Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1175, 17/05803

Parket bij de Hoge Raad, 18-10-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1175, 17/05803

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 oktober 2018
Datum publicatie
2 november 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1175
Formele relaties
Zaaknummer
17/05803

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/05803. In cassatie is in geschil of belanghebbende het verlies dat [B] BV heeft geleden op het door haar onmiddellijk gehouden lucratief belang, op zijn belastbare inkomen uit werk en woning dan wel zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in mindering mag brengen. Belanghebbende heeft in cassatie drie klachten aangevoerd.

Belanghebbende bezit alle aandelen in [A] BV. [A] BV bezit alle aandelen in [B] BV. [B] BV heeft in 2006 voor € 5.803.000 een aandelenbelang gekocht van 10,47% in [D] BV. In 2006 hebben belanghebbende, [B] BV, [D] BV en de andere aandeelhouders van [D] BV een overeenkomst gesloten waarin een zogenoemde ratchetbepaling was opgenomen. Niet in geschil is dat de aandelen die belanghebbende middellijk in [D] BV houdt, worden aangemerkt als een lucratief belang. Ingevolge een in 2011 tussen belanghebbende, [B] BV en [D] BV gesloten vaststellingsovereenkomst zijn de aandelen die [B] BV hield in [D] BV op 2 september 2011 om niet overgedragen aan [D] BV door middel van inkoop van aandelen door [D] BV.

Belanghebbende betoogt in zijn eerste klacht dat hij het verlies dat [B] BV heeft geleden ter zake van de inkoop van de aandelen [D] BV in box 1 kan aftrekken als verlies uit lucratief belang. Belanghebbende voert aan dat zijn opgeofferd bedrag voor het middellijk door hem gehouden lucratief belang in [D] BV € 5.803.000 bedraagt.

Belanghebbende houdt het lucratief belang in [D] BV niet onmiddellijk maar middellijk (via [A] BV en [B] BV). A-G Niessen meent dat slechts de onmiddellijke houder van het lucratief belang een bedrag heeft opgeofferd ter verkrijging van het lucratief belang. Belanghebbende heeft niets opgeofferd. Voor belanghebbende is volgens de A-G geen sprake van een opgeofferd bedrag ter zake van het middellijk door hem gehouden belang in [D] BV en daarmee leidt belanghebbende ter zake geen verlies. De eerste klacht van belanghebbende faalt.

De A-G merkt op dat indien dit anders zou zijn en belanghebbende, [A] BV en [B] BV ieder een opgeofferd bedrag voor het (on)middellijk gehouden lucratieve belang in [D] BV in aanmerking zouden kunnen nemen, dat zou betekenen dat zij alle drie een verlies zouden kunnen nemen ter grootte van het bedrag dat slechts één keer is betaald (door [B] BV) ter verkrijging van het lucratieve belang in [D] BV. Dat is vanzelfsprekend geen wenselijk resultaat.

De tweede klacht van belanghebbende houdt in dat het enerzijds belasten van winsten uit een middellijk gehouden lucratief belang in box 1 en het anderzijds niet toestaan dat verliezen uit dat lucratief belang worden afgetrokken in box 1, volledig indruist tegen het wettelijk systeem en bovendien in strijd is met artikel 1 EP EVRM. Deze klacht behoeft volgens de A-G geen behandeling meer omdat belanghebbende geen verlies heeft geleden ter zake van het middellijk door hem gehouden lucratief belang in [D] BV.

De A-G heeft ten overvloede ter zake van deze klacht opgemerkt dat het lucratief belang regime hem niet onevenwichtig lijkt. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het gebied van het belastingrecht toekomt, acht de A-G het systeem niet in strijd met artikel 1 EP EVRM. Ook deze klacht van belanghebbende faalt.

Ook de laatste klacht van belanghebbende – dat het door [B] BV geleden verlies geen fiscale gevolgen voor hem heeft gehad – behoeft geen behandeling nu belanghebbende ter zake geen verlies heeft geleden. Volledigheidshalve heeft de A-G opgemerkt dat het verlies dat [B] BV heeft geleden ter zake van het aandelen belang in [D] BV, wél doorwerkt naar de waarde van het aanmerkelijk belang dat belanghebbende houdt in [A] BV. Derhalve heeft de inkoop van eigen aandelen door [D] BV om niet, wel fiscale gevolgen voor belanghebbende. Deze klacht van belanghebbende faalt eveneens.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 18 oktober 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/05803

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/01187

Nr. Rechtbank: AWB 15/3805

Derde Kamer A

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2011

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2011 een verlies uit aanmerkelijk belang van € 5.803.000 aangegeven. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1) van € 334.730, een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.900 en – naar het Hof begrijpt – het verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld op nihil. De Inspecteur1 heeft het door belanghebbende ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

1.2

Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.2

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3

1.4

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft daarop gerepliceerd, de Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

1.5

In cassatie is in geschil of belanghebbende het verlies dat [B] B.V. heeft geleden op het door haar onmiddellijk gehouden lucratief belang, op zijn belastbare inkomen uit werk en woning dan wel zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna: box 2) in mindering mag brengen.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende bezit alle aandelen in [A] bv (hierna: [A] bv). De verkrijgingsprijs van deze aandelen als bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) bedraagt €18.151. [A] bv bezit alle aandelen in [B] bv.

2.2.

Uit de aangifte vennootschapsbelasting 2006 van [B] bv volgt dat zij in 2006 met de verkoop van een deelneming een voordeel heeft behaald van € 6.819.733 en een dividenduitkering van € 6.000.000 aan [A] bv heeft gedaan. [B] bv heeft vervolgens in 2006 voor € 5.803.000 een aandelenbelang van 10,47% in [C] bv (later: [D] bv; hierna: [D] bv) gekocht, bestaande uit zowel gewone aandelen als cumulatief preferente aandelen.

2.3.

Omstreeks 5 september 2006 heeft belanghebbende een managementovereenkomst met [B] bv en [D] bv gesloten. Op hetzelfde tijdstip hebben belanghebbende, [B] bv, de andere aandeelhouders en [D] bv een aandeelhoudersovereenkomst gesloten waarin een zogenoemde ratchetbepaling was opgenomen (hierna: de aandeelhoudersovereenkomst). De strekking van de ratchetbepaling is dat - indien en voor zover het rendement van [D] bv een bepaalde drempel overschrijdt - een deel van de winstreserves die op grond van de aandelenverhouding toekomen aan een andere aandeelhouder in [D] bv ( [E] bv) toegerekend wordt aan de gewone aandelen van de managementleden.

2.4.

In een brief van 9 juni 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van [D] bv medegedeeld, dat de aandelen in die vennootschap als gevolg van de, in de aandeelhoudersovereenkomst opgenomen, ratchetbepaling aangemerkt worden als een lucratief belang in de zin van artikel 3.92b van de Wet voor de managementleden die (middellijk) aandelen in [D] bv houden.

2.5.

In oktober 2010 is tussen belanghebbende, [B] bv en [D] bv een vaststellingsovereenkomst gesloten naar aanleiding van een gerezen onoverbrugbaar verschil van inzicht. In juni 2011 is een nadere vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierbij is onder meer afgesproken dat [B] bv haar aandelen in [D] bv om niet zal overdragen aan [D] bv middels inkoop van aandelen door [D] bv. De akte van inkoop is verleden op 2 september 2011. Hierna is de aandeelhoudersovereenkomst beëindigd.

2.6.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV verzocht om vaststelling van een verlies uit aanmerkelijk belang van € 5.803.000. De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 334.730 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 76.900. Tevens heeft de Inspecteur - naar het Hof begrijpt - het verlies uit aanmerkelijk belang bij beschikking vastgesteld op nihil.

Rechtbank

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil:

5. In geschil is of verweerder terecht het bedrag van € 5.803.000 niet in aftrek heeft toegelaten.

2.3

De Rechtbank heeft geoordeeld:

8. Tussen partijen is niet in geschil dat het door eiser middellijk houden van de aandelen [D] B.V. een werkzaamheid voor eiser vormde als bedoeld in artikel 3.92b, eerste lid, sub a, en artikel 3.90 van de Wet. De rechtbank sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen nu niet is gebleken van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank verwijst hierbij naar de toelichting op het begrip ‘ratchet’ in de Memorie van Toelichting op voornoemde wettelijke bepaling (zie de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007- 2008, 31 459, nr. 3, blz. 14)[4].

9. Op het moment dat het middellijk gehouden lucratieve belang in [D] B.V. een werkzaamheid voor eiser vormde, diende dat belang te boek te worden gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van dat belang (artikel 3.95b, eerste lid, van de Wet). Op het moment dat de aandeelhoudersovereenkomst is geëindigd, is eiser opgehouden resultaat uit die werkzaamheid te genieten en dient het resultaat van dat jaar te worden bepaald. Volgens artikel 3.95b, vierde lid, van de Wet wordt, indien de berekening van de in een jaar genoten voordelen met betrekking tot middellijk gehouden vermogensbestanddelen die tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b behoren, zou leiden tot een negatief bedrag, dat negatieve bedrag niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser evenmin een verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking nemen.

Dit kan eerst indien er sprake is van een verlies als bedoeld in artikel 4.47 (in verbinding met artikel 4.12) van de Wet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar van een dergelijk verlies sprake was. Het verlies dat met de hiervoor onder 3 vermelde inkoop is gerealiseerd kan niet als een verlies als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Artikel 3.95b, vijfde lid, van de Wet is hier niet aan de orde nu er sprake is van een verlies en niet van voordelen als bedoeld in dat wetsartikel.

10. De wetgever heeft er bewust voor gekozen voordelen in verband met middellijk gehouden lucratief belangaandelen te belasten en verliezen in verband daarmee niet in aftrek toe te laten en bij onmiddellijk gehouden belangen wel die verliezen in aftrek toe te laten. Dit om te voorkomen dat bij een middellijk gehouden belang het verlies twee maal in aanmerking zou worden genomen (op het niveau van de aanmerkelijk belangvennootschap die het lucratieve belang houdt en bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid). De wetgever heeft daarbij overwogen dat een verlies op middellijk gehouden lucratief belangaandelen op het niveau van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang houdt (uiteindelijk) doorwerkt naar de waarde van die aanmerkelijkbelangaandelen en dat mogelijk dan een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden geclaimd. De wetgever heeft daarbij onderkend dat dit niet het geval is indien op het lucratieve belang de deelnemingsvrijstelling van toepassing is (zie Nota naar aanleiding van het nader verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 459, nr. 9, blz. 15 en Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 459, nr. 3, blz. 17/18)[5]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever deze keuze mogen maken. De rechtbank oordeelt ten slotte dat uit de hiervoor onder 6.1 vermelde wetsgeschiedenis6 niet volgt dat het door eiser gestelde verlies door hem als verlies uit aanmerkelijk in aanmerking kan worden genomen.

11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.

12. Naar aanleiding van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Hof

2.4

Voor het Hof was in geschil:

3.1.

In geschil is of belanghebbende het verlies dat [B] bv heeft geleden op het door haar gehouden lucratief belang, op zijn belastbare inkomen uit werk en woning dan wel zijn belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in mindering mag brengen.

2.5

Tussen partijen was niet in geschil:

4.1

Tussen partijen is niet in geschil dat het aandelenbezit in [D] bv als gevolg van de daarmee samenhangende aandeelhoudersovereenkomst aan te merken is als een middellijk lucratief belang in de zin van artikel 3.92b van de Wet. Dit belang is ontstaan in 2006.

2.6

Het Hof heeft geoordeeld:

4.2.

Vanaf 1 januari 2009 wordt een lucratief belang tot het resultaat uit overige werkzaamheden gerekend. Voor het bepalen van het resultaat uit een werkzaamheid, bedoeld in artikel 3.94 van de Wet, wordt een vermogensbestanddeel als bedoeld in artikel 3.92b, eerste lid, van de Wet dat door de inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel per 1 januari 2009 is gaan behoren tot het vermogen van een werkzaamheid, op dat tijdstip te boek gesteld volgens de regeling van artikel 3.95b, eerste lid, van de Wet (artikel VI van de Wet Belastingheffing excessieve beloningsbestanddelen). Ingevolge artikel 3.95b, eerste lid, van de Wet wordt een vermogensbestanddeel op het tijdstip dat het tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3,92b gaat behoren, te boek gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van het bestanddeel vermeerderd met het bedrag waarover ter zake van de verkrijging van het bestanddeel inkomstenbelasting is geheven. In de Memorie van toelichting is over het opgeofferd bedrag opgemerkt, dat dit de historische kostprijs betreft, zijnde het bedrag dat de belastingplichtige ter zake van de verkrijging heeft opgeofferd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 459, nr. 3, blz. 16).

4.3.

Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het middellijk gehouden lucratief belang niets opgeofferd. De boekwaarde van het middellijk gehouden lucratief belang op 1 januari 2009 is daarom voor belanghebbende nihil. Bij het tenietgaan van het lucratief belang in 2011 is de opbrengst daarvan nihil. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende tot het moment van tenietgaan bedragen heeft opgeofferd voor het middellijk gehouden lucratief belang. Het resultaat uit overige werkzaamheden is daarom nihil.

4.4.

Het feit dat [B] bv een bedrag van € 5.803.000 heeft betaald ter verkrijging van het aanmerkelijk belang, brengt - anders dan belanghebbende veronderstelt - niet mee dat belanghebbende eenzelfde bedrag als boekwaarde in aanmerking mag nemen. Dit bedrag is immers niet door belanghebbende opgeofferd. Het in aanmerking nemen van dit door [B] bv opgeofferde bedrag bij zowel deze bv als belanghebbende zou - daargelaten de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij [B] bv - leiden tot een dubbele verliesneming. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd, leidt de wettelijke regeling met betrekking tot middellijk gehouden lucratieve belangen er niet toe dat de vennootschappen door middel waarvan die belangen worden gehouden (in casu [A] bv en [B] bv) fiscaal worden weggedacht.

4.5.

Belanghebbende stelt dat door de toepassing van artikel 3.95b, tweede en vierde lid, van de Wet verliesneming ten onrechte bij hem is uitgesloten. Hij wijst er daarbij op dat hij voor de inkomstenbelasting nauwelijks tot geen rekening kan houden met het door [B] bv op het lucratief belang geleden verlies, omdat onzeker is of hij de aandelen [A] bv ooit zal vervreemden en, zo hij deze aandelen al zou vervreemden, het verlies uit aanmerkelijk belang niet hoger kan zijn dan de verkrijgingsprijs van €18.151. Volgens belanghebbende is hierdoor sprake van schending van het recht op bescherming van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).

4.6.

De Inspecteur is van mening dat van een benadeling van belanghebbende geen sprake is.

4.7.

In het tweede en vierde lid van artikel 3.95b van de Wet is bepaald, dat, ingeval een tot een werkzaamheid behorend lucratief belang middellijk wordt gehouden, het resultaat met betrekking tot deze werkzaamheid niet later wordt genoten dan ingeval dit vermogensbestanddeel onmiddellijk zou zijn gehouden. Indien de berekening van de in een jaar genoten voordelen met betrekking tot een middellijk gehouden lucratief belang leidt tot een negatief bedrag, wordt dat negatieve bedrag niet tot het resultaat van een werkzaamheid gerekend.

4.8.

Zoals hiervoor onder 4.3 is overwogen, is geen sprake van een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in 2011 bij belanghebbende. Het door [B] bv geleden verlies heeft, anders dan belanghebbende stelt, wel fiscale gevolgen voor belanghebbende gehad. Het Hof overweegt daartoe als volgt. In 2006 heeft [A] bv € 6.000.000 dividend ontvangen van haar dochter [B] bv. De verkrijgingsprijs van de bij belanghebbende tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen [A] bv bedraagt € 18.151, zodat belanghebbende in de toekomst aanmerkelijkbelangheffing verschuldigd zal worden over de door [A] bv behaalde maar niet aan belanghebbende uitgekeerde winsten (hierna: de latente aanmerkelijkbelangheffing). Door het verlies dat in 2011 op het lucratief belang is geleden, is de waarde van de door belanghebbende gehouden aandelen in [A] bv aanzienlijk gedaald en is daarmee tevens de latente aanmerkelijkbelangheffing deels verdampt. Nu al door de vermindering van de latente aanmerkelijkbelangheffing het verlies op het lucratief belang bij belanghebbende tot uitdrukking komt, is er geen reden ook op andere wijze hiermee rekening te houden. Het beroep van belanghebbende op schending van artikel 1 EP is gebaseerd op de veronderstelling dat het verlies uit lucratief belang in het geheel niet in aanmerking wordt genomen. Nu daarvan geen sprake is, faalt het beroep op genoemd verdragsartikel.

4.9.

Belanghebbende is voorts van mening dat sprake is van een verboden ongelijke fiscale behandeling tussen winsten en verliezen uit middellijk gehouden lucratieve belangen. Daarbij heeft de wetgever volgens belanghebbende artikel 1 van het EP geschonden, omdat winsten door de toepassing van artikel 3.95b, tweede lid, van de Wet als inkomsten uit werk en woning direct belast worden tegen het progressieve tarief, terwijl verliezen hooguit in de toekomst als verlies uit aanmerkelijk belang tegen een proportioneel tarief aftrekbaar zijn. Nu belanghebbende geen negatief resultaat uit overige werkzaamheden heeft geleden (zie 4.3) kan de behandeling van zijn stellingen die ervan uitgaan dat hij wel een dergelijk verlies heeft geleden, niet tot een ander oordeel leiden. Het Hof zal deze dan ook niet behandelen.

4.10.

Er kan daarom geen negatief bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht.

4.11.

Belanghebbende heeft voor dat geval gesteld, dat het verlies uit het middellijk gehouden lucratief belang aangemerkt moet worden als een verlies uit aanmerkelijk belang.

4.12.

Om een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking te kunnen nemen, dienen de aanmerkelijkbelangaandelen in [A] bv vervreemd te worden. Daarvan is geen sprake, zodat van een negatief vervreemdingsvoordeel evenmin sprake kan zijn. De omstandigheid dat belanghebbende een middellijk belang in [D] bv heeft gehouden en dit belang met de inkoop in 2011 is geëindigd, maakt dit niet anders. De Inspecteur heeft terecht geen verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.

4.13.

Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft in cassatie drie klachten aangevoerd.

3.2

Ten eerste betoogt belanghebbende dat winsten belasten in box 1 en verliezen niet in aftrek brengen in box 1 volledig indruist tegen het wettelijk systeem. Artikel 3.95b, vierde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is in strijd met het principe dat het volledige jaarresultaat moet worden belast, als ware er sprake van een onderneming. Dit betekent volgens belanghebbende dat voor het bepalen van de resultaten uit het lucratief belang zowel de voordelen als de nadelen in aanmerking dienen te worden genomen. Belanghebbende meent dat bij afwijking daarvan sprake is van een ernstig rechtstekort en sprake van schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna; artikel 1 EP EVRM).

3.3

Ten tweede voert belanghebbende aan dat ingevolge artikel 3.95b Wet IB 2001 een vermogensbestanddeel dat op enig tijdstip tot een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.92b Wet IB 2001 gaat behoren, op dat tijdstip het vermogensbestanddeel te boek wordt gesteld op het bedrag dat is opgeofferd ter verkrijging van het bestanddeel, in casu € 5.803.000. Dit artikel maakt volgens belanghebbende voor het vaststellen van de grootte van het opgeofferde bedrag geen onderscheid tussen het direct en indirect houden van het vermogensbestanddeel waarop het lucratieve belang van toepassing is. Nu de wet daar geen onderscheid in maakt is er geen reden om het opgeofferde bedrag bij middellijk gehouden aandelen op nihil te stellen en bij onmiddellijk gehouden aandelen op in casu € 5.803.000. Bij middellijk gehouden aandelen zal de kostprijs c.q. het opgeofferde bedrag dan altijd nihil zijn, omdat belanghebbende niets heeft opgeofferd, hetgeen niet logisch is volgens belanghebbende. Ten slotte maakt belanghebbende de vergelijking met artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001.

3.4

Ten derde klaagt belanghebbende over r.o. 4.8 van het Hof: “het door [B] bv geleden verlies heeft, anders dan belanghebbende stelt, wel fiscale gevolgen voor belanghebbende gehad.” Belanghebbende voert aan dat het Hof waarschijnlijk heeft bedoeld: “kan in de toekomst fiscale gevolgen hebben, omdat de latente aanmerkelijk belangclaim wordt verminderd en daarmee ‘het verlies’ op de aanmerkelijk belang claim tot uitdrukking komt”. Volgens belanghebbende is dit maar zeer de vraag.

4 Lucratief belang en artikel 1 EP EVRM

5 Behandeling van de klachten

6 Conclusie