Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:121, 16/05128
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2018, ECLI:NL:PHR:2018:121, 16/05128
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2018
- Datum publicatie
- 16 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:121
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1318, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/05128
Inhoudsindicatie
In deze conclusie staat de vraag centraal of twee handelingen voor toepassing van de omzetbelasting als één enkele samengestelde prestatie moeten worden beschouwd of als twee zelfstandige prestaties. Het fiscale belang van deze vraag houdt in deze zaak verband met de omstandigheid dat de handelingen aan verschillende omzetbelastingtarieven zijn onderworpen (het verlenen van toegang tot een park aan het verlaagde tarief en het gelegenheid geven tot parkeren aan het algemene tarief). Nationale feitenrechters hebben in ogenschijnlijk gelijke gevallen – het geven van gelegenheid tot parkeren bij voorzieningen als bedoeld in post b.14 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 behorende tabel I – tegengestelde uitspraken gedaan. De vraag rijst of het verschil in uitkomst bij deze ‘parkeerzaken’ is toe te schrijven aan een uiteenlopende toepassing door de feitenrechters van de (toch niet zo heldere) Hof van Justitie-criteria op een concrete casus dan wel aan een onderscheidend verschil in feiten tussen de genoemde zaken.
Belanghebbende exploiteert [A]. De inkomsten van belanghebbende bestaan grotendeels uit entreegelden. Daarnaast ontvangt belanghebbende gelden voor het geven van gelegenheid tot parkeren op het naast het park gelegen parkeerterrein (€ 2 per auto). Bezoekers kunnen ook kiezen de auto het park mee in te nemen. In dat geval brengt belanghebbende een bedrag van € 6 per auto in rekening.
Rechtbank Gelderland oordeelt dat het gelegenheid geven tot parkeren een bijkomende dienst is bij de hoofddienst, het verlenen van toegang tot het park. Zij acht redengevend dat de bezoeker van het park geen afzonderlijk doel heeft bij het parkeren bij de toegangspoorten van het park. Het parkeren stelt de bezoeker slechts in staat het optimale genot van het park te verkrijgen.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelt daarentegen dat het gelegenheid geven tot parkeren een zelfstandige prestatie is die is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. De gelegenheid tot parkeren is voor de modale bezoeker van het park een doel op zich, aldus het Hof. De bezoeker van het park kiest ervoor de auto mee te nemen en deze bij de ingang van het park te parkeren. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich. Over belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel oordeelt het Hof dat dit beroep faalt. De diensten van belanghebbende en het door exploitanten van kamp-, hotel-, pension, en vakantiebestedingsbedrijven geven van gelegenheid tot ‘het plaatsen van een auto’ als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011 (Toelichting tabel I) zijn naar het oordeel van het Hof geen gelijke gevallen.
Belanghebbende komt met haar eerste cassatiemiddel op tegen het oordeel van het Hof dat de gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker van [A]een doel op zich is en derhalve geen bijkomende dienst bij het verlenen van toegang tot het park. Volgens belanghebbende zal niemand overwegen deze dienst van belanghebbende te gebruiken zonder het park te bezoeken. Het oordeel van het Hof is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, aldus belanghebbende. Met het tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Ook meent belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding.
Gelet op de kaders die het HvJ in zijn rechtspraak heeft uiteengezet, geeft ’s Hofs oordeel dat het gelegenheid geven tot parkeren een doel op zich is volgens de A-G geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het eerste cassatiemiddel faalt dus. Voorts meent de A-G dat het hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen ’s Hofs verwerping van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft. Het tweede cassatiemiddel slaagt dus evenmin. Belanghebbendes verzoek om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding dient naar haar mening te worden afgewezen.
De A-G concludeert tot ongegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 31 januari 2018 inzake:
HR nr. 16/05128 Hof nr. 15/01353 |
Stichting [X] |
Rb nr. AWB 14/2735 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting Augustus 2012 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
In deze conclusie staat de vraag centraal of twee handelingen voor toepassing van de omzetbelasting als één enkele samengestelde prestatie moeten worden beschouwd of als twee zelfstandige prestaties. Het fiscale belang van deze vraag houdt in deze zaak verband met de omstandigheid dat de handelingen aan verschillende omzetbelastingtarieven zijn onderworpen (het verlenen van toegang tot een park aan het verlaagde tarief en het gelegenheid geven tot parkeren aan het algemene tarief). Over de ‘samengestelde prestatie’ heeft het Hof van Justitie (HvJ) zich al vaak uitgelaten en vaste criteria geformuleerd. Gelet op die vaste criteria is het beantwoorden van voornoemde vraag in een concrete zaak vooral een feitelijke aangelegenheid. Indien de feitenrechter de criteria van het HvJ correct toepast, valt van het instellen van cassatie bij de Hoge Raad dan ook in beginsel niet veel heil te verwachten. De Hoge Raad treedt immers in beginsel niet in de vaststelling en waardering van feiten.
In een stroom van arresten heeft het HvJ echter zelf ‘de pet van feitenrechter’ opgezet en de nationale rechter aanwijzingen gegeven op welke wijze hij de vaste criteria kan toepassen op een concrete casus. Het HvJ noemt factoren die al dan niet in de richting kunnen wijzen van hetzij één enkele prestatie hetzij meer prestaties voor de btw. Telkens merkt het HvJ op dat de genoemde factoren niet doorslaggevend zijn bij de afweging of de handelingen (of elementen daarvan) al dan niet moeten worden samengevoegd. Op basis van de genoemde criteria en aanwijzingen heeft het gerechtshof ’s Hertogenbosch ruim tien jaar geleden geoordeeld dat het gelegenheid geven tot parkeren bij attractiepark de Efteling als zelfstandige dienst is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief.1 De Hoge Raad heeft dat oordeel in 2006 in stand gelaten.2
In de afgelopen jaren zijn [X] (de onderhavige zaak), Attractiepark Slagharen, Diergaarde Blijdorp en ook de Efteling de strijd (opnieuw) aangegaan. Nationale feitenrechters hebben in deze ogenschijnlijk gelijke gevallen – het geven van gelegenheid tot parkeren bij voorzieningen als bedoeld in post b.14 van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)3 behorende tabel I – tegengestelde uitspraken gedaan. De rechtbank Gelderland en de rechtbank Den Haag oordeelden met betrekking tot [X] respectievelijk Diergaarde Blijdorp dat het parkeren geen doel op zich is voor de klant. Met betrekking tot de Efteling en Attractiepark Slagharen oordeelden de rechtbank Zeeland-West-Brabant respectievelijk de rechtbank Gelderland, en – in hoger beroep – het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, daarentegen dat het parkeren voor de klant wel een doel op zich is en dus als zelfstandige dienst is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. De uitspraken van de rechtbank Den Haag over Diergaarde Blijdorp en van de rechtbank Gelderland in de onderhavige zaak (de Rechtbank) hielden in hoger beroep geen stand.
De vraag rijst of het verschil in uitkomst bij deze ‘parkeerzaken’ is toe te schrijven aan een uiteenlopende toepassing door de feitenrechters van de (toch niet zo heldere) HvJ-criteria op een concrete casus dan wel aan een onderscheidend verschil in feiten tussen de genoemde zaken. Zeker is dat bij het verschil in uitkomst in een aantal zaken een rol heeft gespeeld dat de rechter, waaronder de Rechtbank in de onderhavige zaak, meent dat de rechtspraak van het HvJ in het laatste decennium de Hoge Raad van koers heeft doen veranderen, zodat geen waarde (meer) moet worden toegekend aan het ‘Eftelingarrest’ van de Hoge Raad uit 2006. Dit laatste en de plots hernieuwde aandacht voor deze ‘parkeerproblematiek’ hebben mij doen besluiten een conclusie te nemen in deze zaak.
In de onderhavige zaak komt belanghebbende met haar eerste cassatiemiddel op tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) dat het gelegenheid geven tot parkeren voor de modale bezoeker van [A] (het park) een doel op zich is en derhalve geen bijkomende dienst bij het verlenen van toegang tot het park. Volgens belanghebbende zal niemand overwegen deze dienst van belanghebbende te gebruiken zonder het park te bezoeken. Het oordeel van het Hof is onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk, aldus belanghebbende. Met het tweede cassatiemiddel bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Ook meent belanghebbende dat zij in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding.
Gelet op de kaders die het HvJ in zijn rechtspraak heeft uiteengezet, geeft ’s Hofs oordeel mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is ook voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het eerste cassatiemiddel faalt dus. Voorts ben ik van mening dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd tegen ’s Hofs verwerping van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel treft. Het tweede cassatiemiddel slaagt dus evenmin. Belanghebbendes verzoek om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding dient naar mijn mening te worden afgewezen.
Belanghebbende is opgericht op 26 april 1935. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan haar activiteiten uit het beheer van het park en de ontvangst van publiek.
Het park bestaat uit ruim 5.400 hectare bos, heidevelden, grasvlakten en zandverstuivingen. In het park leven verschillende dieren in het wild en staan bijzondere boomsoorten. Het park is te voet, op de fiets, te paard, met het openbaar vervoer, per touringcar en met de auto te bezoeken. Op verschillende plaatsen in het park staan (gratis) witte fietsen waarmee bezoekers zich kunnen verplaatsen. Ook kunnen bezoekers hun eigen fiets meenemen of een (blauwe) fiets huren.
Met de auto kan in een beperkt deel van het park worden gereden. In het park is het op een beperkt aantal plaatsen toegestaan om de auto te parkeren in de berm langs de weg. Verder kan worden geparkeerd op een beperkt aantal parkeerplaatsen. Bezoekers die met de auto naar het park gaan, maar het park niet met de auto in willen, kunnen hun auto parkeren op de daarvoor bestemde parkeerplaatsen, die zijn gelegen aan de weg die eindigt bij een van de drie ingangen van het omheinde park.
De inkomsten van belanghebbende bestaan grotendeels uit entreegelden. De toegangsprijs tot het park voor een volwassene bedraagt in 2012 € 8,20 per persoon. Bezoekers die met de auto toegang willen krijgen, betalen per auto € 6 extra voor de toegang (tarief 2012). Bezoekers die de auto bij een van de drie ingangen van het park parkeren, betalen hiervoor € 2 (tarief 2012).
Over de omzet die wordt behaald met toegangskaarten en de entreegelden voor de auto’s voldoet belanghebbende 6% omzetbelasting op aangifte. Over de opbrengsten van het parkeren (bij de toegang tot het park) voldoet belanghebbende omzetbelasting volgens het algemene tarief van 19% (tarief augustus 2012) op aangifte.
Over de maand augustus 2012 heeft belanghebbende € 18.142 aan omzet behaald met het geven van gelegenheid tot parkeren. Op 25 september 2012 heeft belanghebbende haar aangifte omzetbelasting augustus 2012 ingediend, naar een te betalen bedrag van € 25.035. De over de parkeergelden voldane omzetbelasting tegen het algemene omzetbelastingtarief bedraagt 19% van € 18.142, ofwel € 3.447. Op 7 november 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar geen teruggaaf verleend.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
In beroep is in geschil of belanghebbende over het tijdvak augustus 2012 ten onrechte 19% omzetbelasting op aangifte heeft voldaan over de omzet behaald met het gelegenheid geven tot parkeren. Het geschil spitst zich toe op de toepassing van het verlaagde tarief van post b.14, onderdeel g, van de bij de Wet OB behorende tabel I.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het gelegenheid geven tot parkeren, evenals het verlenen van toegang tot het park, aan het verlaagde tarief is onderworpen op de grond dat deze dienst is aan te merken als bijkomende dienst bij het verlenen van toegang tot het park. Voorts doet belanghebbende – voor zover nodig – een beroep op het gelijkheidsbeginsel met verwijzing naar de regeling die geldt voor het door exploitanten van kamp-, hotel-, pension, en vakantiebestedingsbedrijven gelegenheid geven tot het plaatsen van een auto.
De Inspecteur5 neemt het standpunt in dat het gelegenheid geven tot parkeren een afzonderlijke prestatie is, die los staat van de entree tot het park en die men eventueel afzonderlijk kan afnemen. Daarnaast neem de Inspecteur het standpunt in dat kamperen en logies niet vergelijkbaar is met het bezoeken van het park. De goedkeuring die daarvoor geldt, dient beperkt te worden uitgelegd, aldus de Inspecteur.
De Rechtbank is van oordeel dat het verlenen van toegang tot het park en het gelegenheid geven tot parkeren gezien moeten worden als één prestatie waarop het 6%-tarief van toepassing is, omdat – kort gezegd – het parkeren voor de klant geen doel op zich is. Zij overweegt daartoe onder meer als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:
“17. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er voor het publiek geen afzonderlijk belang bestaat bij het parkeren op de parkeerplaatsen van eiseres. Dit houdt verband met de specifieke, afgelegen ligging van de parkeerplaatsen en het park. Het is aannemelijk dat alle automobilisten die hun auto daar parkeren bezoekers van het park (al dan niet gecombineerd met het zich in het park bevindende museum) zijn. Een afzonderlijk doel bij het parkeren los van het park is niet aannemelijk geworden, gelet op de decentrale ligging van de parkeerplaatsen ten opzichte van de omliggende dorpen en het feit dat die dorpen ruimschoots voldoende gratis parkeerplaatsen bieden. De parkeerplaatsen hebben derhalve slechts een functie als toegang tot (de rest van) het park.
18. Daar komt bij dat eiseres de parkeerterreinen slechts exploiteert met het doel de bezoekers in staat te stellen het optimale genot van het park te krijgen. Zij heeft gesteld dat de mogelijkheid te parkeren bijdraagt aan het genot van het park, omdat te voet of op de fiets meer valt te zien dan met gebruikmaking van de auto. Dat de exploitatie van de parkeerterreinen slechts met het oog op de meest gewenste wijze van toegang tot het park plaatsvindt, blijkt met name uit de relatief zeer lage vergoeding die eiseres voor het parkeren ter plaatse vraagt, te weten € 2, ongeacht de duur van het verblijf. Ook zal naar het oordeel van de rechtbank in de beleving van de modale consument sprake zijn van een toegevoegde waarde voor het bezoek aan het park dat de auto bij het begin van het park geparkeerd kan worden. De rechtbank is van oordeel dat als de modale consument in dit verband dient te worden beschouwd de bezoeker van het park die met de auto komt, nu dit de consument is die van beide diensten gebruik kan maken en de consument is die eiseres beoogt te bereiken met het aanbieden van parkeerplaatsen tegen een bescheiden vergoeding. Dat er ook bezoekers zonder auto komen, maakt dit niet anders. De afbakening van de groep modale consumenten tot de bezoekers die met de auto naar het park komen sluit aan bij de benadering van het HvJ in het arrest Field Fisher Waterhouse LLP (vergelijk r.o. 23). Daar betrof het een situatie van verhuur van kantoorruimten. Bij de beoordeling of de diensten die bestonden uit watervoorziening, verwarming, reparatie van het gebouw zelf en de apparatuur ervan (onder meer de liften), schoonmaak van de gemeenschappelijke ruimten en de beveiliging van het pand als bijkomende diensten bij de verhuur konden worden beschouwd werd als modale consument beschouwd de gemiddelde huurder van dergelijke ruimten.
19. Wat de toegevoegde waarde van de mogelijkheid tot parkeren betreft, overweegt de rechtbank als volgt. Het is weliswaar mogelijk de auto mee te nemen het park in, maar daarvoor dient een hoger bedrag te worden betaald. De consument die dit niet wil, of die juist van de rust van het park wil genieten, ondervindt de noodzaak de auto ergens te kunnen achterlaten. Deze zal het als een aantrekkelijke bijkomende service beschouwen dat hij de auto bij de ingang van het park kan parkeren, zonder lang te hoeven zoeken naar een parkeerplaats of een grote afstand te voet te hoeven afleggen om het park te bereiken. Dat de consument, wanneer eiseres dit niet zou aanbieden, de auto op grotere afstand ook zou kunnen parkeren, of dat een ander bedrijf de exploitatie van een parkeerplaats in de omgeving zou kunnen overnemen, doet daaraan niet af, gelet op r.o. 26 van het arrest Field Fisher Waterhouse LLP.”
De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 27 augustus 2015, nr. AWB 14/2735, ECLI:NL:RBGEL:2015:5775, m.nt. Molenaar gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de verschuldigde omzetbelasting vast op € 22.677 (€ 25.035 -/- € 2.358)6.
Het Hof
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Voor het Hof is primair in geschil of het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op het geven van gelegenheid tot parkeren en subsidiair of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel.
Het Hof beslist dat het geven van gelegenheid tot parkeren te dezen is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Het Hof overweegt:
“4.3 In het arrest van 10 maart 2006, nr. 41.811, ECLI:NL:HR:2006:AV4043, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het geven van gelegenheid tot parkeren en het stallen van fietsen bij een attractiepark moet worden aangemerkt als een op zichzelf staande dienst. Deze dienst kan niet worden aangemerkt als bijkomend bij het verlenen van toegang tot het park.
In het arrest van 10 augustus 2012, nr. 10/03633, ECLI:NL:HR:2012:BT2197, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer bij het tegelijkertijd verrichten van twee of meer handelingen jegens een klant geen sprake is van een kunstmatige splitsing van één prestatie, niet uitgesloten is dat die handelingen niettemin voor de heffing van omzetbelasting hetzelfde fiscale lot moeten delen. Dat is met name het geval wanneer een of meer aspecten van de desbetreffende handelingen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere aspecten moeten worden beschouwd als bijkomend bij die hoofdprestatie. Een prestatie moet in het bijzonder als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verlenen van toegang tot het park en het geven van gelegenheid tot parkeren op de parkeerplaatsen buiten de hekken van het park twee verschillende handelingen zijn. Uitsluitend in geschil is of het geven van gelegenheid tot parkeren een bijkomende dienst is ten opzichte van de hoofdprestatie, het verlenen van toegang tot het park.
Belanghebbende voert in dat verband aan dat bij de beoordeling of sprake is van een bijkomende dienst alleen de bezoeker dient te worden betrokken die met de auto komt. Maar zelfs al zouden alle bezoekers in de beoordeling worden betrokken, dan nog is het bieden van parkeergelegenheid voor iedereen aantrekkelijk. Het zorgt namelijk voor minder auto’s in het park, wat de rust in het park ten goede komt. Personen die het park niet bezoeken, maken geen gebruik van de parkeergelegenheid. De Inspecteur bestrijdt dit standpunt. Gelegenheid tot parkeren is altijd een doel op zich voor de modale consument. Ieder attractiepark heeft tegenwoordig parkeerruimte, dus het geven van gelegenheid tot parkeren maakt de toegang tot het park niet aantrekkelijker.
Het Hof is van oordeel dat gelegenheid tot parkeren voor de modale bezoeker van het park een doel op zich is. De bezoeker heeft de keuze tussen diverse vervoermiddelen waarmee hij het park kan bereiken. Een bezoeker die met de auto komt, weet dat hij een vervoermiddel van een bepaalde omvang bij zich heeft dat hij niet zomaar ergens kan achterlaten. Met andere woorden, hij zal, al dan niet uit ervaring, weten dat het bezoek ook voor de auto gevolgen heeft. De tijdelijke bestemming van de auto is voor deze bezoeker een behoefte op zich, en het voorzien in deze behoefte door belanghebbende is een zelfstandige prestatie vanuit financieel, economisch en organisatorisch perspectief. Deze bezoeker heeft bij aankomst de keuze tussen de auto parkeren buiten de hekken en de auto meenemen. Aan iedere mogelijkheid zijn consequenties verbonden, die de bezoeker afweegt. Het bieden van gelegenheid tot parkeren is een zelfstandige prestatie, die niet bijkomend is ten opzichte van het verlenen van toegang tot het park. Steun voor dit oordeel vindt het Hof in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, zaak C-572/07, RLRE Tellmer Property sro, ECLI:EU:C:2009:365. Het Hof ziet in de door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie geen aanleiding om anders te oordelen dan de Hoge Raad in het onder 4.3 genoemde arrest heeft gedaan.
De conclusie luidt dat het geven van gelegenheid tot parkeren buiten de hekken van het park als zelfstandige hoofdprestatie is onderworpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Uit het vorenstaande volgt dat het primaire standpunt van de Inspecteur dient te worden gevolgd.”
Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Hij overweegt daartoe als volgt:
“4.9 Subsidiair is in geschil of belanghebbende zich terecht beroept op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende wijst op het begunstigend beleid voor exploitanten van kamp-, hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijven (Besluit van 27 oktober 2011, nr. BLKB2011/26M, toelichting op post b 10, onderdeel 3.2 en toelichting op post b 11, onderdeel 2)7. Op het geven van gelegenheid tot het plaatsen van een auto aan kampeerders en personen die voor een korte periode verblijf houden, mogen deze ondernemers het verlaagde tarief toepassen. Belanghebbende erkent dat de situatie feitelijk niet gelijk is, maar betoogt dat er geen relevante verschillen zijn. De kern is dat tijdens het verblijf gelegenheid wordt geboden om de auto te parkeren. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de goedkeuring beperkt moet worden uitgelegd. Vaak is het onmogelijk om zonder auto te kamperen en is de mogelijkheid om de auto (naast de kampeerplaats) te stallen in de prijs inbegrepen.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van feitelijk gelijke gevallen. Het parkeren bij belanghebbende gebeurt overdag, tijdens het verblijf in het park, terwijl het parkeren van de auto bij de in de goedkeuring genoemde bedrijven normaal gesproken langer duurt, ook tijdens de nacht (of meerdere nachten). Bovendien acht het Hof aannemelijk dat de goedkeuring mede is ingegeven door het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeerspullen, koffers en dergelijke. Voor het vervoer naar het park van belanghebbende vervult de auto deze functie niet, zodat er geen noodzaak is om in de nabijheid gelegenheid tot parkeren te bieden. Het Hof wijst het beroep op het gelijkheidsbeginsel af.”
Bij uitspraak van 13 september 2016, nr. 15/01353, ECLI:NL:GHARL:2016:7628, m.nt. Thijssen, vernietigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.8 Zij stelt twee cassatiemiddelen voor.
Het eerste cassatiemiddel luidt:
“Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 4 en artikel 9, lid 2 , sub a, juncto post b.14, onderdeel g, van Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), dan wel verzuim van vormen waarvan niet-inachtneming met nietigheid wordt bedreigd, door te oordelen dat gelegenheid geven tot parkeren door [belanghebbende] voor de modale bezoeker een doel op zich is en derhalve een zelfstandige dienst is bij het verlenen van toegang tot het park, waardoor het gelegenheid geven tot parkeren niet het fiscale lot van toegang tot het park deelt, zulks ten onrechte, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.”
Ter toelichting op het eerste cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof zijn oordeel dat het parkeren voor de bezoekers een doel op zich is, niet heeft gemotiveerd. Het Hof verwijst naar RLRE Tellmer Property9 maar dit arrest biedt volgens belanghebbende geen steun voor het oordeel. Het oordeel van het Hof is volgens belanghebbende ook onbegrijpelijk, gelet op het door partijen tijdens de procedure ingenomen standpunt. Het parkeren bij het park is geen doel op zich omdat niemand zal overwegen om uitsluitend de parkeervoorzieningen van belanghebbende te bezoeken en daarvoor een vergoeding te betalen. Het Hof heeft verzuimd de samenhang tussen het parkeren bij het park en het bezoeken van het park te toetsen in het licht van de door het HvJ gewezen jurisprudentie over de vraag of zelfstandige handelingen een bijkomende dienst vormen bij een hoofddienst. Belanghebbende vindt steun voor haar standpunt dat het gelegenheid geven tot parkeren een bijkomende dienst is in Everything Everywhere10 en in HR BNB 2013/311 (hierna: de Witgoedzaak). Het gelegenheid geven tot parkeren is volgens belanghebbende een middel om de hoofddienst (het bezoeken van het park) zo aantrekkelijk mogelijk te maken.
Het tweede cassatiemiddel luidt:
“Schending van het recht, in het bijzonder artikel 4 en artikel 9, lid 2, sub a, juncto post b.14, onderdeel g, van Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) en het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2011, nr. BLKB2011/26M (posten b.10 en b.11), in samenhang met het gelijkheidsbeginsel en het neutraliteitsbeginsel, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid wordt bedreigd, door te oordelen dat de visie van de staatssecretaris van Financiën in genoemd besluit over parkeren als bijkomende dienst bij het gelegenheid geven tot parkeren door exploitanten van kamp-, hotel-, pension, en vakantiebestedingsbedrijven niet wordt toegepast op het gelegenheid geven tot parkeren door de Stichting, zulks ten onrechte, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.”
Met haar tweede cassatiemiddel komt belanghebbende op tegen het oordeel van het Hof dat het door belanghebbende gelegenheid geven tot parkeren en het in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) 27 oktober 2011, BLKB 2011/26M (het Besluit12) genoemde ‘plaatsen van een auto’ geen gelijke gevallen zijn. Het Hof hanteert bij zijn oordeel overwegingen die niet zijn opgenomen in het Besluit, zoals de duur van het verblijf en het gebruik van de auto als trek- of vervoermiddel van kampeerspullen, koffers en dergelijke. De Staatssecretaris geeft in het Besluit niet aan waarom hij meent dat het geven van gelegenheid tot parkeren in de desbetreffende gevallen een bijkomende dienst is. Voorts overweegt het Hof naar de mening van belanghebbende ten onrechte dat sprake is van begunstigend beleid. Blijkens de tekst van het Besluit is geen sprake van een goedkeuring, maar van een expliciete stellingname. Aangezien sprake is van soortgelijke activiteiten, zou de juridische duiding ook moeten gelden voor de dienst van belanghebbende. Voorts meent belanghebbende dat het beperken van de standpunten van de staatssecretaris tot kampeerders en personen aan wie logies wordt verstrekt in strijd is met het (unierechtelijke) gelijkheidsbeginsel.
Tot slot verzoekt belanghebbende om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, (hoger)beroeps- en cassatiefase. Zij betoogt dat de Nederlandse regeling op grond waarvan de proceskostenvergoeding forfaitair op lage maximumbedragen wordt vastgesteld in strijd is met het unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt en concludeert dat het ingestelde beroep niet tot cassatie kan leiden.
Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.