Parket bij de Hoge Raad, 06-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:218, 17/03950, 17/03951
Parket bij de Hoge Raad, 06-03-2018, ECLI:NL:PHR:2018:218, 17/03950, 17/03951
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 maart 2018
- Datum publicatie
- 23 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:218
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:625, Gevolgd
- Zaaknummer
- 17/03950
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2017, nrs. 16/00134 en 16/00133.
Belanghebbende is eigenaar van een woning, een vrijstaande werkplaats/loods en een aanbouw woonruimte, gelegen te [Z]. De oppervlakte van het totale perceel is ongeveer 609 m2.
Bij beschikking heeft de Heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaak voor de belastingjaren 2014 en 2015 vastgesteld. Belanghebbende acht de vastgestelde waarden te hoog.
Na vergeefs bezwaar en beroep is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Daar heeft belanghebbende een beroep gedaan op de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken.
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak, op grond van een landkaart uit de legger van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht, zich bevindt in de zogenoemde kernzone, de binnenbeschermingszone en de buitenbeschermingszone van een waterverdedigingswerk. Het waterschap mag in al die zones onderhoudswerkzaamheden verrichten en aan hem een verbod tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden opleggen, aldus belanghebbende. Derhalve, zo stelt belanghebbende, is de vrijstelling van toepassing en moet zijn onroerende zaak, met uitzondering van de ondergrond van de woning, voor zover die binnen de voornoemde zones is gelegen, van de waardering worden uitgezonderd. De bewijslast dat, en in hoeverre, de waarderingsvrijstelling niet van toepassing is, ligt volgens belanghebbende op de Heffingsambtenaar.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat hij al rekening heeft gehouden met de voor de kernzone geldende waarderingsvrijstelling. Het gaat om een oppervlakte van 30 m2, die in de taxatiematrix onder de noemer ‘water’ is vrijgesteld.
Het Hof heeft de stellingname van belanghebbende niet gevolgd en is gekomen tot het oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken hier niet ruimer van toepassing is. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in het gelijk gesteld en heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken niet van toepassing is op een groter deel van de onroerende zaak, als voorgestaan door belanghebbende.
De A-G merkt op dat de Hoge Raad bij arrest van 10 november 2017 heeft geoordeeld dat alleen een dijklichaam zelf een waterverdedigingswerk is als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en letter f, van de Uitvoeringsregeling. De omstandigheid dat een waterschap ter bescherming en beheer van dat dijklichaam voorschriften vaststelt en beheersmaatregelen neemt die gelden voor naastgelegen zones, brengt niet mee dat die zones gerekend moeten worden tot de in voormelde bepaling bedoelde werken die bij de waardering buiten aanmerking moeten blijven. Met dat oordeel heeft de Hoge Raad, naar de A-G meent, ten aanzien van het kwalitatieve criterium de nodige duidelijkheid gebracht voor zowel gemeenten als belanghebbenden. Op grond van dit arrest faalt de eerste klacht van belanghebbende waarin hij betoogt dat de onroerende zaak deel uitmaakt van een waterverdedigingswerk.
De tweede en derde klacht zien op het zogenoemde beheerscriterium. In die klachten bepleit belanghebbende een ruime uitleg van ‘feitelijk beheer’ zoals vereist in de vrijstellingsbepaling van artikel 2, lid 1, onderdeel f van de Uitvoeringsregeling. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn eerdere betoog dat het erom gaat dat de bevoegdheid tot beheer door het waterschap in regelgeving is vastgelegd en dat niet van belang is of en hoe een waterschap in de praktijk aan die bevoegdheid uitvoering geeft.
De A-G wijst erop dat uit het desbetreffende arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016 volgt dat het vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. Het gaat dus in belangrijke mate om het feitelijk besteden van zorg. Daarom falen de tweede en de derde klacht.
De bewijslastverdeling met betrekking tot eventuele toepasselijkheid van (de onderhavige) vrijstelling(en) is volgens de A-G duidelijk. Een belanghebbende die zich beroept op de vrijstelling zal daarvan de bewijslast moeten dragen. De andersluidende opvatting in de bewijsklacht is onjuist.
Tot slot klaagt belanghebbende in cassatie over de bewijswaardering door het Hof. De A-G merkt op dat die waardering, als van feitelijke aard, is voorbehouden aan het Hof. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om van het beschikbare bewijsmateriaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De in dat kader door de feitenrechter gemaakte afwegingen behoeven geen zelfstandige motivering, behoudens in bijzondere gevallen. Het komt de A-G voor dat van dit laatste in casu geen sprake is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 6 maart 2018 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 17/03950 en 17/03951 |
[X] |
Nrs. Rechtbank: AMS 14/3723 en AMS 15/3397 Nrs. Gerechtshof: 16/00134 en 16/00133 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Wet waardering onroerende zaken 2014 en 2015 |
B&W Gemeente Uithoorn |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaken met nummers 17/03950 en 17/03951 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 6 juli 2017.1 De klachten in de twee zaken zijn inhoudelijk gelijkluidend.
Belanghebbende is eigenaar van een woning, een vrijstaande werkplaats/loods en een aanbouw woonruimte, gelegen aan [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). De oppervlakte van het totale perceel is ongeveer 609 m2.
Bij beschikking heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Uithoorn (hierna: de Heffingsambtenaar) de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het belastingjaar 2014, per waardepeildatum 1 januari 2013, vastgesteld op € 326.000. Voor het belastingjaar 2015, per waardepeildatum 1 januari 2014, heeft de Heffingsambtenaar bij beschikking de WOZ-waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 324.000. Tevens heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Uithoorn opgelegd over de jaren 2014 en 2015.
Na vergeefs bezwaar tegen die WOZ-beschikkingen en de daarbij vastgestelde WOZ-waarden, is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank Amsterdam (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Vervolgens is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij het Hof. Daar heeft belanghebbende, voor zover in cassatie van belang, voor het eerst een beroep gedaan op de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling).
Belanghebbende stelt dat de onroerende zaak, op grond van een landkaart uit de legger van het waterschap Amstel, Gooi en Vecht, zich bevindt in de zogenoemde kernzone, de binnenbeschermingszone en de buitenbeschermingszone van een waterverdedigingswerk. Het waterschap mag in al die zones onderhoudswerkzaamheden verrichten en aan hem een verbod tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden opleggen, aldus belanghebbende. Derhalve, zo stelt belanghebbende, is de vrijstelling van toepassing en moet zijn onroerende zaak, met uitzondering van de ondergrond van de woning, voor zover die binnen de voornoemde zones is gelegen, van de waardering worden uitgezonderd. De bewijslast dat, en in hoeverre, de waarderingsvrijstelling niet van toepassing is, ligt volgens belanghebbende op de Heffingsambtenaar.
De Heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat hij al rekening heeft gehouden met de voor de kernzone geldende waarderingsvrijstelling. Het gaat om een oppervlakte van 30 m2, die in de taxatiematrix onder de noemer ‘water’ is vrijgesteld.
Het Hof heeft de stellingname van belanghebbende niet gevolgd en is gekomen tot het oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken hier niet ruimer van toepassing is, omdat uit het arrest Hoge Raad, 4 maart 2016, nr. 15/00518, ECLI:NL:HR:2016:364, BNB 2016/962 volgt dat het in de vrijstellingsbepaling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. De Hoge Raad heeft hier volgens het Hof het oog op het feitelijk besteden van zorg; het Gerechtshof Den Haag had immers in die zin geoordeeld en dat oordeel werd door de Hoge Raad juist bevonden. Omtrent de bewijslastverdeling heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, die zich op de vrijstelling beroept, de bewijslast draagt. Daarvan uitgaande is het Hof gekomen tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, door het overleggen van schriftelijke afspraken of anderszins, dat er feitelijk beheerswerkzaamheden worden verricht buiten de door de Heffingsambtenaar aangehouden kernzone. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in het gelijk gesteld en heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende komt thans in cassatie op tegen ’s Hofs oordeel dat de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken niet van toepassing is op een groter deel van de onroerende zaak, als voorgestaan door belanghebbende.
Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden, voor zover in cassatie nog van belang, de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van wetgeving, jurisprudentie en literatuur.3 In onderdeel 5 worden de aangevoerde klachten behandeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een woning, een vrijstaande werkplaats/loods en een aanbouw woonruimte. De inhoud van de woning is ongeveer 301 m3. De woning heeft dakkapellen. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 609 m2.
Rechtbank Amsterdam
Bij de Rechtbank heeft belanghebbende zich nog niet beroepen op de door hem voorgestane ruimere toepassing van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ en artikel 2, onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling. Het gaat in hoger beroep en thans in cassatie slechts om toepassing van die waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken. Daarom is de weergave van het eerdere procesverloop hieronder, uitgaande van de laatste waardepeildatum, daartoe beperkt gehouden.
Gerechtshof Amsterdam
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de waarde van de woning in geschil op de waardepeildatum 1 januari 2014. De heffingsambtenaar bepleit een waarde van € 324.000. Belanghebbende bepleitte aanvankelijk een waarde van € 265.000. Bij brief gedagtekend 9 juni 2017 heeft hij nader geconcludeerd tot een waarde van € 123.000.
Het Hof heeft, voor zover nu in cassatie van belang, ten aanzien van het geschil overwogen:
(…)
De waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken
In hoger beroep doet belanghebbende voorts een beroep op de waarderingsvrijstelling voor waterverdedigingswerken van artikel 18, lid 4, van de Wet WOZ in verbinding met artikel 2, lid 1, aanhef en f, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (de Uitvoeringsregeling). Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Uitvoeringsregeling luidt:
“Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van:
(…)
f. waterverdediging- en waterbeheersingwerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning”.
Belanghebbende betoogt, dat de woorden “die worden beheerd door” ruim moeten worden gelezen; het zou gaan om alle terreinen waarover het bevoegde orgaan een beheerstaak heeft, ongeacht of die beheerstaak daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Hij stelt te kunnen volstaan met het overleggen van een landkaart uit de legger van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, waarop staat aangegeven dat de onroerende zaak zich bevindt in de zogenoemde kernzone, de binnenbeschermingszone en de buitenbeschermingszone. De omstandigheid dat het hoogheemraadschap niet in alle zones werkzaamheden verricht is, zo stelt hij, niet van belang; waar het om gaat, is dat het hoogheemraadschap onderhoudswerkzaamheden in al die zones mag verrichten, en aan hem, belanghebbende, een verbod tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden mag opleggen. Daarom moet zijn onroerende zaak, met uitzondering van de ondergrond van de woning, voor zover die binnen deze zones is gelegen, van de waardering worden uitgezonderd. De bewijslast dat, en in hoeverre, de waarderingsvrijstelling niet van toepassing is, ligt, aldus belanghebbende, op de heffingsambtenaar.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog. Uit het arrest Hoge Raad, 4 maart 2016, 15/00518, ECLI:NL:HR:2016:364 volgt dat het in voormelde bepaling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. De Hoge Raad heeft hier het oog op het feitelijk besteden van zorg; het Hof had immers in die zin geoordeeld en dat oordeel werd door de Hoge Raad juist bevonden. Belanghebbende, die zich op de vrijstelling beroept, draagt de bewijslast ter zake.
De heffingsambtenaar stelt, dat belanghebbende slechts in algemene zin een beroep doet op algemeen (via het internet) verkrijgbaar materiaal omtrent het bestaan van (regels betreffende) waterverdedigingswerken, maar dat hij niets aanvoert waaruit blijkt dat omtrent het feitelijk beheer door de verantwoordelijke publiekrechtelijke rechtspersoon. De heffingsambtenaar heeft evenwel zelf, per e-mail, contact gezocht met het beherend waterschap, althans de organisatie die namens het waterschap beheerstaken verricht. Namens het waterschap heeft die organisatie medegedeeld dat het waterschap beheerswerkzaamheden alleen in de zogenoemde kernzone uitvoert. De heffingsambtenaar heeft de e-mailwisseling in kopie ingebracht. Het Hof ziet geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze mailwisseling te twijfelen, of om anderszins de mailwisseling als bewijs buiten beschouwing te laten.
In de mailwisseling wordt vanwege het waterschap onder meer geschreven, dat indien werkzaamheden door het waterschap moeten worden verricht op percelen van bewoners langs de dijk, daartoe altijd afspraken worden gemaakt. Deze afspraken worden steeds schriftelijk vastgelegd. Mocht een bewoner niet akkoord gaan – hetgeen vrijwel niet voorkomt – dan kan het waterschap een gedoogplicht opleggen.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende, die de bewijslast draagt, niet aannemelijk heeft gemaakt, door het overleggen van schriftelijke afspraken of anderszins, dat het waterschap feitelijk beheerswerkzaamheden verricht buiten de zogenoemde kernzone.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij al rekening heeft gehouden met de voor de kernzone geldende waarderingsvrijstelling. Het gaat om een oppervlakte van 30 m2, die in de taxatiematrix onder de noemer “water” is vrijgesteld. Hij legt in hoger beroep een kaart over, waarop de kernzone is gemarkeerd; hij heeft vervolgens het vrijgestelde gedeelte ruimer getrokken (op 2,1 meter van de waterkant). Belanghebbende stelt, onder overlegging van een berekening behorende bij het pand van “een perceel verderop” (pleitnota, pagina 2) dat het zou gaan om een oppervlakte van 35 m2. Het Hof volgt echter de berekening van de heffingsambtenaar, nu die betrekking heeft op de onroerende zaak zelf, en niet op een “perceel verderop”. De stelling van belanghebbende dat de lijnen van de zones doorlopen en geen reden is aan te nemen dat die de berekening bij hem anders zou moeten uitpakken dan de berekening van het “perceel verderop”, acht het Hof onvoldoende. Het Hof voegt hieraan toe, dat een verschil van 5 m2, gelet op de in 5.2 gegeven maatstaf, van te verwaarlozen betekenis is als het gaat om de waardering van de onroerende zaak als geheel.
Het Hof komt aldus tot het oordeel, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het waterschap het feitelijke beheer in de zin van de Uitvoeringsregeling heeft gevoerd over een groter deel van de tot de onroerende zaak behorende grond dan het door de heffingsambtenaar vrijgestelde deel. Dientengevolge is er bij de waardering in voldoende mate rekening (30m2 vrijgesteld volgens taxatiematrix) mee gehouden.
Overige stellingen
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd (waaronder zijn diepe teleurstelling dat de heffingsambtenaar niet zou hebben meegewerkt aan het bereiken van een oplossing), leidt niet tot een ander oordeel.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uithoorn (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Blijkens het beroepschrift in cassatie van belanghebbende, dat inclusief bijlagen 236 pagina’s omvat, komt belanghebbende op tegen de volgende oordelen van het Hof:
Belanghebbende betoogt, dat de woorden “die worden beheerd door” ruim moeten worden gelezen; het zou gaan om alle terreinen waarover het bevoegde orgaan een beheerstaak heeft, ongeacht of die beheerstaak daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Hij stelt te kunnen volstaan met het overleggen van een landkaart uit de legger van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, waarop staat aangegeven dat de onroerende zaak zich bevindt in de zogenoemde kernzone, de binnenbeschermingszone en de buitenbeschermingszone. De omstandigheid dat het hoogheemraadschap niet in alle zones werkzaamheden verricht is, zo stelt hij, niet van belang; waar het om gaat, is dat het hoogheemraadschap onderhoudswerkzaamheden in al die zones mag verrichten, en aan hem, belanghebbende, een verbod tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden mag opleggen. Daarom moet zijn onroerende zaak, met uitzondering van de ondergrond van de woning, voor zover die binnen deze zones is gelegen, van de waardering worden uitgezonderd. De bewijslast dat, en in hoeverre, de waarderingsvrijstelling niet van toepassing is, ligt, aldus belanghebbende, op de heffingsambtenaar.
Het Hof verwerpt belanghebbendes betoog. Uit het arrest Hoge Raad, 4 maart 2016, 15/00518, ECLI:NL:HR:2016:364 volgt dat het in voormelde bepaling opgenomen vereiste van ‘beheer’ zich uitstrekt tot dat deel van het waterverdedigingswerk waaraan de publiekrechtelijke rechtspersoon zorg besteedt in de zin van regelgeving, handhaving, onderhoud en verbetering. De Hoge Raad heeft hier het oog op het feitelijk besteden van zorg; het Hof had immers in die zin geoordeeld en dat oordeel werd door de Hoge Raad juist bevonden. Belanghebbende, die zich op de vrijstelling beroept, draagt de bewijslast ter zake.
(…)
belanghebbende, die de bewijslast draagt, niet aannemelijk heeft gemaakt, door het overleggen van schriftelijke afspraken of anderszins, dat het waterschap feitelijk beheerswerkzaamheden verricht buiten de zogenoemde kernzone.
(…)
belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het waterschap het feitelijke beheer in de zin van de Uitvoeringsregeling heeft gevoerd over een groter deel van de tot de onroerende zaak behorende grond dan het door de heffingsambtenaar vrijgestelde deel. Dientengevolge is er bij de waardering in voldoende mate rekening (30m2 vrijgesteld volgens taxatiematrix) mee gehouden.
De door belanghebbende aangevoerde klachten kunnen, samengevat, als volgt worden weergegeven:
- De onroerende zaak is, als gebaseerd op de Legger, gelegen in de kernzone alsmede de binnen- en buitenbeschermingszone van een waterverdedigingswerk en daarmee maakt de onroerende zaak in zijn geheel (met uitzondering van de woning) deel uit van een waterverdedigingswerk.
- Het waterverdedigingswerk waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt wordt beheerd door het waterschap Amstel, Gooi en Vecht. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ en artikel 2, lid 1, onderdeel f van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ, zodat de onroerende zaak van waardering voor de Wet WOZ moet worden uitgezonderd.
- Met betrekking tot de inhoud van het beheer stelt belanghebbende:
‘Het beheer geschiedt immers krachtens de Keur en de daarbij behorende Legger. Dat in de praktische uitvoering soms afspraken met eigenaren van percelen worden gemaakt is een andere zaak. Het gaat bij het beheercriterium om de wijze waarop het beheer, het onderhoud en de regelgeving ten aanzien van de waterkering in algemeen verbindende voorschriften geregeld is en niet om de vraag hoe en of een waterschap in de praktijk uitvoering geeft aan die regeling. Het Hof heeft dit miskend.
(…)
De Hoge Raad legt in overweging 4.1.2 (ECLI:NL:HR:2016:364) het beheercriterium dan ook niet uit als “feitelijk” of “daadwerkelijk” beheer zoals verweerder ten onrechte stelt.
(…)
(…) dat het buitengewoon onderhoud en de bestrijding van muskusratten wel degelijk onder het beheer van het Waterschap valt en het deel van het perceel dat onder de kernzone, het binnen- en buitenbeschermingszone valt onder de vrijstelling valt.’4
- De bewijslastverdeling door het Hof is onjuist en volgt niet uit het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016.5
- Het Hof had de e-mail correspondentie tussen de Heffingsambtenaar en het beherende waterschap, zie r.o. 5.22 – 5.23, niet als valide bewijs voor het standpunt van verweerder mogen gebruiken.