Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1372, 17/05607

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1372, 17/05607

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2018
Datum publicatie
14 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1372
Formele relaties
Zaaknummer
17/05607

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 oktober 2017, nr. AWB 16/7406, 16/7407 en 16/7408, op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van 5 april 2017.

Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over tijdvakken in 2015 en 2016 opgelegd. Na vergeefs bezwaar heeft de Rechtbank de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Awb kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.

Tegen die uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in verzet gekomen. Voor het eerst in verzet heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingesteld om reden dat de beroepschriften in de brievenbus zijn gedaan op vrijdag 2 december 2016, de brievenbus op maandag 5 december 2016 is geleegd en de beroepschriften op 6 december 2016 zijn bezorgd bij de Rechtbank. Bij uitspraak op verzet heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank overwogen in dit geval geen aanleiding te zien om over te gaan tot een vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit vindt volgens de Rechtbank zijn oorzaak in het eerdere verloop van de procedure, waar belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Pas in verzet heeft belanghebbende de voornoemde stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen, terwijl hij dat desgevraagd ook eerder - vóór de uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding - had kunnen doen.

In de uitspraak op verzet is vermeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. Niettemin heeft belanghebbende daartegen beroep in cassatie ingesteld, met als doel alsnog een proceskostenvergoeding voor de verzetfase te verkrijgen, omdat het verzet gegrond is verklaard.

Inmiddels, tijdens dit beroep in cassatie, is de procedure inhoudelijk voortgezet bij de Rechtbank. Dat heeft geleid tot een einduitspraak waarbij het beroep inhoudelijk gegrond is verklaard, zonder dat in die einduitspraak een vergoeding is toegekend voor proceskosten gemaakt in de verzetfase.

In cassatie is vooreerst in geschil of beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de belastingrechter op verzet, waarin het verzet gegrond wordt verklaard, maar een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Indien blijkt dat beroep in cassatie niet de aangewezen weg is, wordt toegekomen aan de vraag hoe hier wel aan rechtsbescherming in hogere instantie kan worden toegekomen.

Op grond van de wettekst waarin een dergelijk beroep in cassatie niet is genoemd, de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek komt de A-G tot de conclusie dat het beroep in cassatie van belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Overigens geeft de A-G de Hoge Raad in overweging uit te spreken dat de door belanghebbende verlangde rechtsbescherming langs een andere weg kan worden verkregen, namelijk door (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen de einduitspraak van de Rechtbank, in welk hoger beroep tevens aan de orde kan worden gesteld of belanghebbende aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten voor de bij de Rechtbank doorlopen procesfasen, met inbegrip van de verzetfase.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 12 december 2018 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/05607

[X]

Nrs. Rechtbank: AWB 7406, 7407 en 7408

Derde Kamer A

tegen

Awb/AWR

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 17/05607, naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak op verzet (gegrond) van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 oktober 2017,1 op het verzet van belanghebbende tegen de eerdere uitspraak van de Rechtbank tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring van 5 april 2017.2

1.2

Aan belanghebbende zijn op grond van de Wet op de motorijtuigenbelasting 1994 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over tijdvakken in 2015 en 2016 opgelegd.3 De daartegen ingestelde bezwaren zijn door de Inspecteur ongegrond verklaard.

1.3

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 5 april 2017 de beroepen van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.4 De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat de dagtekening van het bestreden besluit 21 oktober 2016 is en ‘geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016. De Rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepschriften op 6 december 2016 zijn ontvangen en het poststempel als datum 5 december 2016 vermeldt. De beroepschriften zijn, daarvan uitgaande, naar het oordeel van de Rechtbank, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, niet tijdig ingediend.

1.4

Tegen die uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in verzet gekomen. Voor het eerst in verzet heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de beroepen tijdig zijn ingesteld om reden dat de beroepschriften in de brievenbus zijn gedaan op vrijdag 2 december 2016, de brievenbus op maandag 5 december 2016 is geleegd en de beroepschriften op 6 december 2016 zijn bezorgd bij de Rechtbank.

1.5

In het verzetschrift staat ‘kosten rechtens’, waarmee de gemachtigde van belanghebbende kennelijk heeft verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding, ook voor de verzetfase.

1.6

Bij uitspraak op verzet van 17 oktober 2017 heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. De Rechtbank heeft overwogen dat de door belanghebbende ‘eerst in verzet ingenomen’ stelling, houdende ter post bezorging nog binnen de beroepstermijn, ertoe leidt ‘dat geen sprake is van kennelijk niet-ontvankelijke beroepen in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat de rechtbank ten onrechte tot sluiting van het onderzoek is overgegaan’.

1.7

Ten aanzien van belanghebbendes verzoek om proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank overwogen in dit geval geen aanleiding te zien om over te gaan tot een vergoeding van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Dit vindt volgens de Rechtbank zijn oorzaak in het eerdere verloop van de procedure, waar belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Pas in verzet heeft belanghebbende de voornoemde stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen, terwijl hij dat desgevraagd ook eerder - vóór de uitspraak tot kennelijk niet-ontvankelijk verklaring wegens termijnoverschrijding van 5 april 2017 - had kunnen doen.

1.8

In de uitspraak op verzet van 17 oktober 2017 is vermeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. Niettemin heeft belanghebbende daartegen beroep in cassatie ingesteld, met als doel alsnog een proceskostenvergoeding voor de verzetfase te verkrijgen, omdat het verzet gegrond is verklaard.

1.9

Inmiddels, tijdens dit beroep in cassatie, is de procedure inhoudelijk voortgezet bij de Rechtbank. Gelet op artikel 8:55, negende lid, van de Awb zijn de uitspraken van de Rechtbank van 5 april 2017 door de uitspraak op verzet namelijk komen te vervallen en is het onderzoek door de Rechtbank voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

1.10

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2018, alwaar namens belanghebbende zijn gemachtigde is verschenen. Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

1.11

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 24 januari 2018 geoordeeld dat zij het aannemelijk acht dat belanghebbende de beroepschriften op 2 december 2016 op de post heeft gedaan en dat daarom de beroepen ontvankelijk zijn.

1.12

Inhoudelijk heeft de Rechtbank twee van de drie opgelegde naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting vernietigd, zodat het beroep gegrond is verklaard.

1.13

Ten aanzien van de proceskosten heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 24 januari 2018 aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende ‘in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken’. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten vastgesteld op € 1.251, berekend als: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501.

1.14

Ofschoon in de einduitspraak van de Rechtbank van 24 januari 2018 niet expliciet een oordeel is gegeven over de eerdere afwijzing van het verzoek om vergoeding van de door belanghebbende in verband met het verzet gemaakte kosten, kan uit het ontbreken van een vergoeding daarvoor in de einduitspraak worden afgeleid dat het eindoordeel van de Rechtbank behelst dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van proceskosten voor de verzetfase.

1.15

Belanghebbende heeft, als gezegd, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 oktober 2017 op het verzet van belanghebbende.5 Inzet van het beroep in cassatie is het alsnog verkrijgen van een proceskostenvergoeding ter zake van de uitspraak op verzet, houdende gegrondverklaring van het verzet. Echter, hier zijn bepaalde processuele beperkingen en belemmeringen aanwijsbaar.6

1.16

Met ingang van 1 juli 2013 kan op grond van artikel 28 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) slechts beroep in cassatie worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, onderdelen a en b, van de Awb. Dat is als het verzet a) niet-ontvankelijk of b) ongegrond is verklaard. Voorheen kon ook in cassatie worden opgekomen tegen een uitspraak waarin het verzet gegrond is verklaard.

1.17

Bij arrest van de Hoge Raad van 12 februari 2016 heeft de Hoge Raad een beroep in cassatie gericht tegen een uitspraak houdende gegrond verklaring van verzet, niet-ontvankelijk verklaard, wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag voor een dergelijk beroep in cassatie.7 In die zaak had de belanghebbende in de verzetprocedure verzocht om een proceskostenvergoeding, waarover de rechtbank in de uitspraak op het verzet geen oordeel had gegeven.

1.18

Overigens heeft de Hoge Raad in dat arrest overwogen dat het de voorkeur verdient ‘dat de rechter een veroordeling in de proceskosten wegens de gegrondverklaring van het verzet reeds opneemt in de uitspraak waarin hij op het verzet beslist’, maar dat het de rechter vrij staat ‘om de vergoeding voor die kosten eerst vast te stellen in de uitspraak waarin na de gegrondverklaring van het verzet op het beroep wordt beslist’. Daarmee blijkt in de lagere rechtspraak verschillend te worden omgegaan.8

1.19

In de onderhavige zaak is dus de vraag of beroep in cassatie openstaat tegen een uitspraak van de belastingrechter op verzet, waarin het verzet gegrond wordt verklaard, maar een verzoek om proceskostenvergoeding is afgewezen. Indien blijkt dat beroep in cassatie niet de aangewezen weg is, wordt toegekomen aan de vraag hoe hier wel aan rechtsbescherming in hogere instantie kan worden toegekomen.

1.20

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis en jurisprudentie.9 In onderdeel 5 wordt de klacht van belanghebbende beoordeeld, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

Rechtbank 5 april 2017

2.1

De Rechtbank heeft bij uitspraak buiten zitting van 5 april 2017 het procesverloop als volgt weergegeven:

Verweerder heeft aan eiser voor diverse tijdvakken in 2015 en 2016 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met aanslagnummers [001] , [002] en [003] opgelegd.

Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2016 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.

Bij brieven van 2 december 2016, ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2016, heeft eiser beroepen ingesteld tegen die besluiten.

De rechtbank heeft eiser schriftelijk bij aangetekende brief van 9 december 2016 gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingesteld. Blijkens bij PostNL via ‘Track & Trace’ (www.tracktrace.nl) ingewonnen informatie is de aangetekende brief van 9 december 2016 op 15 december 2016 door de geadresseerde in ontvangst genomen. Eiser heeft daar niet op gereageerd.

2.2

In haar uitspraak buiten zitting van 5 april 2017 heeft de Rechtbank overwogen:

2. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.

Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het beroepschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend.

Die voorwaarden zijn dat het beroepschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn bij de rechtbank is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.

3. De dagtekening van het bestreden besluit is 21 oktober 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016. De beroepschriften zijn op 6 december 2016 bij de rechtbank ontvangen. Het poststempel vermeldt als datum5 december 2016. De beroepschriften zijn dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend.

4. Eiser heeft geen reden voor de overschrijding van de beroepstermijn opgegeven. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring.

5. De beroepen zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Rechtbank 17 oktober 2017

2.3

De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 oktober 2017 het verzet van belanghebbende gegrond verklaard en overwogen:

2. Opposant heeft in verzet aangevoerd dat de beroepen tijdig zijn ingesteld, aangezien de beroepschriften op vrijdag 2 december 2016, en dus tijdig, ter post zijn bezorgd. Deze – eerst in verzet ingenomen – stelling leidt naar het oordeel van de rechtbank ertoe dat geen sprake is van kennelijk niet-ontvankelijke beroepen in de zin van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, zodat de rechtbank ten onrechte tot sluiting van het onderzoek is overgegaan. Gelet hierop moet het verzet gegrond worden verklaard.

3. Ingevolge artikel 8:55, negende lid, van de Awb zal de uitspraak van de rechtbank van 5 april 2017 komen te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. In die voortgezette procedure zal eerst worden beoordeeld of de beroepen ontvankelijk zijn.

4. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om over te gaan tot een vergoeding van kosten die opposant in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken, aangezien de noodzaak tot het doen van verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van opposant (vgl. Hoge Raad 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985). Opposant heeft immers niet gereageerd op de brief van de rechtbank van 9 december 2016 waarin is gevraagd waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Eerst in verzet heeft opposant een stelling ingenomen over de tijdigheid van de beroepen.

Rechtbank 24 januari 2018

2.4

Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de Rechtbank geoordeeld:

De ontvankelijkheid van de beroepen

1. Verweerder heeft aan eiser voor diverse tijdvakken in 2015 en 2016 naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting met aanslagnummers eindigend op [001] , [002] en [003] opgelegd.

2. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 21 oktober 2016 heeft verweerder de bezwaren gegrond respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard. Voor alle drie de naheffingsaanslagen heeft verweerder de boete verlaagd naar nihil en de naheffingsaanslag in stand gelaten. Bij brieven van 2 december 2016, ingekomen bij de rechtbank op 6 december 2016, heeft eiser beroep ingesteld tegen die besluiten.

3. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de (…) [Awb] een termijn van zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de (…) [AWR] aan op de dag na de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Maar als de dagtekening een datum is vóór de datum waarop de uitspraak op bezwaar is verzonden, begint deze termijn op de dag na de dag van verzending.

4. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het bezwaar- of beroepschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het bezwaar- of beroepschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan.

5. De dagtekening van de bestreden besluiten is 21 oktober 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 2 december 2016.

6. Eiser heeft aangevoerd dat hij de beroepschriften op vrijdag 2 december 2016 na 18.00 uur heeft gedeponeerd in een brievenbus van PostNL. Omdat de brievenbus pas zondagavond weer is geleegd, staat op de enveloppe een poststempel van maandag 5 december 2016 en zijn de beroepschriften op 6 december 2016 bij de rechtbank ingekomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser de beroepschriften op 2 december 2016 op de post heeft gedaan en verklaart de beroepen ontvankelijk.

AWB 16/7406

7. De rechtbank stelt voorop dat de motorrijtuigbelasting moet zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak (artikel 15, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB)). De motorrijtuigenbelasting moet op aangifte worden voldaan. Eiser is verantwoordelijk voor tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. Als service zendt de Belastingdienst een rekening, vergezeld van een acceptgiro. Op de rekening vermeldt verweerder een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan belanghebbende van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door belanghebbende gedane aangifte.

8. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen.

9. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 september 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 16 oktober 2015. Vaststaat dat eiser de rekening niet tijdig heeft betaald. Eiser heeft de belasting op 30 november 2015 betaald, zodat sprake is van een betalingsverzuim. Verweerder was, gelet op de hiervoor weergegeven heffingssystematiek, niet gehouden een aanmaning of herinnering te sturen alvorens een naheffingsaanslag op te leggen. De naheffingsaanslag eindigend op [001] is naar het oordeel van de rechtbank terecht opgelegd. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.

AWB 16/7407

10. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de AWR aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

11. De dagtekening van de naheffingsaanslag met aanslagnummer [002] is 1 maart 2016. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aanslag pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 12 april 2016. Het bezwaarschrift is op 25 april 2016 door verweerder ontvangen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het bezwaarschrift op 14 april 2016 op een andere afdeling van verweerder is ontvangen, maar dat hij niet de beschikking heeft over de enveloppe met poststempel. Met een verwijzing naar de Hoge Raad van 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7470, moet worden aangenomen dat een bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd indien het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen. Gelet hierop is het bezwaar van eiser ontvankelijk.

12. Nu verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is het beroep van eiser gegrond. In beginsel dient de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen (de terugwijsregel). Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat eiser niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330). De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar verweerder.

13. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 december 2015 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 15 januari 2016. Op 14 januari 2016 heeft eiser bij het betalen van de MRB over het onderhavige tijdvak niet het betalingskenmerk van 16 cijfers vermeld zoals dat is aangegeven op de hiervoor vermelde rekening van 14 december 2015. Aangezien het 16-cijferig kenmerk ontbrak is de betaling niet verwerkt. Het bedrag is op 22 januari 2016 door verweerder verrekend met een andere naheffingsaanslag van eiser. Volgens verweerder was eiser ook ervan op de hoogte dat een betaling zonder het 16-cijferig kenmerk niet door de Belastingdienst kan worden verwerkt. Hiertoe verwijst verweerder naar een brief die met dagtekening van 29 september 2015 aan eiser is gestuurd.

14. De rechtbank overweegt dat met de betaling van 14 januari 2016 de MRB tijdig is betaald in de zin van artikel 20 van de AWR, zie eveneens de Hoge Raad van 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3847. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag eindigend op [002] vernietigd.

AWB 16/7408

15. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2016 een rekening motorrijtuigenbelasting toegezonden met een te betalen bedrag van € 74 en een uiterste betaaldatum van 15 april 2016. Op 14 april 2016 heeft eiser bij het betalen van de MRB over het onderhavige tijdvak niet het betalingskenmerk van 16 cijfers vermeld zoals dat is aangegeven op de hiervoor vermelde rekening van 14 maart 2016. Aangezien het 16-cijferig kenmerk ontbrak is de betaling niet verwerkt. Het bedrag is op 22 april 2016 door verweerder teruggestort naar eiser. Volgens verweerder was eiser ook ervan op de hoogte dat een betaling zonder het 16-cijferig kenmerk niet door de Belastingdienst kan worden verwerkt. Hiertoe verwijst verweerder naar een brief die met dagtekening van 29 september 2015 aan eiser is gestuurd.

16. De rechtbank overweegt dat met de betaling van 14 april 2016 de MRB tijdig is betaald in de zin van artikel 20 van de AWR, zie eveneens de Hoge Raad van 13 augustus 2010 ECLI:NL:HR:2010:BN3847. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de naheffingsaanslag eindigend op [003] vernietigd.

Proceskostenvergoeding

17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

3.2

In cassatie heeft belanghebbende geklaagd:

Gelet op het feit dat de rechter die het verzet behandelde een oordeel gaf over de kosten van het verzet, kan dan wel zal de rechter die de zaak voortzet de kosten van het verzet niet behandelen. Om deze reden zal de Hoge Raad de juistheid van de beslissing moeten beoordelen (HR 12-2-2010 09/01205; HR 18-2-2011 10/00480).

Rechter Eskes die het beroep behandelde heeft kennelijk geen kennis van de tijdstippen waarop postnl-bussen worden geleegd en concludeerde voetstoots dat het beroep te laat is ingediend. De bussen worden, ook op vrijdag, rond 18 uur geleegd. Het beroepschrift is vrijdag 2 december 2016 door ondergetekende in de postnl-bus geworpen rond 20 uur, dus na het legen van de bus op vrijdag en voor het eindigen van de termijn voor beroep. De bus is maandag 5 december 2016 geleegd en de poststukken daarin kregen de datumstempel 5-12-2016. Bezorging is gedaan op 6 december 2016. Het is allemaal zo logisch.

Zo de rechters van oordeel zijn dat een bezwaar- of beroepschrift op de dag dat de termijn afloopt voor het tijdstip van het tegen van de bus moet zijn gepost, dat oordeel is onjuist

Van hoeveel belanghebbenden is het beroep op gelijk wijze ten onrechte niet ontvankelijk verklaard, welke belanghebbende geen verzet instelden omdat zij dachten ‘de rechter zal wel gelijk hebben’ waardoor hun fundamenteel recht verloren ging.

Omdat rechter Eskes dit kennelijk niet wist, moest belanghebbende het verzet instellen. Het oordeel van rechter Pieterse dat de noodzaak tot verzet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van opposant is onjuist en onbegrijpelijk, immers belanghebbende hoefde natuurlijk niet de vraag van de rechtbank waarom de beroepen te laat zijn ingediend, te beantwoorden indien sprake was van tijdig ingediende beroepen. Een tijdig ingediend beroep kan niet - tijdelijk - niet tijdig zijn ingediend, In de voorliggende kwestie is sprake van tijdig ingediende beroepen. Niet met houtsnijdende redenering kan worden gesteld dat het in het geheel niet aan de rechtbank te wijten was dat het verzet noodzakelijk was; het oordeel van HR 12-5-2006 LJN AX0985 is niet van toepassing.

Gevraagd wordt de uitspraak op het verzet te vernietigen en de vergoeding van de kosten van het verzet vast te stellen.

3.3

Belanghebbende heeft bij repliek gesteld:

De staatssecretaris stelt dat belanghebbende is gevraagd om een toelichting. Dat was niet het geval. De rechtbank stelde de vraag waarom de beroepen te laat zijn ingediend. Omdat de beroepen tijdig zijn ingediend door ter post te bezorgen voor het einde van de 6 weken termijn, kon de reden niet gegeven worden en hoefde de vraag niet beantwoord te worden. Zou de rechtbank gevraagd hebben op welk tijdstip de beroepen ter post zijn bezorgd, zou die vraag beantwoord moeten zijn. Maar die vraag is niet gesteld.

Binnen het bestuursrecht geldt dat vragen over de beweegreden, het waarom de belanghebbende iets doet of laat, niet beantwoord hoeven te worden. Enkel de vragen of de belanghebbende iets heeft gedaan of nagelaten, vereisen beantwoording. Dit is door de rechtbank en de staatssecretaris miskent.

Het lijkt logisch dat een rechtbank of bestuursorgaan nadenkt over de mogelijkheden van ter post bezorging als dat kennelijk is gebeurd op de laatste dag van de 6 weken termijn. Dat gebeurt dus kennelijk niet, voetstoots wordt er van uitgegaan dat dag waarop de envelop Is gestempeld de dag is waarop de envelop in de brievenbus is geworpen. Het besef dat de brief na het legen van de bus kan zijn gepost, is er blijkbaar niet.

4 Wet- en regelgeving en jurisprudentie

5 Beoordeling van de klachten

6 Conclusie