Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1173, 18/01240
Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1173, 18/01240
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2018
- Datum publicatie
- 2 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:1173
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2400
- Zaaknummer
- 18/01240
Inhoudsindicatie
Sprongcassatie; artt. 7 en 12 Wet WBR, art. 3:182 BW. Intrafamiliale reshuffle van aandelen in onroerende-zaakrechtspersonen (OZR’s); verdeling van een gemeenschap? Vermindering van de heffingsgrondslag niet alleen met hetgeen reeds werd bezeten, maar ook met hetgeen werd opgeofferd? Economische benadering van gerechtigdheid? Fiscale transparantie door toepassing van de doorkijkarresten?
Feiten: De belanghebbende behoort vanaf haar oprichting tot een familieconcern. Bij een herstructurering heeft zij alle aandelen in OZR 2 verworven en al haar aandelen in OZR 1 vervreemd. Alle aandelen zijn fictieve onroerende zaken als bedoeld in art. 4(1)(a) Wet BRV.
In geschil is of de op de verkrijging van de aandelen OZR 2 vallende overdrachtsbelasting, met name of die verkrijging onderdeel is van een ‘verdeling’ van een ‘gemeenschap’. Is dat het geval, dan wordt de maatstaf van heffing bepaald door artt. 7 en 12 Wet BRV. De heffingsgrondslag bestaat dan uit de waarde van de (alle) onroerende zaken van OZR 2, verminderd met niet alleen de waarde van hetgeen de belanghebbende reeds indirect bezat van de onroerende zaken van OZR 2, maar ook met de waarde van hetgeen zij voor de verkrijging van de resterende aandelen OZR 2 heeft afgestaan aan indirect bezit van onroerende zaken van OZR 1, dus met de waarde van de door haar afgestane aandelen OZR 1. De fiscus acht die bepalingen niet van toepassing omdat de aandelen geen gemeenschap zijn en het doorzien van de OZR’s zijns inziens niet leidt tot zichtbaarheid van een verdeelbare vastgoedgemeenschap.
De Rechtbank Noord-Holland zag geen voor toepassing van art. 7 Wet BRV vereiste verdeling van een gemeenschap ex art. 3:182 BW omdat geen sprake is van een gemeenschap van aandelen. De doorkijkarresten (HR BNB 2007/167 en HR BNB 2011/219) bieden de belanghebbende volgens de Rechtbank evenmin soelaas, omdat ook bij doorkijken geen sprake is van een verdeelbare enkele vastgoedgemeenschap.
In sprongcassatie stelt belanghebbende twee middelen voor, die beide inhouden dat de Rechtbank ten onrechte geen ‘verdeling’ van een ‘gemeenschap’ zag en dus ten onrechte de artt. 7 en 12 Wet BRV niet van toepassing achtte. Middel 1 houdt in dat de ratio van art. 4 Wet BRV noopt tot een economische benadering. Middel 2 doet een beroep op de doorkijkarresten.
Ad Middel 1: A-G Wattel leidt uit de parlementaire geschiedenis van de Wet BRV en HR BNB 1995/251 af dat in artt. 7 en 12 Wet BVR wordt uitgegaan van de civielrechtelijke verdelings- en gemeenschapsbegrippen. Volgens art. 3:166 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Omdat de belanghebbende niet gezamenlijk met haar twee medegerechtigden, maar exclusief gerechtigd was tot haar aandelen in de OZR’s 1 en 2, was er volgens de A-G geen gemeenschap en dus ook geen verdeling. De artt. 7 en 12 Wet BRV zijn dan niet van toepassing en middel 1 faalt.
Ad Middel 2: Ook de doorkijkarresten helpen de belanghebbende volgens de A-G niet verder. Uit de wetsgeschiedenis van het BW blijkt dat voor het bestaan van een gemeenschap is vereist dat meer personen in dezelfde verhouding tot goederen zijn gerechtigd (zodat die goederen op één hoop gegooid kunnen worden). De indirecte gerechtigdheden van de belanghebbende en haar twee mede-indirect-gerechtigden tot de twee onroerende-zaakportefeuilles van OZR 1 en OZR 2 waren niet gelijk: in de ene portefeuille waren zij indirect gerechtigd in de verhouding 236 : 216 : 218 en in de andere in de verhouding 2053 : 2053 : 2053. Voorafgaand aan de transacties heeft dus niet één gemeenschap bestaan. De twee portefeuilles kunnen dus niet op één hoop gegooid worden. Er waren twee verschillende hopen. Ook als de belanghebbende en haar twee mede-aandeelhoudsters de onroerende zaken rechtstreeks zouden hebben bezeten in de gerechtigdheden waarin zij indirect gerechtigd waren, waren de artt. 7 en 12 Wet BRV dus niet van toepassing geweest, zodat in het midden kan blijven of de doorkijkarresten in casu toegepast zouden hebben kunnen worden bij grondslagbepaling op basis van de hoe dan ook niet-toepasselijke artt. 7 en 12 Wet BRV.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond. Afdoen met toepassing van art. 81 RO.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 18 oktober 2018 inzake:
Sprongcassatie
Nr. Hoge Raad: 18/01240 |
[X1] N.V. |
Nr. Rechtbank: HAA 15/5067 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Overdrachtsbelasting 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
[X1] NV (de belanghebbende) behoort vanaf haar oprichting tot een familieconcern. Bij een herstructurering heeft zij alle aandelen in [K] BV ([K]) verworven en al haar aandelen in [J] BV ([J]) vervreemd. De aandelen in beide vennootschappen zijn fictieve onroerende zaken als bedoeld in art. 4(1)(a) Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BRV).
In geschil is de op de verkrijging van de [K]-aandelen vallende overdrachtsbelasting, met name of die verkrijging onderdeel is van een ‘verdeling’ van een ‘gemeenschap’. Is dat het geval, dan wordt de maatstaf van heffing bepaald (verminderd) door artt. 7 en 12 Wet BRV, hetgeen de belanghebbende voorstaat.
De Rechtbank zag geen voor toepassing van art. 7 Wet BRV vereiste verdeling van een gemeenschap ex art. 3:182 Burgerlijk Wetboek (BW) omdat geen sprake is van een gemeenschap van aandelen. De doorkijkarresten (HR BNB 2007/167 en HR BNB 2011/219) bieden de belanghebbende volgende de Rechtbank evenmin soelaas, omdat ook bij doorkijken geen sprake is van een gemeenschap.
De belanghebbende heeft met instemming van de staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) sprongcassatie ingesteld. Zij stelt twee middelen voor, die beide inhouden dat de Rechtbank ten onrechte geen ‘verdeling’ van een ‘gemeenschap’ zag en dus ten onrechte de artt. 7 en 12 Wet BRV niet van toepassing achtte. Middel 1 houdt in dat de ratio van art. 4 Wet BRV noopt tot een economische benadering van (indirecte) gerechtigdheid tot onroerende zaken. Middel 2 doet een beroep op de genoemde doorkijkarresten met hetzelfde doel. Wat de belanghebbende in wezen wenst, is vermindering van de heffingsgrondslag niet alleen met de waarde van hetgeen zij reeds indirect bezat aan onroerende zaken van [K], maar ook met de waarde van hetgeen zij afstond aan indirect bezit van onroerende zaken van [J]. Zij gaat er daarbij vanuit dat de (alle) achterliggende onroerende zaken als één enkele gemeenschap beschouwd kunnen worden.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming en invoering van de Wet BRV en uit HR BNB 1995/251 blijkt dat de wetgever de artt. 7 en 12 Wet BRV heeft gebaseerd op civielrechtelijke verdelings- en gemeenschapsbegrippen. Volgens art. 3:166 BW is een gemeenschap aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Omdat de belanghebbende niet gezamenlijk, maar exclusief gerechtigd was tot de aandelen [K] en [J], was mijns inziens geen sprake van een gemeenschap van aandelen en dus ook niet van een verdeling daarvan. De artt. 7 en 12 Wet BRV zijn dan niet van toepassing. Middel 1 faalt in zoverre. De belanghebbende stelt ook dat een economische benadering gevolgd moet worden en bedoelt daar kennelijk mee dat door de aandelen heen gekeken moet worden naar het achterliggende vastgoed. Daarmee is zij aan het doorkijken, welke benadering conceptueel dezelfde is als die in middel 2.
Ook de doorkijkarresten helpen de belanghebbende mijns inziens niet verder. Dier strekking - indirecte verkrijging wordt niet ongunstiger belast dan rechtstreekse verkrijging - heeft in casu niet het door de belanghebbende gewenste gevolg omdat indirecte verkrijging in casu niet anders wordt belast dan rechtstreekse verkrijging belast zou worden. Uit de wetsgeschiedenis van het BW blijkt dat voor het bestaan van een gemeenschap is vereist dat meer personen in dezelfde verhouding tot goederen zijn gerechtigd (zodat die goederen op één hoop gegooid kunnen worden). De indirecte gerechtigdheden van de belanghebbende en haar twee mede-indirect-gerechtigden [X2] BV ([X2]) en [L] NV ([L]) tot de twee onroerende-zaakportefeuilles van [K] en [J] waren niet gelijk: in de ene portefeuille waren zij indirect gerechtigd in de verhouding 236 : 216 : 218 en in de andere in de verhouding 2053 : 2053 : 2053. Voorafgaand aan de transacties heeft dus niet één gemeenschap bestaan.
Anders dan de belanghebbende wenst, betekent dit dat de twee portefeuilles niet op één hoop gegooid kunnen worden. Er was immers niet één hoop; er waren twee verschillende hopen. Ook als de belanghebbende, [L] en [X2] de onroerende zaken rechtstreeks zouden hebben bezeten in de gerechtigdheden waarin zij indirect gerechtigd waren, waren de artt. 7 en 12 Wet BRV dus niet van toepassing geweest, zodat in het midden kan blijven of de doorkijkarresten in casu toegepast zouden hebben kunnen worden bij grondslagbepaling op basis van de hoe dan ook niet-toepasselijke artt. 7 en 12 Wet BRV.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
Het familieconcern waartoe de belanghebbende behoort was tot 2013 in handen van de familie [E], voor zover hier van belang bestaande uit de in Monaco wonende [F], [G] en [H], die via drie persoonlijke houderstervennootschappen belangen hielden in twee onroerende-zaaklichamen als bedoeld in art. 4(1)(a) Wet BRV (ozl’s; vanaf 1 januari 2014 onroerende-zaakrechtspersonen, ozr’s1), nl. [K] en [J]. De vennootschapsstructuur zag er als volgt uit:
De onroerende-zaakportefeuilles van [K] en [J] waren als volgt verdeeld over woningen en niet-woningen:
[J] |
[K] |
Totaal |
|
Woningen |
€ 52.772.625 |
€ 18.700.000 |
€ 71.472.625 |
Niet-woningen |
€ 84.813.375 |
€ 92.830.000 |
€ 177.643.375 |
Totaal |
€ 137.586.000 |
€ 111.530.000 |
€ 249.116.000 |
Begin 2013 heeft de familie besloten de belangen in het Nederlandse vastgoed aldus te (her)verdelen dat [I] BV ([I]) alle aandelen in [J] zou gaan houden en de belanghebbende alle aandelen in [K]. Daartoe is het aandeel [J] van [M] ingekocht door [J] en heeft [N] Sarl haar aandelen in [K] overgedragen aan de belanghebbende. [I] heeft voorts [X2] NV ([X2]) opgericht en haar belangen in [K] en [J] ingebracht in [X2]. De structuur zag er toen als volgt uit:
Op 22 januari 2014 heeft bij de in geschil zijnde transacties de belanghebbende de nog niet in haar bezit zijnde aandelen [K] verkregen en heeft [X2] de nog niet in haar bezit zijnde aandelen [J] verkregen. De eindsituatie zag er toen als volgt uit:
Tot de gedingstukken behoort de akte van levering van de aandelen [J] en [K], die de transacties als koop en verkoop van aandelen benoemt.
Aan de belanghebbende is op 10 november 2014 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 3.850.162. Nageheven is over een grondslag ad 434/670ste van de waarde van het vastgoed van [K], i.e. € 72.244.805 (waarvan € 12.113.134 woningen en € 60.131.672 niet-woningen). Daaruit volgt een overdrachts-belastingbedrag ad € 4.096.170 (€ 12.113.134 * 2% (art. 14(2) Wet BRV) + € 60.131.672 * 6% (art. 14(1) Wet BRV).
Het geschil
In geschil is de hoogte van de op belanghebbendes verkrijging van de aandelen [K] vallende overdrachtsbelasting, met name of de belanghebbende recht heeft op de grondslagvermindering bij verdeling van een gemeenschap ex de artt. 7 en 12 Wet BRV, hetzij rechtstreeks, hetzij via toepassing van uw doorkijkarresten (HR BNB 2007/1672 en HR BNB 2011/2193). Over de getallen en het rekenwerk bestaat geen geschil.
De belanghebbende meent dat de verschuldigde overdrachtsbelasting moet worden vastgesteld op € 1.582.968 of € 1.911.632 (zie 2.9 hieronder). Zij stelt daartoe primair op grond van art. 4(1)(a) Wet BRV, de parlementaire geschiedenis en een economische benadering van de Wet BRV dat de intrafamiliale reshuffle van de onroerende-zaakportefeuilles kan gelden als een verdeling van een gemeenschap zoals bedoeld in de artt. 7 en 12 Wet BRV. Subsidiair stelt zij dat de doorkijkarresten inhouden dat verkrijging van aandelen in een vastgoedlichaam niet zwaarder belast behoort te worden dan verkrijging van het vastgoed zelf. Op grond van de doorkijkarresten moet de juridische structuur worden weggedacht, waardoor een gezamenlijke eigendom zichtbaar wordt waarop de artt. 7 en 12 Wet BRV van toepassing zijn. Dit leidt tot vermindering van de heffingsgrondslag met de waarde van hetgeen de belanghebbende, de bovenliggende vennootschap(pen) dan wel de uiteindelijk gerechtigden in totaliteit indirect aan onroerende zaken bezaten vóór haar verkrijging van de aandelen [K].
De belanghebbende berekent de volgens haar verschuldigde overdrachtsbelasting als volgt: er is een gemeenschap bestaande uit al het vastgoed in bezit van de voorheen door de belanghebbende, [L] en [X2] gezamenlijk gehouden vennootschappen [K] én [J] (zie de structuur in 2.3). In zoverre moet door de juridische hulzen [K] en [J] heen worden gekeken. Dit brengt mee dat “hetgeen bij een verdeling wordt toegedeeld” aan de belanghebbende (volgens de belanghebbende: alle aandelen [K]), “wordt geacht voor het geheel te zijn verkregen” (art. 7 Wet BRV) en dat de maatstaf van heffing wordt bepaald door van de waarde van dat geheel (€ 18.700.000 woningen plus € 92.830.000 niet-woningen) af te trekken de waarde van het belang dat de belanghebbende reeds had in dat geheel. Dat laatste belang bestond uit 33,33% van de onroerende zaken van [J] (€ 17.590.875 woningen en € 28.271.125 niet-woningen) én 236/670ste of 35,22% van de onroerende zaken van [K] (€ 6.586.140 woningen en € 32.694.726 niet-woningen). Dan resulteert een maatstaf van heffing ad (€ 18.700.000 - € 17.590.875 - € 6.586.140 =) -/- € 5.477.015 aan woningen en (€ 92.830.000 - € 28.271.125 - € 32.694.726 =) € 31.864.149 aan niet-woningen. De belanghebbende stelt dat het saldo van die twee bedragen (/- € 5.477.014 + € 31.864.149 =) € 26.387.134 als verkrijging met 6% moet worden belast, zodat een overdrachtsbelastingbedrag van € 1.582.968 resulteert, maar zij ziet in dat verkrijging van woningen met een negatieve waarde moeilijk te verklaren is en kan desnoods instemmen met buiten beschouwing laten van de door haar berekende negatieve verkrijging van woningen. Dat zou resulteren in 6% overdrachtsbelasting over € 31.864.149 is € 1.911.632. Samengevat:
‘Toebedeling’aandelen [K] |
Eigendom [J] voor verdeling |
Eigendom [K] voor ‘verdeling’ |
Verkrijging WBR |
|
Woningen |
€ 18.700.000 |
€ 17.590.875 |
€ 6.586.140 |
€ -5.477.015 |
Niet-woningen |
€ 92.830.000 |
€ 28.271.125 |
€ 32.694.726 |
€ 31.864.149 |
Totaal |
€ 111.530.000 |
€ 45.862.000 |
€ 39.280.866 |
€ 26.387.134 |
Overdrachtsbelasting |
|
Eerste stelling: 6% over (-/-€ 5.477.014 + € 31.684.149) |
€ 1.583.228 |
Tweede stelling: 6% over € 31.684.149 |
€ 1.911.849 |
De fiscus daarentegen meent dat van gemeenschappelijk bezit van (fictieve) onroerende zaken geen sprake is. De artt. 7 en 12 Wet BRV zijn volgens hem niet van toepassing. Hij meent voorts dat de doorkijkarresten, die gaan over de monumentenvrijstelling respectievelijk de vrijstelling bij samenloop met omzetbelasting, niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij zich uitstrekken tot de grondslagvermindering ex de artt. 7 en 12 Wet BRV bij de verdeling van een gemeenschap.
De Rechtbank Noord-Holland 4
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard, daartoe overwegende dat art. 2(1) Wet BRV de verkrijging van Nederlands onroerend goed of rechten waaraan deze zijn onderworpen aanmerkt als object van heffing, dat art. 4(1)(a) Wet BRV als onroerende zaken mede aanmerkt aandelen in een ozr en dat art. 10 Wet BRV de maatstaf van heffing, waar het om aandelen in een ozr gaat, bepaalt op de waarde van het onroerend goed dat die ozr vertegenwoordigt. Uit de totstandkomingsgeschiedenis5 en de parlementaire behandeling van de wijziging van art. 4(1)(a) Wet BRV heeft de Rechtbank afgeleid dat die bepaling moet voorkomen dat overdrachtsbelasting wordt ontgaan door de beschikkingsmacht over een onroerende zaak over te dragen door de verkoop van aandelen in een rechtspersoon waarin die onroerende zaak is ingebracht. Daarvan uitgaande, heeft de Rechtbank geoordeeld dat zich geen - voor toepassing van art. 7 Wet BRV vereiste - verdeling van een gemeenschap voordoet zoals bedoeld in art. 3:182 BW omdat de onroerende zaken niet rechtstreeks worden gehouden. Nu de Wet BRV uitgaat van het civiele recht en de Rechtbank niet ziet dat u in afwijking daarvan uitgaat van een economische benadering, ziet de Rechtbank geen ruimte voor een andere dan een civielrechtelijke benadering van de verdelings- en gemeenschapsbegrippen in de artt. 7 en 12 Wet BRV. Dat betekent dat in casu geen sprake kan zijn van een verdeling van een gemeenschap, dus ook niet van toepassing van de artt. 7 en 12 Wet BRV.
Ter zake van belanghebbendes beroep op uw doorkijkarresten, die volgens haar nopen tot door de juridische structuur heen kijken, heeft de Rechtbank verwezen naar die arresten en naar uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden6 en de Rechtbank Noord-Holland7, waarin de vraag aan de orde was of de doorkijkarresten nopen tot een meer economische benadering van de in art. 15(1)(b) Wet BRV vervatte vrijstelling (bedrijfs-opvolging),8 maar geoordeeld dat belanghebbendes beroep op die arresten in casu faalt:
“27. (…). Het via de gemeenschappelijke vennootschappelijke structuur met al haar kruisverbanden gehouden indirecte belang in onroerende zaken kan niet als een gemeenschap worden aangemerkt. Dit betekent dat eiseres bij een rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaken ook overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd. Ook heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat de doorkijkarresten niet zover gaan dat de volledige structuur van vennootschapen louter voor de toepassing van de Wet BRV moet worden genegeerd. De aan deze arresten te geven uitleg gaat naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet zover dat in beginsel een volkomen transparantie aan (het complex van) de rechtspersonen moet worden toegekend. Een zodanige interpretatie van deze arresten komt de rechtbank als onjuist voor. Daarbij merkt de rechtbank op dat de tot op heden gewezen jurisprudentie in alle gevallen betrekking heeft op de mogelijke toepassing van een vrijstelling. In het onderhavige geval is sprake van een vermindering van de heffingsmaatstaf. Naar het oordeel [van de rechtbank, neem ik aan; PJW] verzetten de voormelde arresten zich in beginsel niet tegen toepassing in het voorliggende geval, alwaar sprake is van een vermindering van de heffingsmaatstaf. Gelet op de duiding van het complex van vennootschappen aan het begin van de rechtshandelingen en de bereikte eindstructuur mist artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet BRV toepassing. Ook in zoverre faalt het beroep.”
Simonis tekende in NTFR 2018/722 aan (noot onder de uitspraak in de zaak [X2]9):
“Bij de verdeling van een goederengemeenschap wordt iedere deelgenoot op basis van art. 7, Wet BRV geacht de aan hem toebedeelde onroerende zaken voor het geheel te hebben verkregen, waarbij op basis van art. 12, lid 1, Wet BRV vervolgens een waardevermindering mag plaatsvinden voor het deel dat de verkrijger via de goederengemeenschap reeds bezat in de verdeelde (onroerende) goederen. De ratio van de bepaling is duidelijk: een verkrijger hoeft geen overdrachtsbelasting te betalen over onroerende zaken voor zover hij deze zelf al in eigendom heeft. In deze zaak was kortgezegd sprake van een tweetal onroerende zaakrechtspersonen (A bv en C bv) in de zin van art. 4 Wet BRV, met elk drie (dezelfde) aandeelhouders (D, E en F). Partijen kwamen een ontvlechting van de gezamenlijke aandelenbelangen in de twee rechtspersonen overeen waarbij D volledig aandeelhouder zou worden van A bv en E volledig aandeelhouder zou worden van C bv (en F zou uittreden). Civielrechtelijk werd deze ontvlechting vormgegeven via onderlinge verkoop en levering van de betreffende aandelen in A bv en C bv. Belanghebbenden betoogden dat de ontvlechting moest worden beschouwd als een verdeling van een goederengemeenschap in de zin van art. 7, Wet BRV, waarbij op basis van art. 12, Wet BRV ieder van de verkrijgers voor de maatstaf van heffing zijn aandeel in de totale goederengemeenschap (derhalve bestaande uit de waarde van de gezamenlijke onroerende zaken van zowel A bv als C bv) in mindering kon brengen op de waarde van hetgeen werd verkregen. De rechtbank gaat hier – naar mijn mening terecht – niet in mee omdat civielrechtelijk geen sprake is van de verdeling van een goederengemeenschap. Mogelijk was dit anders geweest indien tussen de aandeelhouders van tevoren een goederengemeenschap had bestaan ten aanzien van de aandelenbelangen in A bv en C bv. Het alsnog tot stand brengen van een dergelijke gemeenschap is in de praktijk overigens zo eenvoudig nog niet. Op basis van art. 4, Wet BRV wordt namelijk ieder aandeel beschouwd als een separate fictieve onroerende zaak. Daarbij was elke aandeelhouder volledig eigenaar van zijn genummerde aandelen in de betreffende rechtspersoon. Het vervolgens creëren van een goederengemeenschap, waarbij wordt overgegaan op een structuur waarbij iedere aandeelhouder 1/3e van de onverdeelde eigendom houdt van de aandelen, kan dan al snel leiden tot belaste onderlinge verkrijgingen.
Een interessantere vraag is of de zogenoemde doorkijkarresten hier kunnen worden toegepast. In de tot nu toe gewezen jurisprudentie ging het daarbij telkens om de toepassing van een vrijstelling overdrachtsbelasting. In de onderhavige casus gaat het om de maatstaf van heffing. De rechtbank lijkt niet uit te sluiten dat de doorkijkarresten ook moeten kunnen gelden voor de bepaling van de maatstaf van heffing. Toepassing van de doorkijkgedachte helpt belanghebbenden echter niet omdat ook bij het wegdenken van de rechtspersonen geen sprake was van een goederengemeenschap die werd verdeeld. Toepassing van de doorkijkarresten zou alleen tot een voordeel leiden indien sprake zou zijn van een goederengemeenschap tussen A bv en C bv (voor het totaal derhalve), zodat elke verkrijger onder art. 12, lid 1, Wet BRV zijn aandeel in de totale vastgoedportefeuille van A bv en C bv gezamenlijk in mindering had kunnen brengen. Het helpt belanghebbenden namelijk niet als met toepassing van de doorkijkgedachte enkel een goederengemeenschap per onroerende zaakrechtspersoon zou kunnen worden geconstateerd, omdat de maatstaf van heffing dan identiek is aan de maatstaf van heffing bij de rechtstreekse verkrijging van 2/3e van de aandelen in de betreffende rechtspersoon. Ik begrijp uit de feiten dat geen sprake was van een goederengemeenschap tussen A bv en C bv.
In de praktijk komt overigens nog wel eens de vraag op of de waardevermindering van art. 12, lid 1, Wet BRV mag plaatsvinden voor het aandeel dat de verkrijger had in de totale goederengemeenschap (dus inclusief het aandeel in de aan een andere deelgenoten toebedeelde onroerende zaken) of enkel het aandeel dat de verkrijger had in de specifiek aan hem toebedeelde onroerende zaken. Deze vraag speelde in deze uitspraak overigens geen rol.”
Gassler annoteerde in NL Fiscaal 2018/499:
“Geschil 1: Kan een uitruil van aandelen worden aangemerkt als een verdeling?
(…). Al vanaf de introductie van de overdrachtsbelasting is duidelijk gemaakt dat de begrippen in de Wet BRV civielrechtelijk dienen te worden uitgelegd. Zo ook het begrip ‘verdeling’. De Rechtbank oordeelt – (…) mijns inziens terecht – dat niet kan worden gesproken van een verdeling van één of meer gemeenschap(pen) zoals omschreven in artikel 3:182 BW. Niet alleen vanwege de omstandigheid dat de verkregen aandelen individueel genummerde vermogensrechten zijn die vóór de overdracht geen onderdeel van enige gemeenschap vormden, maar ook omdat de titel van overdracht van de verkregen aandelenpakketten koop/verkoop – en dus niet verdeling – was.
Overigens is het mijns inziens goed denkbaar dat het oordeel van de Rechtbank anders was geweest als de verkrijgers de uit te ruilen aandelen in C bv en D bv vooraf in een gemeenschap hadden ondergebracht en als de notaris de uitruil krachtens een akte van verdeling had gepasseerd.
Geschil 2: Zijn de doorkijkarresten van toepassing?
Uit de doorkijkarresten kan worden afgeleid dat de overdrachtsbelastingdruk bij een verkrijging van aandelen in een vastgoedrechtspersoon – vanwege het anti-ontgaanskarakter van artikel 4 Wet BRV – niet hoger mag zijn dan bij een rechtstreekse verkrijging van het onderliggende onroerend goed het geval zou zijn geweest. De Rechtbank is terecht van oordeel dat de doorkijkarresten in principe ook van toepassing zijn voor de vraag of de heffingsmaatstaf dient te worden verminderd, ook al hebben deze arresten alleen betrekking gehad op vrijstellingen in de overdrachtsbelasting. Toch zijn in de onderhavige zaken de doorkijkarresten volgens de Rechtbank niet van toepassing, aangezien bij gebrek aan een gemeenschap – en dus bij gebrek aan een verdeling – ook bij een rechtstreekse verkrijging van de onderliggende onroerende zaken overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd.
Overigens merkt de Rechtbank aanvullend op dat de doorkijkarresten niet zo ver gaan dat in beginsel een volkomen transparantie aan (het complex van) rechtspersonen moet worden toegekend. Door gebrek aan motivatie is mij niet duidelijk wat de Rechtbank hiermee bedoeld. In het licht van het antimisbruikkarakter van artikel 4 Wet BRV lijkt me die transparantie juist de kern van de doorkijkarresten.”
De redactie van FutD tekende aan:10
“Drie familieleden hebben elk via een eigen persoonlijke houdstervennootschap een (nagenoeg) even groot belang in een tweetal vastgoedlichamen. De familie komt overeen dat de structuur wordt opgedeeld; één familielid treedt uit, de andere twee worden elk volledig eigenaar van een vastgoedlichaam. Dit betekent (zaak 15/5067) dat de persoonlijke houdstermaatschappij van familielid X 64,78% van het belang in het ene vastgoedlichaam (vastgoedbezit van dat lichaam € 111 mln) verkrijgt en familielid Y (zaak 15/4677) via een nieuw opgerichte vennootschap 66,66% in het andere vastgoedlichaam (waarde vastgoedbezit van dat lichaam € 137 mln). Beide verkrijgingen zijn belast op de voet van artikel 4 WBR en in beide gevallen is overdrachtsbelasting geheven/voldaan over de waarde van de verkrijgingen (aandeel maal de waarde van het bezit). (…).
(…), de uitspraken van de Rechtbank komen ons inhoudelijk gezien juist voor. De Rechtbank wijst de beroepen van belanghebbenden af. Zoals de Rechtbank aangeeft kent de WBR een civielrechtelijke invalshoek; dat wat in civielrechtelijke zin verkregen wordt, is een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. Dit brengt mee dat de bepalingen in de WBR die gelden bij verdeling alleen van toepassing zijn wanneer sprake is van een verkrijging krachtens een civielrechtelijke verdeling van een gemeenschap in de zin van art. 3:182 BW. En de verkrijging van aandelen in een vastgoedlichaam betreft civielrechtelijk geen verdeling van een gemeenschap.
De zogenoemde doorkijkarresten van de Hoge Raad waarop belanghebbenden zich beroepen, maken dit niet anders. In deze arresten besliste de Hoge Raad dat de (inmiddels vervallen) monumentenvrijstelling en de samenloopvrijstelling ook gelden als het vastgoed via een aandelentransactie in de zin van artikel 4 wordt verkregen. Volgens de Hoge Raad moet voor de toepassing van deze vrijstellingen artikel 4 zo worden uitgelegd en toegepast alsof de onroerende zaken rechtstreeks worden verkregen. Voor deze zaken betekent die uitleg een (fictieve) rechtstreekse verkrijging van 66,66% respectievelijk 64,78% van de waarde van het vastgoed. Met de Rechtbank zien wij geen ruimte voor de uitleg dat deze "doorkijk" dan ook tot de aanname van een onverdeeld gezamenlijk eigendom zou moeten leiden, met andere woorden tot het wegdenken van de gehele BV-structuur.”
3 Het beroep in cassatie
De belanghebbende heeft met instemming van de Staatssecretaris sprongcassatie ingesteld op 21 maart 2018, nader gemotiveerd op 28 mei 2018. Daarmee is het cassatieberoep tijdig ingediend en gemotiveerd. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend op 20 juli 2018.
De belanghebbende voert twee middelen aan. Volgens het eerste middel heeft de Rechtbank de artt. 7 en 12 Wet BRV geschonden met haar oordeel dat zich geen verdeling van een of meer gemeenschappen als bedoeld in art. 3:182 BW voordoet omdat de verkregen aandelen [K] evenzovele separaat genummerde vermogensrechten zijn die voorafgaand aan de rechtshandelingen geen onderdeel van enige gemeenschap vormden. De Rechtbank miskent dat de economische benadering die uit de ratio van art. 4 Wet BRV volgt, meebrengt dat het gaat om de gemeenschap van de door de aandelen in de ozr’s vertegenwoordigde onroerende zaken en niet om een gemeenschap van aandelen in deze vennootschappen. De belanghebbende ziet steun voor die economische benadering in de tekst en de parlementaire geschiedenis van art. 4 Wet BRV, waaruit zij afleidt dat overdracht van aandelen in een ozr steeds moet worden gelijkgesteld met rechtstreekse overdracht van een onroerende zaak omdat de aandeelhouders via de vennootschappen het economische belang hebben bij die onroerende zaken. De belanghebbende stelt dat de drie persoonlijke houdstervennootschappen, waaronder de belanghebbende gezamenlijk de onroerende zaken van de twee ozr’s economisch in onverdeelde mede-eigendom hielden. Dat er een gemeenschap was, volgt volgens de belanghebbende ook uit het civiele recht, meer bepaald art. 3:182 BW, omdat haars inziens de duiding van aandelen in een ozl/ozr als ‘onroerende zaken’ doorwerkt naar het BW.
Volgens het tweede middel heeft de Rechtbank de artt. 7 en 12 Wet BRV juncto de doorkijkarresten en/of art. 8:77 Awb geschonden met haar oordelen dat (i) het via de gemeenschappelijke vennootschappelijke structuur met al haar kruisverbanden gehouden indirecte belang in onroerende zaken niet als een gemeenschap kan worden aangemerkt; (ii) dat de belanghebbende ook bij rechtstreekse verkrijging van de onroerende zaken overdrachtsbelasting zou zijn verschuldigd, en (iii) dat de doorkijkarresten weliswaar ook van toepassing kunnen zijn op de litigieuze vermindering van de heffingsmaatstaf, maar dat gelet op de duiding van het complex van vennootschappen aan het begin van de rechtshandelingen en de bereikte eindstructuur art. 15(1)(b) Wet BRV toepassing mist. Bij verdeling van de belangen in de twee ozr’s zou in geval van rechtstreeks gehouden onroerende zaken de grondslag wél ex artt. 7 en 12 Wet BRV zijn verminderd, zodat de doorkijkarresten meebrengen dat die vermindering ook geldt bij de verdeling van de aandelen in de ozr’s. In het licht van het gegeven dat het in dit geding gaat om de artt. 7, 10 en 12 Wet BRV is de uitsluiting van toepassing van art.15(1)(b) Wet BRV door de Rechtbank overigens onbegrijpelijk.
Wat de belanghebbende mijns inziens aldus in wezen met beide middelen stelt, is dat de heffingsgrondslag bestaat uit de waarde van de (alle) onroerende zaken van [K], verminderd met niet alleen de waarde van hetgeen de belanghebbende reeds indirect bezat van de onroerende zaken van [K], maar ook met de waarde van hetgeen zij bij de verkrijging van de resterende aandelen [K] heeft afgestaan aan indirect bezit van onroerende zaken van [J], dus met de waarde van de door haar afgestane aandelen [J].
Tot slot klaagt de belanghebbende dat de Rechtbank haar standpunt aldus heeft verwoord dat zij “zich op het standpunt (stelt) dat de verschuldigde overdrachtsbelasting moet worden gesteld op € 2.179.889”. Het lijkt erop dat dit bedrag per ongeluk is overgenomen uit de met deze zaak bij de Rechtbank gezamenlijk behandelde zaak11, die alhier bekend is onder rolnummer 18/01216, waarin ik vandaag eveneens conclusie neem.
Verweer
De Staatssecretaris merkt op dat de civielrechtelijke benadering van de artt. 7 en 12 Wet BRV door de Rechtbank steun vindt in de wetsgeschiedenis en onder meer HR BNB 1995/251,12 en dat als de wetgever geen civielrechtelijke uitleg zou hebben voorgestaan, hij aanwijzingen in die richting zou hebben gegeven. Hij concludeert dat, nu civielrechtelijk geen sprake is van een gemeenschap, het eerste cassatiemiddel faalt.
Ad het tweede cassatiemiddel meent de Staatssecretaris dat de belanghebbende veel te ver strekkende gevolgen aan uw doorkijkarresten verbindt. Hij begrijpt die arresten aldus dat, gelet op het systeem van de Wet BRV, bij overdracht van een fictieve onroerende zaak in de zin van art. 4 Wet BVR de belastingheffing niet ongunstiger mag zijn dan bij directe overdracht van onroerende zaken ex art. 2 Wet BRV (overdracht van ‘stenen’). De arresten behelzen geen volledige transparantie in die zin dat de ozr moet worden vereenzelvigd met de aandeelhouder. In het bijzonder belanghebbende’s op één hoop gooien van (het vastgoed van) beide ozr’s ([J] en [K]), acht de Staatssecretaris geenszins stroken met uw doorkijkarresten.