijstand

7 Parlementaire geschiedenis van enige andere sociale-zekerheidswetten

8 Rechtspraak

9 Beoordeling

10 Conclusie