Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:389, 17/02035
Parket bij de Hoge Raad, 03-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:389, 17/02035
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 2018
- Datum publicatie
- 26 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:389
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1585
- Zaaknummer
- 17/02035
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage heeft ECLI:NL:PHR:2018:393, bij de conclusies van 3 april 2018 inzake 17/00303, 17/02030, 17/02035, 17/02038.
Belanghebbende heeft op 26 november 2009 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen. De Inspecteur heeft ingevolge Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China antidumpingrechten geheven.
In deze zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/00303, 17/02030 en 17/02038 die gelijktijdig met de onderhavige conclusie zullen worden gepubliceerd, staat onder meer de vraag centraal (eerste cassatiemiddel) of Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met respectievelijk Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap en Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap.
Voorts is in geschil of Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 terugwerkende kracht heeft, zodat de door belanghebbende betaalde antidumpingrechten aan haar moeten worden terugbetaald (tweede cassatiemiddel), of artikel 3 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 aan kwijtschelding in de weg staat (derde cassatiemiddel) en of de ingevoerde bevestigingsmiddelen onder postonderverdeling 7318 15 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) moeten worden ingedeeld als ‘gedraaide of gedecolleteerde schroeven’ (vierde cassatiemiddel).
Het eerste tot en met het derde cassatiemiddel behandelt de A-G in de bij de onderhavige zaak, en de zaken met nrs. 17/00303, 17/02030 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage. In deze bijlage komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan de orde:
• de totstandkoming van Verordening nr. 91/2009 (hoofdstuk 2);
• de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van de WTO-antidumpingovereenkomst, zoals uitgelegd bij de aanbevelingen en uitspraken van het DSB (hoofdstuk 3);
• de bevoegdheid van de nationale rechter (hoofdstuk 4);
• de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 3, lid 2 en artikel 4, lid 1, van de Basisverordening (hoofdstuk 5);
• de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 2, leden 10 en 11, van de Basisverordening (hoofdstuk 6 en 7);
• de geldigheid van Verordening nr. 91/2009 in het licht van artikel 9, lid 4, van de Basisverordening (hoofdstuk 8);
• de terugwerkende kracht van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 (hoofdstuk 9); en
• de terugbetaling van antidumpingrechten (hoofdstuk 10).
Het vierde cassatiemiddel komt in de onderhavige conclusie aan bod.
De A-G komt tot de slotsom dat het tweede en derde cassatiemiddel falen. Met betrekking tot het eerste en vierde cassatiemiddel geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het HvJ prejudiciële vragen te stellen.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 3 april 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/02035 |
[X] B.V. |
Nr. Gerechtshof: 15/00536 Nr. Rechtbank: AWB HAA 14/2447 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerecht 2009 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende heeft op 26 november 2009 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen. De Inspecteur1 heeft ingevolge Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (Verordening nr. 91/2009)2 antidumpingrechten geheven.
In deze zaak, alsmede in de zaken met nrs. 17/00303, 17/02030 en 17/02038 die gelijktijdig met de onderhavige conclusie zullen worden gepubliceerd, staat onder meer de vraag centraal (eerste cassatiemiddel) of Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met respectievelijk Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende de beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de Basisverordening (oud))3 en Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (de Basisverordening (nieuw))4.
Voorts is in geschil of Uitvoeringsverordening nr. 2016/2785 terugwerkende kracht heeft, zodat de door belanghebbende betaalde antidumpingrechten aan haar moeten worden terugbetaald (tweede cassatiemiddel), of artikel 3 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 aan kwijtschelding in de weg staat (derde cassatiemiddel) en of de ingevoerde bevestigingsmiddelen onder postonderverdeling 7318 15 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (GN) moeten worden ingedeeld als ‘gedraaide of gedecolleteerde schroeven’ (vierde cassatiemiddel).
Het eerste tot en met het derde cassatiemiddel behandel ik in de bij de onderhavige zaak, en de zaken met nrs. 17/00303, 17/02030 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage.6Het vierde cassatiemiddel komt in de onderhavige conclusie aan bod.
Ik kom tot de slotsom dat het tweede en derde cassatiemiddel falen. Met betrekking tot het eerste en vierde cassatiemiddel geef ik de Hoge Raad in overweging het HvJ prejudiciële vragen te stellen.
2 De feiten7en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft op 26 november 2009 op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van bevestigingsmiddelen. Zij heeft deze goederen aangegeven onder postonderverdeling 7318 12 90 10 van de GN.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende ingevolge Verordening (EG) nr. 91/2009 antidumpingrechten verschuldigd is geworden en heeft hij een utb opgelegd, gedagtekend 12 juli 2012.
De rechtbank Noord-Holland
Voor rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) is onder meer de indeling van de ingevoerde bevestigingsmiddelen (hierna ook wel: de schroeven) in de GN in geschil.
Belanghebbende betoogt dat de ingevoerde schroeven moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 7318 15 van de GN als ‘andere schroeven’ op de grond dat deze voldoen aan de definitie van ‘draaien’ in de zin van postonderverdeling 7318 15 10 van de GN.
De Rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt hiertoe als volgt. Belanghebbende wenst af te wijken van de aangifte, dus draagt zij de bewijslast. In het leveren van het benodigde bewijs is zij niet geslaagd. Enig onderzoek van de schroeven dat tot de conclusie zou kunnen leiden dat de ingevoerde schroeven over de objectieve kenmerken en eigenschappen van gedraaide of gedecolleteerde schroeven beschikken ontbreekt, aldus de Rechtbank.
De Rechtbank verklaart de beroepen bij uitspraak van 28 mei 2015, nr. HAA 14/2447, ECLI:NL:RBNHO:2015:4110, niet gepubliceerd ongegrond.
Het gerechtshof Amsterdam
In hoger beroep is in geschil of de utb terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft in hoger beroep, voor zover in cassatie van belang, drie stellingen ingenomen (i tot en met iii).
(i) Belanghebbende stelt dat Verordening nr. 91/2009, welke verordening de grondslag vormt voor de bestreden utb, ongeldig is, omdat bij de totstandkoming van deze verordening verschillende procedurele voorschriften van de Basisverordening niet zijn nageleefd.
Gerechtshof Amsterdam (het Hof) overweegt onder meer dat een marktdeelnemer niet kan aanvoeren dat een handeling van de Unie onverenigbaar is met een uitspraak of aanbeveling van het door de Wereldhandelsorganisatie (WTO) opgerichte orgaan voor geschillenbeslechting (Dispute Settlement Body; hierna: het DSB). Dit is slechts anders indien de Unie naar aanleiding van de desbetreffende uitspraken en aanbevelingen van het DSB een bijzondere verplichting heeft willen aangaan. Van dat laatste is volgens het Hof in het onderhavige geval geen sprake, zodat de rechtmatigheid van Verordening nr. 91/2009 niet kan worden getoetst aan de DSB-rapporten. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, vormt naar oordeel van het Hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen over de geldigheid van Verordening nr. 91/2009.
(ii) Belanghebbende stelt dat, hoewel in Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 is vermeld dat deze verordening geen terugwerkende kracht heeft en geen aanleiding geeft voor terugbetaling, wel moet worden overgegaan tot kwijtschelding. Zij verwijst ter zake naar het in artikel 235 van het Communautair Douanewetboek (CDW)8 gemaakte onderscheid tussen terugbetaling van reeds betaalde bedragen en kwijtschelding van geheven, maar nog niet betaalde bedragen.
Volgens het Hof volgt uit artikel 3 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 dat de intrekking van Verordening nr. 91/2009 geen terugwerkende kracht heeft. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in Verordening (EU) nr. 2015/4769. In punt 7 van de preambule bij Verordening nr. 2015/476 is overwogen dat de aanbevelingen in DSB-rapporten uitsluitend een prospectief karakter hebben en dat het daarom dienstig is te bepalen dat alle op grond van deze verordening genomen maatregelen van kracht worden op de datum van hun inwerkingtreding, tenzij anders bepaald. Nu in casu niet anders is bepaald, is van terugwerkende kracht geen sprake, aldus het Hof.
De omstandigheid dat in artikel 2 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 ‘terugbetaling’ wordt uitgesloten en niet tevens ‘kwijtschelding’ voert het Hof niet tot een ander oordeel. Gelet op het door de wetgever beoogde prospectieve karakter acht het Hof niet voor redelijke twijfel vatbaar dat de wetgever met terugbetaling in artikel 3 niet heeft beoogd om aan te sluiten bij de terminologie van het CDW en dat deze term zowel betrekking heeft op antidumpingrechten die reeds zijn betaald als op antidumpingrechten die wel zijn geheven, maar nog niet zijn betaald.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd dat sprake is van gedraaide dan wel gedecolleteerde schroeven in de zin van postonderverdeling 7318 15 10 van de GN. Hij overweegt hiertoe het volgende:
“5.17. (…) Nu zij terzake van de indeling van haar aangifte wenst af te wijken, rust op haar, gelijk de rechtbank terecht heeft overwogen, de last aannemelijk te maken dat sprake is van gedraaide dan wel gedecolleteerde schroeven van goederencode 7318 15 10.
Het Hof acht belanghebbende in haar bewijs niet geslaagd.
Uit de waarneming van de foto’s van de litigieuze schroeven en de ter zitting op verzoek van belanghebbende vertoonde film heeft het Hof niet kunnen afleiden dat sprake is van ! draaien van de schroeven in de betekenis die daaraan in het spraakgebruik wordt gegeven, dat wil zeggen met gebruikmaking van een draaibank, door de werking waarvan materiaal I wordt weggenomen. Dat is niet hetzelfde als het door de film getoonde bewegen tussen twee platen van de schroeven, waardoor de schroefdraad in de schroef wordt geperst, hetgeen I veeleer als “walsen” dient te worden gekwalificeerd.
Belanghebbende gebruikt voor de in casu toegepaste behandeling de term “rollen”.
Wat daarvan zij, haar stelling dat “rollen” voor de toepassing van de Gecombineerde Nomenclatuur op een lijn moet worden gesteld met “draaien” vindt geen steun in het recht. Steun voor zijn oordeel vindt het Hof in de Engelse tekst van postonderverdeling 7318 15 10, waarin sprake is van “Screws, turned from bars, rods, profiles, or wire, of solid section (...)”,’ welke opsomming zowel ronde als vierkante voorwerpen betreft, waaruit schroeven kunnen ’ zijn gedraaid. Voor andere dan ronde materialen is het “draaien” van schroeven zonder gebruik te maken van een draaibank niet uitvoerbaar. Hieruit volgt dat met “draaien” wordt gedoeld op het laten ronddraaien van het basismateriaal (staven, baren, profielen of draad) op een draaibank, waarbij met een beitel het overtollige materiaal wordt afgedraaid.
De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat sprake is van ‘zelftappende’ schroeven in de zin van postonderverdeling 7318 14 99 van de GN. Ook voor dat standpunt vindt het Hof onvoldoende grond in de gedingstukken. Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat de schroeven voldoen aan het gestelde in de GS-toelichting op post 7318 dat zij hun eigen weg kunnen snijden in de stoffen waarin ze worden bevestigd. Alsdan resteert voor de onderhavige schroeven, gelet op de in het dossier aanwezige informatie over de aard van de goederen, indeling onder postonderverdeling 7318 15 59 van de GN.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bij uitspraak van 4 april 2017, nr 15/00536, ECLI:NL:GHAMS:2017:1594, bevestigt hij de uitspraak van de Rechtbank.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig10 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Zij voert vier cassatiemiddelen aan.
Het eerste cassatiemiddel luidt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof Amsterdam in onderdeel 5.1 – 5.4 over de geldigheid van verordening 91/2009 en verordening 723/2011, op grond waarvan de antidumpingheffing is geheven, ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk, dan wel ongemotiveerd heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van deze verordeningen niet kan worden getoetst en voorts ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over de geldigheid van genoemde verordeningen.”
Volgens belanghebbende heeft het Hof een relevante stelling onbehandeld gelaten. Belanghebbende heeft namelijk gesteld dat Verordening nr. 91/2009 in strijd is met artikelen 3, lid 2, artikel 5 lid 4, artikel 2, lid 10 en artikel 2, lid 11 van de Basisverordening (zie ook punt 5.1 van de uitspraak van het Hof). Nu het Hof deze stelling onbehandeld heeft gelaten en hij in zijn uitspraak enkel is ingegaan op de vraag of Verordening nr. 91/2009 kan worden getoetst aan DSB-rapporten, is sprake van een motiveringsgebrek, aldus belanghebbende.
Belanghebbende stelt bovendien dat het Hof prejudiciële vragen had moeten stellen over de geldigheid van Verordening nr. 91/2009, aangezien door de DSB geconstateerde schendingen van de WTO-antidumpingovereenkomst11 de directe aanleiding zijn geweest voor de intrekking van Verordening nr. 91/2009 (zo zou blijken uit Uitvoeringsverordening nr. 2016/278), en er daarom reden is om te twijfelen aan de geldigheid van de verordening.
Het tweede cassatiemiddel luidt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in de uitspraak in onderdeel 5.6 heeft geoordeeld dat de intrekking van Verordening 91/2009 en Uitvoeringsverordening 2015/519 bij Verordening 2016/278 geen gevolgen heeft voor de onderhavige UTB doch uitsluitend een prospectief karakter heeft.”
Belanghebbende wijst op artikel 3 van de Verordening nr. 2015/476, waaraan in de Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 wordt gerefereerd. Deze bepaling luidt (cursivering van mij):
“Overeenkomstig deze verordening genomen maatregelen worden van kracht op de datum van hun inwerkingtreding en geven, behoudens andersluidende bepalingen, geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”
Volgens belanghebbende is het niet zo dat de Commissie in alle gevallen de keuze heeft om geen ‘andersluidende bepalingen’ over de terugbetaling van reeds ingevorderde rechten in het leven te roepen. In een situatie als de onderhavige, waarin de Commissie een antidumpingmaatregel integraal heeft ingetrokken wegens vastgestelde schendingen van de WTO-antidumpingovereenkomst, is de Commissie simpelweg gehouden andersluidende bepalingen op te nemen, nu deze schendingen betrekking hebben op het verleden.
Het derde cassatiemiddel luidt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, omdat het Gerechtshof in onderdeel 5.7 van de uitspraak ongemotiveerd en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat niet voor redelijk twijfel vatbaar is dat de wetgever met de term terugbetaling in artikel Verordening 2016/278 niet heeft beoogd om aan te sluiten bij de terminologie van het communautair douanewetboek.”
Artikel 2 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 luidt (cursivering van mij):
“De intrekking van de […] antidumpingrechten wordt van kracht op de datum van inwerkingtreding van deze verordening zoals in artikel 3 is bepaald en geven geen aanleiding tot terugbetaling van voor die datum ingevorderde rechten.”
Belanghebbende betoogt dat enkel definitief ingevorderde rechten binnen de reikwijdte van deze bepaling vallen, zodat deze niet van toepassing is op nog niet definitief ingevorderde rechten. Zij wijst in dit kader op artikel 235 van het CDW dat onderscheid maakt tussen de begrippen ‘terugbetaling’ en ‘kwijtschelding’. Aangezien in artikel 3 van Uitvoeringsverordening nr. 2016/278 alleen het begrip ‘terugbetaling’ is genoemd en niet de term ‘kwijtschelding’, staat dit artikel volgens belanghebbende niet aan kwijtschelding in de weg.
Het vierde cassatiemiddel luidt:
“Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, betrekking hebbende op de tariefindeling, welke in strijd is met het recht, in het bijzonder de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2658/87 en alle aanvullingen op deze verordening, alsmede de toelichtingen, doordat het Gerechtshof in zijn vonnis in onderdeel 5.21 – 5.23 ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk, dan wel ongemotiveerd heeft geoordeeld over de indeling van de onderhavige schroeven en de term “draaien” en in zijn oordeel belangrijke informatie en bewijsmiddelen niet bij het oordeel betrekt terwijl deze wel relevant zijn.”
Belanghebbende bestrijdt ’s Hofs oordeel dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schroeven ‘gedraaid’ zijn in de zin van postonderverdeling 7318 15 10 van de GN en derhalve niet onder die postonderverdeling, doch onder postonderverdeling 7318 15 59 van de GN moeten worden ingedeeld.
Volgens belanghebbende had het Hof op grond van de door haar aangedragen bewijsmiddelen, alsmede de definitie van ‘gedraaide en gedecolleteerde schroeven’ in de GN-toelichting, tot de slotsom moeten komen dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is ‘gedraaide’ schroeven. Belanghebbende meent dat het Hof ten onrechte het spraakgebruik in aanmerking heeft genomen bij de uitleg van de term ‘draaien’, aangezien het spraakgebruik enkel mag worden geraadpleegd bij gebrek aan een definitie in de wettelijke bepalingen en deze in het onderhavige geval wél voorhanden is.
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek.
4 Geldigheid Verordening nr. 91/2009
Beroep op de Basisverordening
Voor een beoordeling van belanghebbendes beroep op ongeldigheid van Verordening nr. 91/2009 vanwege strijdigheid met artikelen 3, lid 2, en 4, artikel 5, lid 4, artikel 2, lid 10, en artikel 2, lid 11, van de Basisverordening (eerste cassatiemiddel) verwijs ik naar hoofdstukken 2 tot en met 7 van de bij de onderhavige conclusie en de conclusies met zaaknummers 17/00303, 17/02030 en 17/02038 behorende gemeenschappelijke bijlage.
Zoals daar vermeld, geef ik de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ te verzoeken om een prejudiciële beslissing inzake de volgende vraag:
“Zijn Verordening nr. 91/2009, Uitvoeringsverordening nr. 924/2012 en Uitvoeringsverordening nr. 2015/519 ongeldig wegens schending van artikel 3, lid 2 en/of artikel 4, lid 1, van de Basisverordening, betreffende de vaststelling van schade respectievelijk de omschrijving van het begrip ‘bedrijfstak van de Gemeenschap’, op de grond dat de Uniewetgever een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan door bij het omschrijven van de bedrijfstak van de Gemeenschap enkel communautaire producenten in aanmerking te nemen die “de klacht hebben gesteund en hun volle medewerking hebben verleend aan het onderzoek”, en de communautaire producenten die geen medewerking hebben verleend buiten beschouwing te laten?”
Motiveringsklacht
Blijkens de motivering van het hogerberoepschrift van belanghebbende van 14 november 2016 heeft zij voor het Hof gesteld dat Verordening nr. 91/2009 ongeldig is vanwege strijdigheid met de Basisverordening. Het Hof gaat in de bestreden uitspraak in op de vraag of hij bevoegd is handelingen van een instelling van de Unie ongeldig te verklaren. Het Hof komt (terecht12) tot de conclusie dat hij mag vaststellen dat de bestreden handeling ten volle geldig is, indien hij meent dat de middelen van ongeldigheid ongegrond zijn, maar dat hij niet bevoegd is de bestreden handeling ongeldig te verklaren, daar deze bevoegdheid exclusief toekomt aan het HvJ.
In punt 5.4 komt het Hof tot het oordeel dat de rechtmatigheid van Verordening nr. 91/2009 en Verordening nr. 723/2011 niet kan worden getoetst aan het op 12 februari 2016 door het DSB goedgekeurde rapport. In punt 5.3 onderbouwt het Hof hoe hij tot dit oordeel is gekomen. Ik ben het met belanghebbende eens dat het Hof met dit oordeel niet de stelling van belanghebbende als weergegeven in punt 5.1 van zijn uitspraak heeft beoordeeld.
Het Hof heeft in punt 5.4 van zijn uitspraak voorts overwogen dat hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd ter zake van haar beroep op ongeldigheid van Verordening nr. 91/2009 geen aanleiding geeft prejudiciële vragen te stellen (zie de tweede volzin). Indien het Hof de in punt 5.1 van zijn uitspraak geformuleerde stelling van belanghebbende heeft beoordeeld, hetgeen niet uit de uitspraak kan worden afgeleid, ligt in het in punt 5.4, tweede volzin, gegeven oordeel besloten dat het Hof belanghebbendes verzoek om de prejudiciële vraag te stellen of Verordening nr. 91/2009 in strijd is met de Basisverordening heeft verworpen. Hij heeft echter geen inzicht gegeven in de gedachtegang die tot dit oordeel heeft geleid. Belanghebbende betoogt met haar eerste cassatiemiddel dat het Hof dit oordeel had moeten motiveren.
Uit artikel 267 VWEU volgt dat een rechterlijke instantie verplicht is prejudiciële vragen te stellen indien een vraag betreffende de uitleg of geldigheid van het gemeenschapsrecht wordt ‘opgeworpen’ in een zaak die aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Lagere instanties zijn bevoegd prejudiciële vragen te stellen, doch zijn hiertoe niet gehouden. In CILFIT/Ministero della Sanità13 oordeelt het HvJ:
“6. Ingevolge de tweede alinea van dit artikel kan elke rechterlijke instantie van een Lid-Staat, indien zij een beslissing over een uitleggingsvraag noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Volgens de derde alinea is, wanneer een uitleggingsvraag wordt opgeworpen in een zaak aanhanging bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.”
Het enkele feit dat een partij in een bij de nationale rechter aanhangig geschil stelt dat dit geschil een prejudiciële vraag doet rijzen, is voor de betrokken rechter geen dwingende reden om aan te nemen dat ‘een vraag is opgeworpen’ in de zin van artikel 267 VWEU. Of een prejudiciële vraag dient te worden gesteld, is ter beoordeling aan de rechter.14 Aangezien tegen de bestreden uitspraak van het Hof beroep in cassatie openstaat bij de Hoge Raad, was het Hof op grond van Unierecht niet gehouden prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. Het stond het Hof dan ook vrij belanghebbendes verzoek om prejudiciële vragen te stellen, te verwerpen.
Het voorgaande ontslaat het Hof van de (onder meer) uit artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht voortvloeiende verplichting om zijn uitspraak te motiveren. De mate van motivering die van de feitenrechter wordt verlangd, is immers afhankelijk van de omstandigheden van het geval.15 Aangezien het Hof niet verplicht is prejudiciële vragen te stellen, is een motivering van ’s Hofs keuze om van prejudiciële vragen af te zien in casu overbodig. De motiveringsplicht dient er immers toe controleerbaar te maken of de rechter een juiste beslissing heeft gemaakt.16 Van een ‘onjuiste’ beslissing kan te dezen geen sprake zijn. Het Hof is dan ook niet tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht. In zoverre faalt belanghebbendes eerste cassatiemiddel.
Belanghebbende herhaalt in cassatie haar stelling dat Verordening nr. 91/2009 ongeldig is wegens strijd met de Basisverordening. Zoals gezegd heb ik deze stelling behandeld in de gemeenschappelijke bijlage en geeft deze wat mij betreft aanleiding tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ.