Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1395, 17/06081

Parket bij de Hoge Raad, 18-12-2018, ECLI:NL:PHR:2018:1395, 17/06081

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 december 2018
Datum publicatie
18 december 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1395
Formele relaties
Zaaknummer
17/06081

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 17/06081

Zitting: 18 december 2018 (bij vervroeging)

Mr. D.J.C. Aben

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. De verdachte is bij arrest van 29 maart 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd en oplichting, meermalen gepleegd”, 2. primair “anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd”1, 3. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”, 4. “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”, 5. “medeplegen van valsheid in geschrift” en 6. “in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en drie maanden.

2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.J. Koops, advocaat te 's-Gravenhage, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Alvorens ik overga tot bespreking van de middelen zal ik eerst kort de achtergrond van deze zaak schetsen en zal ik vervolgens, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, de bewezenverklaring weergeven.

4. Op 1 oktober 2007 is door de Belastingdienst een onderzoek gestart naar de aangiften vennootschapsbelasting van [A] B.V.. [A] was een bedrijf dat zich richtte op beleggingen in vastgoed en waarvan [betrokkene 1] de directeur was. Uit dat boekenonderzoek kwam naar voren dat [A] en [betrokkene 1] gelden hadden overgemaakt voor de aanschaf en inrichting van een op naam van de verdachte aangeschaft appartement in Lelystad. De verdachte was op dat moment bestuursvoorzitter van de woningstichting Rochdale. [A] had een deel van het woningbezit van Rochdale gekocht. Op 27 november 2008 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Op 13 maart 2009 is namens Rochdale aangifte gedaan tegen de verdachte, onder meer wegens verduistering in dienstbetrekking. De aangifte van Rochdale is voornamelijk gebaseerd op een forensisch accountantsonderzoek dat Rochdale door Deloitte heeft laten uitvoeren. Het strafrechtelijk onderzoek heeft (onder meer) geleid tot de verdenking dat de verdachte zich heeft laten omkopen. Nog voordat de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg was aangevangen, is op 16 april 2013 naar aanleiding van het ‘Vestia-debacle’2 de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: PECW) ingesteld. Die had tot doelstelling “inzicht verschaffen in de opzet en werking van het stelsel van woningcorporaties om te komen tot waarheidsvinding en beoordeling van het stelsel en zo bij te dragen aan ontwikkeling van toekomstig beleid”.3 Op 6 juni 2014 is de verdachte door de PECW als getuige onder ede gehoord. Tijdens dat verhoor heeft de verdachte een verklaring afgelegd die ertoe strekt, kort gezegd, dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen had aangenomen. Naar aanleiding van deze verklaring wordt de verdachte er in de onderhavige strafzaak bovendien van beschuldigd dat hij meineed heeft gepleegd tijdens zijn verhoor bij de PECW.4

5. Het hof heeft ten laste van de verdachte, voor zover voor de bespreking van de middelen van belang, bewezenverklaard dat:

“(…)

2 primair:

hij in de periode van 8 juni 1999 tot en met 30 januari 2009 te Nederland en Spanje, anders dan als ambtenaar, namelijk als bestuurder van de Woningstichting Patrimonium en als voorzitter van de Raad van Bestuur van Woningstichting Rochdale naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, giften, namelijk, geldbedragen en gebruiksrechten van zakenrelaties van Woningstichting Patrimonium en Woningstichting Rochdale, te weten:

[betrokkene 1] / [A] BV/ [B] BV/ [C] BV/ [D] S.L. (ZPV-1, AH-073, D-0175):

- het gebruik van een personenauto Volkswagen Beetle, gekentekend [AA-00-BB] (door [betrokkene 1] ter beschikking gesteld aan [verdachte] ) in de periode 08-06-1999 t/m 13-11-2000, zulks om niet en op 11-11-2000 de inruilwaarde van die Volkswagen Beetle, gekentekend [AA-00-BB] en

- een betaling op d.d. 17-07-2000 van fl. 135.000,- (EURO 61.260,-) door [C] BV (rechtsvoorganger van [A] B.V.) aan aannemersbedrijf [E] met als omschrijving “ […] ”, ten behoeve van de bouw van het zwembad bij het Golfpark 123 te Lelystad en

ten behoeve van het dubbelappartement […] 84 en 86 , [postcode] Lelystad (appartementsgebouw […] , bouwnummers 13 en 14):

- een betaling d.d. 31-07-2002 van EURO 172.796,- door [B] BV aan […] notarissen met als omschrijving 290 401 en 290 501 […] en

- een betaling d.d. 04-03-2003 van EURO 182.011,25 door [B] BV aan […] t.b.v. termijn 4 en 5 app. […] , bouwnr. 13/14 en

- een betaling d.d. 02-04-2003 van EURO 100.000,00 door [A] BV aan […] t.b.v. appartement […] , bouwnr. 13/14 en

- een betaling d.d. 23-05-2003 van EURO 64.099,75 door [A] BV aan […] t.b.v. meerwerk appartement […] , bouwnr. 13/14 en

- een betaling d.d. 28-05-2003 van EURO 50.000,- door [B] BV aan […] met als omschrijving deelbet. Fact. 20313 order 0020010523 interieur […] en

- een betaling d.d. 28-05-2003 van EURO 46.173,- door [B] BV aan […] met als omschrijving fact. 407084 Keuken […] en

- een betaling d.d. 28-05-2004 van EURO 25.000,00 door [A] BV aan […] met als omschrijving aanbetaling meubels en

- een betaling d.d. 10-06-2004 van EURO 140.030,52 door [betrokkene 1] aan Stichting Derdengelden met als omschrijving 'spoedopdracht Lineale' dan wel EURO 130.030,52 op 11-06-2004 en EURO 5.103,38 op 02-07-2004 door Stichting Derdengelden aan […] met als omschrijving 'ontvangen van [betrokkene 1] ' en

- een betaling d.d. 28-12-2007 van EURO 300.000,- door [B] BV aan […] ter afbetaling van de lening van […] en

- het gebruik van een woning in Spanje en de daar aanwezige inrichting en inventaris, gelegen op het […] , Spanje in de periode 01-04-2001 tot 30-09-2009, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [D] SL, en

[…] / [G] BV:

- het gebruik van een personenauto Mercedes Benz SL500, gekentekend [CC-00-DD] (op naam gesteld van [G] B.V.) in de periode van 15-01-2003 tot en met 10-01-2006, zulks om niet, en de inruilwaarde à EURO 58.500,- van deze Mercedes Benz SL 500, gekentekend [CC-00-DD] , die op of omstreeks 10-01-2006 is ingeruild bij [F] B.V. ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz SL 55, gekentekend [EE-00-FF] , door [verdachte] en/of [betrokkene 2] en

- een betaling d.d. 28-07-2005 van EURO 300.000,- dan wel EURO 299.994,- door […] aan [verdachte] en/of [betrokkene 2] en

- een betaling d.d. 11-06-2007 van EURO 200.000,- dan wel EURO 199.915,- door […] aan [verdachte] met als omschrijving 'lening' en

- een betaling d.d. 17-07-2007 van EURO 25.000,- dan wel EURO 24.999,71 door […] aan [verdachte] met als omschrijving 'lening' en

- het gebruik van een personenauto Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] (gehuurd door [G] B.V.) bij [F] B.V. en ter beschikking gesteld aan [betrokkene 3] in de periode van 23-06-2006 tot 06-06-2007, zulks om niet, en

- de inruilwaarde van een Mercedes Benz CLK 200 à EURO 44.000,-, zonder kenteken, die op 25-04-2007 door […] is ingeruild bij [F] B.V. (ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] , door [verdachte] ) en

- een betaling van EURO 10.000,- d.d. 06-06-2007 (onderdeel uitmakend van een betaling met een totaalbedrag van EURO 92.644,68) door [G] B.V. aan [F] B.V. (ten behoeve van de aanschaf van de Mercedes Benz 350 SLK, gekentekend [GG-00-HH] , door [verdachte] ) en

AM Development International BV:

- een betaling d.d. 04-12-2003 van EURO 188.355,- dan wel EURO 188.336,50 door A.M. Development International BV aan [betrokkene 2] en/of [verdachte] met als omschrijving [betrokkene 2] S.L. QQ 0011,

telkens heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn, verdachtes, werkgevers bovengenoemd.

(…)

6:

hij op 6 juni 2014 te Den Haag tijdens een openbaar verhoor als getuige onder ede voor een commissie als bedoeld in artikel 1 onder b jo artikel 2 lid 2 van de Wet op de Parlementaire Enquête 2008, zijnde een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk de navolgende, geheel of ten dele, valse verklaringen - zakelijk weergegeven - onder ede heeft afgelegd, te weten: op een vraag van […] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: “Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?” geantwoord: “Nooit.” en op een vraag en/of opmerking van […] tijdens het verhoor van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties: “Mijn laatste vraag. […] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen.

U antwoordde daarop met een volmondig “nee, nooit”. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Open[baar] Ministerie - daar hebben wij geen inzage in - en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel” geantwoord: “Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.””

6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof in strijd met art. 6 EVRM bij de berechting van de verdachte gebruik heeft gemaakt van een bij een parlementaire enquêtecommissie onder dwang door de verdachte afgelegde verklaring ter zake van de jegens hem bestaande verdenkingen.

7. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

“Bespreking van formele verweren

De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

De verdediging heeft aan dit verweer om te beginnen schending van het nemo tenetur-beginsel ten grondslag gelegd. De verdediging heeft ter onderbouwing van haar verweer aangevoerd dat de verdachte door twee leden van de Parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (hierna: de PECW) is ondervraagd over de strafbare feiten die tevens de kern van de beschuldigingen in de strafzaak van de verdachte vormen en dat de verklaring die de verdachte heeft afgelegd naar aanleiding van die vragen, gelet op het karakter van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE), een afgedwongen verklaring betreft. Deze verklaring is in de strafzaak van de verdachte gebruikt. Dit is onverenigbaar met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.

In het verlengde van het verweer heeft de verdediging aangevoerd dat - aangezien in de strafzaak gebruik is gemaakt van wilsafhankelijke informatie die de PECW onder dwang van de verdachte heeft verkregen - het Openbaar Ministerie niet alleen niet-ontvankelijk is ten aanzien van de vervolging voor meineed bij de PECW, maar ook niet-ontvankelijk is ter zake van de vervolging van de overige feiten, omdat de verklaringsvrijheid van de verdachte door die afgedwongen verklaring in ernstige mate is beperkt, aldus dit naar de kern samengevatte verweer.

Onder dwang afgelegde verklaring

Het hof stelt allereerst vast dat, mede gelet op de verklaring die getuige [getuige 1] , voorzitter van de PECW, ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, de enquêtecommissie niet de beschikking had over het dossier in de strafzaak tegen de verdachte. [getuige 1] heeft tevens verklaard dat het Openbaar Ministerie geen enkele invloed heeft gehad op de vragen die de enquêtecommissie aan de getuige [verdachte] (tevens de verdachte) heeft gesteld. De PECW was uit openbare bronnen op de hoogte van (de aard van) de ingestelde strafrechtelijke vervolging, aldus de verklaring van de voorzitter van de PECW.

Voor zover de verdediging het niet-ontvankelijkheidsverweer mede heeft gevoerd in het licht van artikel 359a Sv, heeft dit verweer reeds gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld geen kans van slagen, nu geen sprake is van een situatie waarbij het Openbaar Ministerie (of onder zijn verantwoordelijkheid optredende opsporingsambtenaren) de getuige heeft aangezet tot strafbaar handelen aangezien het handelen van de PECW niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend en er derhalve geen sprake is van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.

Het hof leidt voorts uit de parlementaire geschiedenis van de WPE het volgende af.

De parlementaire enquête is een instrument ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter.

Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kort geding-procedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak.

In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.

Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende.

Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een ‘determination of a criminal charge’. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een ‘afgedwongen verklaring’. Echter, deze verklaring (inhoudende - kort gezegd - dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is, noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

Voor wat betreft hetgeen onder feit 6 ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de onder zes ten laste gelegde meineed - hetgeen expliciet in artikel 32, eerste lid, WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 maart 2015, 7494/11, 7493/11 en 7989/11 (Corbet e.a./France), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer voor zover gebaseerd op deze gronden wordt derhalve verworpen.

Verklaringsvrijheid beperkt?

De verdediging heeft gesteld dat de verdachte in de strafprocedure in zijn verklaringsvrijheid is beperkt doordat hij in dezelfde procedure wordt vervolgd voor zowel de meineed als de feiten ten aanzien waarvan hij de vermeend meinedige verklaring zou hebben afgelegd. Dit heeft tot gevolg dat de verdachte - onder meer - in een (strafmaat-)verweer tegen de eerste vijf feiten (mede gelet op de relatief hoge strafbedreiging voor meineed) niet kon terugkomen op zijn eerdere verklaring bij de PECW zonder dat hij daarvoor kon worden gestraft. Het Openbaar Ministerie heeft deze situatie veroorzaakt door de verdachte gelijktijdig te vervolgen voor meineed en heeft daarmee gehandeld met, minst genomen, grove onachtzaamheid van de rechten van de verdachte. Geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen (pleidooi onder nummer 86).

Het hof verwerpt dit verweer. In artikel 167 Sv is aan het Openbaar Ministerie het vervolgingsmonopolie toegekend. De rechterlijke toetsing van de vervolgingsbeslissing van het Openbaar Ministerie leidt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, aangezien de wetgever in artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging al dan niet moet plaatsvinden. De rechter zal slechts dan tot het oordeel komen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Dat brengt mee dat het Openbaar Ministerie in beginsel de vrijheid heeft elk feit ten laste te leggen waarvan het meent dat dit door een verdachte is begaan. De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding, nog daargelaten dat de (raadsman van de) verdachte naast een primair standpunt ook een subsidiair standpunt kan innemen (hetgeen hij impliciet ook heeft gedaan). Deze door de verdachte gekozen proceshouding komt niet voor rekening van het Openbaar Ministerie. Niet geoordeeld kan dan worden dat geen redelijk handelend officier van justitie had kunnen komen tot het laten beoordelen van verdachtes afgedwongen verklaring over steekpenningen door het college dat het ook over de steekpenningen zelf laat oordelen.

Het hof merkt voorts op dat een loskoppeling van feit 6 enerzijds en de feiten 1 tot met 5 anderzijds met een behandeling op verschillende zittingen en voor verschillende rechterlijke colleges - zoals door de raadsman bepleit - de verdachte in dit opzicht niet had kunnen baten. Immers een verklaring op de eerste zitting (omkoping) kan door het Openbaar Ministerie worden gevoegd in het tweede strafproces (meineed).

Ambtshalve overweging hof - vervolgingsbeslissing

Uit de stukken komt naar voren dat het Openbaar Ministerie zich op enig moment, tijdens de behandeling in eerste aanleg, op het standpunt heeft gesteld dat de vraagstelling van de PECW niet past binnen het doel en de vraagstelling van de enquêtecommissie en dat de gekozen vraagstelling (meer in het bijzonder naar mogelijke omkoping van de getuige) het Openbaar Ministerie in die zin ook heeft verbaasd.

Het hof merkt op dat voor zover een door de PECW gestelde vraag valt buiten het doel van het onderzoek, het met de strafbepaling beschermde belang van de waarheidsvinding niet in gevaar geweest. Daarnaast mag de PECW op grond van de Wet op de Parlementair Enquête 2008 haar bij de wet verleende bevoegdheden slechts uitoefenen voor zover dat naar het redelijk oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is. Vragen buiten het doel van het onderzoek, vallen buiten de taak van de commissie, en leveren geen op grond van een wettelijk voorschrift onder ede gevorderde vraag op (ex. art. 207 Sv.).

Dit alles werpt de vraag op of een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie, uitgaande van zijn/haar veronderstelling dat de door de PECW gestelde vraag niet viel binnen het doel van het onderzoek van de PECW, heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

Het hof benadrukt ter beantwoording van die vraag dat bij het hof daarmee niet het handelen van de PECW op zichzelf aan de orde is, maar (slechts) het handelen van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing.

Het hof acht in het kader van deze te beantwoorden vraag van belang dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft medegedeeld dat eerst nadat de vervolgingsbeslissing ten aanzien van meineed was genomen, het Openbaar Ministerie tijdens de regiebehandeling in eerste aanleg om een reactie werd verzocht en dat dit latere standpunt los moet worden gezien van het standpunt van het Openbaar Ministerie ten tijde van de vervolgingsbeslissing. Vervolgens benadrukt de advocaat-generaal dat, wat er verder zij van de (latere) mededeling van de Officier van Justitie tijdens bedoelde regiezitting, het Openbaar Ministerie in hoger beroep in ieder geval van oordeel is dat de vraag van de PECW valt binnen het doel van het onderzoek en dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing terecht is besloten tot vervolging over te gaan.

Gelet op deze mededeling van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat ten tijde van de vervolgingsbeslissing geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging voor meineed enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het hof merkt daarbij overigens op dat het van oordeel is dat gelet op de doelstelling van de PECW (meer in het bijzonder, een deelonderzoek naar de integriteit van en het toezicht op het management van woningbouwverenigingen) niet kan worden gezegd dat de commissie in redelijkheid niet tot haar oordeel kon komen dat de vraag naar mogelijke steekpenningen nodig is voor de vervulling van haar taak.”

8. Thans staat in cassatie art. 6 EVRM centraal. Die bepaling verleent een persoon tegen wie een ‘criminal charge’ is uitgebracht (althans een verdenking bestaat) het recht ‘to remain silent’ en ‘not to incriminate oneself’.5 Onder omstandigheden is daarmee onverenigbaar het gebruik in een strafzaak van een verklaring die door een verdachte is afgelegd naar aanleiding van vragen waarop hij wettelijk verplicht was te antwoorden.

9. Ten aanzien van de verdachte is bewezenverklaard dat hij ten overstaan van de PECW in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: WPE 2008). Deze procedure wordt niet bestreken door art. 6 EVRM, nu zij niet strekt tot ‘determination of a criminal charge’.6 Ingevolge de wet is elke Nederlander, elke ingezetene van Nederland, elke natuurlijke persoon die in Nederland verblijf houdt, elke rechtspersoon die in Nederland is gevestigd en elke rechtspersoon die haar bedrijfsactiviteiten geheel of gedeeltelijk in Nederland uitoefent, verplicht de commissie binnen de door haar gestelde termijn alle medewerking te verlenen die deze vordert bij de uitoefening van de haar bij deze wet verleende bevoegdheden, behoudens de mogelijkheid van verschoning (art. 14, eerste lid, WPE 2008).7 De PEC kan personen als getuige horen (art. 9, eerste lid, WPE 2008). In beginsel hoort de PEC getuigen onder ede (art. 13, eerste lid, WPE 2008). Personen die, hoewel daartoe verplicht, weigeren medewerking te verlenen aan een enquête kunnen op grond van het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijk worden vervolgd. Op grond van het huidige Wetboek van Strafrecht is reeds het niet voldoen aan de vorderingen van de PEC om op te treden als getuige strafbaar gesteld. Art. 192 Sr stelt strafbaar het opzettelijk niet voldoen aan enige wettelijke verplichting die een persoon als getuige te vervullen heeft.8 De vervolging van weigerachtige personen vindt plaats voor de strafrechter volgens de regels van het Wetboek van Strafvordering.9 In art. 30 WPE 2008 is bepaald dat verklaringen afgelegd voor of op vordering van de PEC niet als bewijs in een strafrechtelijke procedure kunnen worden gebruikt. Een strafrechtelijke procedure naar meineed (art. 207 Sr) vormt hierop een uitzondering (art. 32, eerste lid, WPE 2008).10 In de WPE 2008 is niet voorzien in een verschoningsrecht voor de getuige die zich door de beantwoording van een vraag blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging.11

10. Het middel klaagt dat het hof bij de berechting gebruik heeft gemaakt van de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde (meinedige) verklaring. Voor zover het middel betoogt dat art. 6 EVRM eraan in de weg staat dat deze door de verdachte afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak tot het bewijs van het onder 6 tenlastegelegde (meineed) wordt gebezigd, faalt het. Die verdragsbepaling strekt – voor zover hier aan de orde – ertoe een verdachte te behoeden voor een veroordeling op grond van door hem onder dwang afgelegde verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit en niet tot bescherming van een verdachte die, zoals in het onderhavige geval, opzettelijk onder ede in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd.12 In art. 32, eerste lid, WPE 2008 is uitdrukkelijk bepaald dat verklaringen die in het kader van een parlementaire enquête zijn afgelegd als bewijs worden gebruikt in een strafrechtelijke procedure naar (onder meer) meineed.13

11. Voor zover het middel betoogt dat de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak mede tot het bewijs van één of meer van de andere tenlastegelegde feiten is gebezigd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Verwijzingen in het bestreden arrest naar de betreffende verklaring worden enkel gebezigd in verband met het onder 6 tenlastegelegde feit (meineed).

12. De steller van het middel wijst in dit verband nog op de volgende overweging van het hof: “De omstandigheid dat een door een verdachte ten aanzien van een feit afgelegde verklaring invloed kan hebben op de beoordeling van de overige feiten op de tenlastelegging is op zichzelf genomen niet ongebruikelijk en maakt op zichzelf niet dat daarmee tekort wordt gedaan aan de rechten van de verdachte. In het onderhavige geval is dat niet anders. Dit is het gevolg van de door de verdachte zelf gekozen proceshouding (…)”. Het standpunt van de steller van het middel dat het hof de ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring mede tot het bewijs van één of meer van de andere tenlastegelegde feiten heeft gebezigd, kan daaruit niet worden afgeleid en berust op een verkeerde lezing van het arrest.

13. Voor zover het middel strekt ten betoge dat de gezamenlijke behandeling van de feiten (meineed en de overige vijf feiten, waaronder niet-ambtelijke omkoping) de processtrategie van de verdachte heeft bemoeilijkt, merk ik nog op dat art. 6 EVRM niet zo ver strekt dat de verdachte bij zijn in vrijheid gekozen proceshouding geen hinder zou mogen ondervinden van eerder door hem afgelegde verklaringen.

14. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.

15. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte (opzettelijk) ‘valse verklaringen’ zoals bedoeld in art. 207 Sr heeft afgelegd (feit 6). De steller van het middel heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte niet is gevraagd of hij giften heeft ontvangen en dat de verdachte zulks ook niet heeft ontkend. De verdachte is evenwel gevraagd naar de kwalificatie van een feitencomplex, een mening dus, en heeft betoogd dat dit feitencomplex volgens hem niet kan worden gekwalificeerd als omkoping als bedoeld in art. 328ter Sr.

16. Het hof heeft een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ter zake het onder 6 tenlastegelegde als volgt samengevat en verworpen:

“De verdachte wordt ervan verdacht - kort gezegd - dat hij op 6 juni 2014 toen hij als getuige onder ede werd gehoord door de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties meineed heeft gepleegd.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat hij ervan overtuigd was dat de giften die hij heeft ontvangen niet vielen binnen de juridische kwalificatie daarvan als bedoeld in artikel 328ter Sr.

Beoordeling hof

De verdachte is op 6 juni 2014 in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van Rochdale als getuige onder ede gehoord door de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties tijdens een openbaar verhoor. In het stenografisch verslag van dit verhoor staat vermeld:

“ […] : Hebt u ooit geld of gunsten aangenomen voor eigen voordeel?

[verdachte] : Nooit. (...)

[…] : Mijn laatste vraag. […] vroeg of u ooit geld, gunsten of steekpenningen hebt aangenomen. U antwoordde daarop met een volmondig “nee nooit”. Nou lopen er twee gescheiden trajecten: een strafzaak bij het Openbaar Ministerie - daar hebben wij geen inzage in - en deze parlementaire enquête. Dit is weer een heel andere rechtsgang, zal ik maar zeggen. De verdenking dat u gunsten en steekpenningen hebt aangenomen, is er wel.

[verdachte] : Ze zijn me nog nooit aangeboden en ik heb ze nog nooit gevraagd.

[…] : Dus: het wordt vrijspraak.

[verdachte] : Voor mij wel.”

Het hof is van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed en overweegt daartoe als volgt.

Het hof heeft ten aanzien van feit 2) geoordeeld dat de verdachte zich heeft laten omkopen - in welk verband wordt verwezen naar hetgeen aldaar is overwogen - waarbij het niet alleen ging om betalingen van diverse geldbedragen, maar ook om gebruiksrechten van auto’s, een woning en inventaris en om geldbedragen verstrekt op basis van leningen. Aldus heeft de verdachte van een aantal zakenpartners van Rochdale, te weten […] en […] aanzienlijke geldbedragen ontvangen die niet alleen in juridische zin maar ook in normaal taalgebruik als steekpenningen worden aangemerkt. De vraag naar ‘geld, gunsten of steekpenningen’ zag - zo moet het de verdachte duidelijk zijn geweest - in ieder geval op deze situaties, en door tot twee maal toe ontkennend te antwoorden heeft de verdachte meineed gepleegd. De stelling als zou het ontvangen van een gift in het kader van strafrechtelijke omkoping een andere betekenis […] hebben dan in het normaal taalgebruik, faalt.

Daarmee is het opzet op het afleggen van een valse verklaring bewezen.”

17. Het hof heeft, zoals weergegeven onder 5, bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 2 primair tenlastegelegde (niet-ambtelijke) omkoping. Nu namens de verdachte geen middelen zijn ingediend die zijn gericht tegen deze bewezenverklaring, kan in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat de verdachte voornoemd feit welbewust14 heeft begaan.15 Het oordeel van het hof dat de verdachte – door op vragen van de PECW te antwoorden dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen, aangeboden heeft gekregen of heeft gevraagd – zodoende opzettelijk valse verklaringen heeft afgelegd is reeds om die reden niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

18. Het tweede middel faalt.

19. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG