Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:423, 17/03146
Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2018, ECLI:NL:PHR:2018:423, 17/03146
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2018
- Datum publicatie
- 4 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:423
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1793, Gedeeltelijk contrair
- Zaaknummer
- 17/03146
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 17/03146. In cassatie is in geschil of de Sociale Verzekeringsbank in strijd met het recht van de Europese Unie heeft gehandeld doordat de Sociale Verzekeringsbank premies heft terwijl belanghebbende eveneens onder verplichte verzekering van de Europese Unie valt.
Belanghebbende is een gepensioneerd ambtenaar van de Europese Unie die tot zijn 63e levensjaar in dienst van de Europese Unie is gebleven. Op grond van artikel 72 Ambtenarenstatuut in verbinding met artikel 11 verordening 422/67 is hij verplicht verzekerd gebleven ingevolge de gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.
Na zijn pensionering is belanghebbende in 2010 verhuisd naar Nederland. Belanghebbende verricht vanaf 1 augustus 2012 in Nederland werkzaamheden. Aan belanghebbende is door de Sociale Verzekeringsbank bij besluit van 7 december 2012 medegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2012 is verzekerd voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Hierbij is tevens aan hem medegedeeld dat hij daarom verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Sociale Verzekeringsbank door toepassing te geven aan artikel 21, lid 2, KB 746, op grond waarvan belanghebbende onder het Nederlandse ziektekostenverzekeringstelsel valt, niet in strijd heeft gehandeld met het recht van de Europese Unie.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat belanghebbende op grond van zijn werkzaamheden niet verzekerd moet worden geacht voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat sprake is van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, omdat belanghebbende ten opzichte van nationale gepensioneerden die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, financieel nadeel ondervindt als hij weer in Nederland arbeid gaat verrichten. Deze benadeling - dubbele premiebetaling zonder corresponderende aanvullende aanspraken - wordt niet gerechtvaardigd door de ratio van artikel 21, tweede lid, van KB 746, toepassing te geven aan de internationaal aanvaarde regel dat de wetgeving van toepassing dient te zijn van het land waar gewerkt wordt.
De Sociale Verzekeringsbank heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen richten zich tegen het oordeel van de Centrale Raad van Beroep dat 21, lid 2, KB 746 in strijd is met artikel 45 VWEU.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbendes middel strekt ten betoge dat op grond van de regels van het Ambtenarenstatuut en verordening 422/67, de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid heeft om te bepalen welke regels op de ambtenaren van toepassing zijn wat betreft hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid.
De A-G meent dat gelet op het arrest Adrien e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie de Centrale Raad van Beroep de juiste vergelijking heeft aangelegd om te onderzoeken of artikel 21, lid 2, KB 746 in strijd is met artikel 45 VWEU.
Volgens de A-G volgt uit de jurisprudentie van Hof van Justitie van de Europese Unie dat de Europese Unie met uitsluiting bevoegd is om te bepalen welke regels op belanghebbende van toepassing zijn. Dit brengt mee dat anders dan de Sociale Verzekeringsbank bepleit, de aanwijsregel van artikel 16, lid 2, verordening 883/2004 in onderhavige zaak niet bepalend is voor de uitlegging van de verhouding tussen het communautaire recht en het nationale sociale zekerheidsrecht.
Evenmin heeft de Centrale Raad van Beroep, zo meent de A-G, een verkeerde uitleg gegeven aan het arrest Hendrix van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsmede aan de hardheidsclausule van artikel 24 KB 746 en artikel 4:84 Awb door zich ervan te vergewissen of artikel 21, lid 2 KB 746 met behulp van de hardheidsclausule 24 KB 746 conform het recht van de Europese Unie uitgelegd kan worden.
Gelet op de ongegrondheid van het principale beroep, kan de gegrondverklaring van het incidenteel beroep belanghebbende niet in een betere positie brengen. Ten overvloede merkt de A-G op dat belanghebbende zonder enige beperking recht heeft op de regeling zoals neergelegd in het Ambtenarenstatuut. Bovendien is de EU als enige bevoegd te bepalen welke regels op voormalige ambtenaren die in het ambt de leeftijd van 63 jaar hebben bereikt, van toepassing zijn. Gelet op deze omstandigheden meent de A-G dat in onderhavige geval artikel 21, lid 2, KB 746 geen toepassing dient te vinden.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 9 april 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/03146 |
De Sociale Verzekeringsbank |
Nr. Centrale Raad van Beroep: 15/2831 Nr. Rechtbank: 14/284 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) 2012 |
[X] |
1 Inleiding
Aan [X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende) is door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Svb) bij besluit van 7 december 2012 medegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2012 is verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Hierbij is tevens aan hem medegedeeld dat hij daarom verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Bij besluit van 10 december 2012 is aan hem medegedeeld dat vanaf oktober 2012 € 72,50 per maand te weinig aan loonheffing op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) is ingehouden. De Svb heeft bij uitspraken op bezwaar op 3 december 2013 de door belanghebbende gemaakte bezwaren tegen deze twee besluiten ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 10 maart 2015 het beroep ongegrond verklaard.1
Tegen die uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). De CRvB heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.2
De Svb heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft in de conclusie van repliek het incidenteel beroep in cassatie schriftelijk beantwoord. De Svb heeft gedupliceerd.
Het geschil betreft de vraag of de Svb heeft gehandeld in strijd met het recht van de Europese Unie (hierna: de EU) doordat belanghebbende dubbel verzekerd is. Hij is op grond van artikel 21, lid 2, Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (hierna: KB 746) verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarvoor premies verschuldigd omdat hij in Nederland arbeid verricht. Tevens is belanghebbende verplicht verzekerd gebleven voor het stelsel van de Europese Unie ingevolge de Gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: de GRZV).
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De CRvB heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Appellant is [voormalig personeelslid van de EU] . Na zijn pensionering op 65-jarige leeftijd [in] 2010 zijn hij en zijn echtgenote op grond van artikel 72 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (Ambtenarenstatuut) in verbinding met artikel 11 van Verordening (EEG), nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/EURATOM (Vo. 422/67) verplicht verzekerd gebleven ingevolge de Gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (GRZV). De daarvoor verschuldigde premie wordt maandelijks op het EU-pensioen van appellant in gehouden.1.2. Sinds het najaar van 2010 woont appellant weer in Nederland. Op 22 november 2010 heeft het destijds bevoegde College voor zorgverzekeringen de verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 746) waarin is vermeld dat appellant op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij besluit van 7 december 2012 (primair besluit I) heeft de Svb appellant te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 oktober 2012 verzekerd is voor de AWBZ. Hierbij is tevens meegedeeld dat hij daarom verplicht is een zorgverzekering in Nederland af te sluiten. Bij besluit van 10 december 2012 (primair besluit II) heeft de Svb appellant meegedeeld dat er vanaf oktober 2012 te weinig loonheffing op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet is ingehouden en dat hij dit bedrag moet betalen. Het bezwaar van appellant tegen deze besluiten is door de Svb bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan deze besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 augustus 2012 is benoemd tot lid van [een adviesorgaan van de regering] en in die hoedanigheid vacatiegeld ontvangt, wat door de Svb wordt aangemerkt als het verrichten van arbeid als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van KB 746. Hierdoor is appellant niet langer uitgesloten van de verzekering ingevolge de AWBZ. Hoewel appellant al met ingang van 1 augustus 2012 verzekerd is volgens de AWBZ, zal de aanvangsdatum van de premieheffing niet worden aangepast omdat appellant in verband met het besluit van 7 december 2012 in de veronderstelling mocht leven dat hij pas vanaf 1 oktober 2012 premies is verschuldigd.
Rechtbank Den Haag
Voor de Rechtbank was in geschil of de Svb door toepassing te geven aan artikel 21, lid 2, KB 746, op grond waarvan belanghebbende onder het Nederlandse ziektekostenverzekeringstelsel valt, in strijd heeft gehandeld met het recht van de EU. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
In deze zaak moet worden beoordeeld of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser vanaf 1 augustus 2012 verzekerd is ingevolge de AWBZ. Niet in geding is dat eiser met ingang van 1 augustus 2012 werkzaamheden is gaan verrichten voor het [adviesorgaan] , dat deze werkzaamheden als arbeid moeten worden gezien als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van KB 746 en dat eiser op grond van het nationale recht met ingang van deze datum AWBZ-verzekerd is. Toepassing van genoemde bepaling leidt echter tot dubbele verzekering en dubbele premieplicht: eiser is en blijft aangesloten bij de GRZV en valt door de toepassing van artikel 21, tweede lid, van het KB tevens onder het Nederlandse ziektekostenverzekeringsstelsel. Ter discussie staat of verweerder door toepassing te geven aan deze bepaling in strijd handelt met EU-recht.
Het EU-recht bevat geen bepaling die zich verzet tegen het gelijktijdig verplicht verzekerd zijn voor de AWBZ. In het bijzonder het Protocol, het Statuut en de GRZV sluiten deze gelijktijdige werking niet uit. Integendeel, uit de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het Ambtenarenstatuut (artikel 72, vierde lid) en de GRZV (artikel 22, eerste en tweede lid) is af te leiden dat (voormalige) ambtenaren van de EU bij twee zorgstelsels aangesloten kunnen zijn, dat van de EU en dat van de nationale lidstaat. Het EU-recht werkt daarbij aanvullend op het nationale recht. Voor die situatie bevatten deze artikelen anticumulatiebepalingen, die erop neerkomen dat eerst aanspraak moet worden gedaan op de nationale regeling en dat gehonoreerde aanspraken moeten worden gemeld. Die worden in mindering gebracht op eventuele Europese uitkeringen. Hierbij merkt de rechtbank op dat uit de tekst van artikel 72, vierde lid, duidelijk naar voren komt dat - anders dan eiser heeft betoogd - deze bepaling niet alleen op medeverzekerden maar ook op de hoofdverzekerde van toepassing is. In de zaak-Kontogeorgis (HvJ EU 12 december 1989, zaak C-163/88, Jur. 1989, blz. 4189, overweging 11) overweegt het Hof van Justitie dat "de fungerende leden zelfs onder het stelsel van de Gemeenschappen (vallen) indien zij door een ander stelsel worden gedekt, behoudens het enige voorbehoud van het bepaalde in artikel 72, lid 4, Ambtenarenstatuut". Ook het Hof van Justitie gaat dus uit van de mogelijke toepasselijkheid van de twee stelsels, zoals verweerder heeft aangevoerd.
De rechtbank acht de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet in strijd met artikel 11, vierde alinea, van de Verordening, zoals eiser heeft betoogd. Op artikel 11, vierde alinea, wordt geen inbreuk gemaakt, aangezien de toepasselijkheid van het nationale ziektekostenverzekeringsstelsel er niet aan afdoet dat eiser onverkort blijft vallen onder de GRZV. Deze bepaling verzekert dat voormalige leden van het Hof die hun ambt ten minste tot op 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend "zonder beperkingen" onder de regeling blijven vallen waarin het Ambtenarenstatuut voorziet met betrekking tot de dekking van het risico van ziekten. De strekking van deze bepaling is naar het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zonder meer onder de GRZV blijft vallen, niet dat deze daarnaast niet onder een nationaal stelsel zou kunnen vallen.
Eiser heeft aangevoerd dat Nederlandse premieheffing mede zal drukken op zijn EU-pensioeninkomen. De aldus opgelegde premies zijn aan te merken als een nationale belasting, waarvan de inning onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 12, tweede alinea, van het Protocol. De rechtbank deelt eisers standpunt niet. De AWBZ-premies worden ingehouden op eisers AOW-pensioen en worden daar volledig uit voldaan. Bij de premieheffing over eisers inkomen worden zijn EU-pensioeninkomsten buiten beschouwing gelaten. Daargelaten of premieheffing gelijk kan worden gesteld aan de heffing van belastingen, kan daarom niet worden gezegd dat op eisers EU-inkomen een nationale belasting drukt.
Voor zover eiser zich op het recht van vrij verkeer van personen kan beroepen, overweegt de rechtbank dat het EU-recht een verzekerde niet waarborgt dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Bij gebreke van harmonisatie op Europees niveau is het een aangelegenheid van de wetgever van elke betrokken lidstaat om tot eigen nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid te komen en te bepalen hoe de socialezekerheidspremies worden berekend. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan zo'n verplaatsing op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Wel geldt de voorwaarde dat de toepassing van de nationale wetgeving er niet zonder meer toe mag leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in eisers situatie ook geen sprake. Eiser heeft aanspraak op zorg ingevolge de AWBZ, waarnaast aanvullende aanspraken staan ingevolge de GRZV.
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1; de Coördinatieverordening) reguleert de werking en verhouding van nationale wetgevingen van lidstaten onderling, maar regelt niet de verhouding van het recht van een lidstaat ten opzichte van het EU-recht, zoals hier aan de orde is. Hoewel verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat de Coördinatieverordening op eiser van toepassing is, laat het bestreden besluit zich daarover niet uit. Omdat de toepasselijkheid van de Coördinatieverordening niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of eiser al dan niet terecht verzekerd is geacht ingevolge de AWBZ, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vaststelling dat eiser verplicht verzekerd is ingevolge de AWBZ niet strijdig is met het EU-recht en verweerder daarom terecht heeft verklaard dat eiser vanaf 1 augustus 2012 voor de AWBZ verzekerd is. Tegen (de handhaving van) het primaire besluit II heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Het beroep is ongegrond.
Centrale Raad van Beroep
Voor de CRvB was in geschil of de Svb terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende omdat hij in Nederland arbeid verricht vanaf 1 augustus 2012 op grond van artikel 21, lid 2, KB 746 verzekerd is ingevolgde de AWBZ en daarvoor premies verschuldigd is. De CRvB heeft, in tegenstelling tot de Rechtbank, geoordeeld dat belanghebbende op grond van zijn werkzaamheden niet verzekerd moet worden geacht voor de AWBZ:
In geding is de vraag of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 augustus 2012 op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarvoor premies verschuldigd is, omdat hij in Nederland arbeid verricht.
De vraag of appellant arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van KB 746 in verbinding met artikel 21, tweede lid, van KB 746 wordt bevestigend beantwoord. Appellant heeft werkzaamheden voor het [adviesorgaan] verricht, zoals het bij wonen van vergaderingen en de voorbereiding daarvan, voor welke werkzaamheden hij een vacatiegeld van ruim € 2.300,- bruto per maand heeft ontvangen. Hierdoor is sprake van het verrichten van arbeid in het economisch verkeer, gericht op het verwerven van inkomen. Het hebben van een ambtelijke aanstelling is voor het begrip arbeid in KB 746 niet van belang. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 vanaf 1 augustus 2012 naar nationaal recht niet meer is uitgesloten van de verzekering voor de AWBZ.
Vaste rechtspraak van het Hof is dat het EU-recht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat en dat het bij gebreke van harmonisatie op communautair niveau elke lidstaat vrijstaat de voorwaarden vast te stellen waaronder een persoon zich kan of moet aansluiten bij een stelsel van sociale zekerheid, en waaronder recht bestaat op verstrekkingen en uitkeringen. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moet het Unierecht wel geëerbiedigd worden.
3 Met de rechtbank en de Svb wordt geoordeeld dat de bepalingen van het Protocol, het Ambtenarenstatuut, Vo. 422/67 en de GRZV gelijktijdige werking met een nationale ziektekostenverzekering niet uitsluiten. Uit onder meer artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut en artikel 22 van de GRZV moet worden afgeleid dat de betrokken ambtenaar tegelijk aangesloten kan zijn bij een zorgstelsel van de EU en dat van een lidstaat. In dat geval zijn anti-cumulatiebepalingen van toepassing en werkt het stelsel van de EU als aanvullende verzekering, wat betekent dat door de lidstaat gehonoreerde aanspraken in mindering worden gebracht op de aanspraken uit hoofde van het EU-stelsel. Hieraan doet niet af dat appellant op grond van artikel 11, vierde alinea, van Vo. 422/67 zonder beperkingen onder de ziektekostenregeling van de EU valt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de verplichte verzekering voor de AWBZ en de daarmee samenhangende verplichting een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten als een dergelijke beperking moet worden aangemerkt. Gezien de bewoordingen van deze alinea en de context waarin deze is geplaatst, bestaat redelijkerwijs geen twijfel dat de woorden “zonder beperkingen” zo moeten worden opgevat dat een persoon in de situatie van appellant, ondanks het verrichten van winstgevende beroepswerkzaamheden en ondanks het feit dat hij onder een nationaal ziektekostenverzekeringsstelsel valt, ook onder de regeling van artikel 72 van het Ambtenarenstatuut en het GRZV blijft vallen. Dit in tegenstelling tot de in de derde alinea bedoelde leden van het Hof die hun ambt niet tot 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend. Niet wordt ingezien dat deze uitleg in het licht van de geschiedenis van artikel 11, vierde alinea, van Vo. 422/67 en het arrest Kontogeorgios, zoals door appellant bepleit, niet juist zou zijn. Anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest Kontogeorgios, valt appellant wel onder de personele werkingssfeer van Vo. 422/67 en is hij juist niet uitgesloten van de ziektekostenregeling van de EU vanwege zijn aansluiting bij het Nederlandse ziektekostenstelsel. De anti-cumulatieregel van artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut is dan ook in beginsel op de situatie van appellant van toepassing, omdat hij op grond van de voorschriften betreffende het stelsel van de EU dubbel verzekerd mag zijn (zie ook de Conclusie in Kontogeorgios, blz 4200). Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof bestaat dan ook geen aanleiding.
Uit het bovenstaande volgt dat de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet in strijd is met de relevante bepalingen van secundair EU-recht. Dit laat onverlet dat tevens de vraag moet worden beantwoord of de Svb bij de toepassing van deze bepaling de regels van primair recht in acht heeft genomen.
De vraag die rijst is of het in artikel 45 van het Verdrag, betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers, gelezen in het licht van artikel 48 van het Verdrag, alsmede het beginsel van loyale samenwerking en artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de EU zich verzetten tegen de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 in dit geval.
Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat een burger van de Unie die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt en een betrekking bij een internationale organisatie of een instelling van de Europese Unie heeft aanvaard, binnen de werkingssfeer van artikel 45 VWEU valt (zie het arrest van het Hof van 6 oktober 2016, C-466/15, Jean-Michel Adrien e.a., punt 24 en de daar aangehaalde rechtspraak). Om die reden kunnen niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor die burger voortvloeien uit artikel 45 VWEU (arrest Adrien, punt 25). Bij de vraag of een nationale regeling een belemmering vormt van het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, is van belang of de nationale maatregel het gebruik van het vrij verkeer van werknemers kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arrest Adrien, punt 26). Het primaire recht van de Unie kan een verzekerde weliswaar niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte, neutraal zal zijn, aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig kan zijn, maar dit neemt niet weg dat indien een nationale wettelijke regeling minder voordelig is, een dergelijke regeling volgens vaste rechtspraak enkel conform het Unierecht is indien deze nationale wettelijke regeling de betrokken werknemer met name niet benadeelt ten opzichte van diegenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat (arrest Adrien, punt 27). De artikelen 45 tot en met 48 van het VWEU hebben met name tot doel te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie het arrest van het Hof van 21 januari 2016, C-515/14, Commissie/Cyprus, punt 42).
In dit verband wordt het volgende van belang geacht. Appellant is op grond van artikel 11, vierde lid, van Vo. 422/67 verplicht verzekerd gebleven ingevolge de GRZV waarvoor premies op zijn EU-pensioen worden ingehouden. Op grond van het verrichten van arbeid in Nederland is appellant verplicht verzekerd geworden voor de AWBZ, waarvoor hij premie verschuldigd is over zijn Nederlandse inkomen. Hoewel in dit geding niet direct aan de orde, moet daarbij in breder perspectief niet uit het oog worden verloren dat aan de verzekering voor de AWBZ is gekoppeld de verplichting om een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw af te sluiten waarvoor een nominale en inkomensafhankelijke premie moet worden betaald. Dit houdt in dat appellant dubbel verzekerd is voor in ieder geval een groot deel van dezelfde risico’s en dat deels dubbel premies worden betaald voor een ziektekostenvergoeding die uiteraard maar één keer wordt uitbetaald.
Vastgesteld wordt dan ook dat de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 appellant benadeelt in vergelijking met gepensioneerde ambtenaren die alleen zijn aangesloten bij de nationale ziektekostenregeling. Appellant is immers bij zowel de ziektekostenregeling van de Unie als de nationale ziektekostenregeling verplicht aangesloten en moet aan beide regelingen bijdragen, terwijl een gepensioneerde ambtenaar die in de lidstaat van herkomst is gebleven en alleen bij de nationale ziektekostenregeling is aangesloten, slechts één keer premie verschuldigd is.
Bijgevolg is er in het geval van appellant sprake van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers, omdat hij ten opzichte van nationale gepensioneerden die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, financieel nadeel ondervindt als hij weer in Nederland arbeid gaat verrichten. Deze benadeling - dubbele premiebetaling zonder corresponderende aanvullende aanspraken - wordt niet gerechtvaardigd door de ratio van artikel 21, tweede lid, van KB 746, toepassing te geven aan de internationaal aanvaarde regel dat de wetgeving van toepassing dient te zijn van het land waar gewerkt wordt.
4 In verschillende arresten heeft het Hof bepaald dat, in geval van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer, de nationale rechter in eerste instantie bepalingen van nationaal recht gemeenschapsconform dient uit te leggen. Meer specifiek heeft het Hof in het arrest Hendrix van 11 september 2007, C-287/05 tot uitdrukking gebracht dat in geval van een belemmering van het vrije verkeer de nationale rechter zo mogelijk een hardheidsclausule in de wetgeving dusdanig moet uitleggen dat van strijd met het EU-recht niet meer kan worden gesproken.
Vastgesteld wordt dat in artikel 24 van KB 746 een dergelijke hardheidsclausule is opgenomen. Beoordeeld dient te worden of de in het geval van appellant geconstateerde strijdigheid van artikel 21, tweede lid, van KB 746 met artikel 45 van het VWEU kan worden opgeheven met toepassing van artikel 24 van KB 746. In dat artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat de Svb artikelen van dit besluit buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.
De Svb hanteert als beleid (SB 1039) dat de onbillijkheid van overwegende aard uitsluitend voortvloeit uit de toepassing van KB 746 indien:
* betrokkene door toepassing van KB 746 verplicht verzekerd dan wel niet verplicht verzekerd geraakt, of
* een bepaling van KB 746 ziet op de situatie van betrokkene, maar betrokkene niet voldoet aan de nadere voorwaarden die in die bepalingen worden gesteld aan de uitbreiding of beperking van de verzekeringsplicht.
De toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 heeft ertoe geleid dat appellant niet voldoet aan de nadere clausulering van de voorwaarden voor de beperking van de kring van verzekerden, omdat hij in Nederland arbeid is gaan verrichten. Dit betekent dat artikel 24 van KB 746 op de situatie van appellant kan worden toegepast.
In het kader van de toepassing van artikel 24 van KB 746 hanteert de Svb blijkens zijn beleidsregels - kort samengevat - de volgende toetsingscriteria op grond waarvan besloten kan worden om iemand in afwijking van de van toepassing zijnde regel uit te sluiten van dan wel op te nemen in de verzekering:
- als iemand in de situatie is geraakt dat sprake is van een dubbele verzekering en dubbele premieafdracht, zonder dat daar dubbele aanspraken tegenover staan;
- als iemand in de situatie is geraakt dat hij wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering.
In beide situaties moet daarbij beoordeeld worden of het van bijzondere hardheid zou getuigen indien aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering.
Vastgesteld wordt dat appellant in de situatie is geraakt van het eerste gedachtestreepje in 4.6.5. Geoordeeld wordt dat ook indien in het geval van appellant geen sprake zou zijn van bijzondere (financiële) hardheid als in het beleid bedoeld, met toepassing van artikel 4.84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten voordele van appellant van het beleid moet worden afgeweken. Dit houdt in dat met inachtneming van het Unierecht, in het geval van appellant sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 24 van KB 746 en dat de geconstateerde strijdigheid van artikel 21, tweede lid, van KB 746 met het bepaalde in artikel 45 van het VWEU wordt opgeheven. Dit betekent dat appellant op grond van zijn werkzaamheden voor het [adviesorgaan] vanaf 1 augustus 2012 niet verzekerd moet worden geacht voor de AWBZ.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat dé aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. De Svb wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
3 Het geding in cassatie
De Svb heeft in cassatie één middel aangevoerd. Dit middel strekt ten betoge dat de CRvB het bepaalde bij en krachtens artikel 5 AWBZ heeft geschonden dan wel verkeerd heeft toegepast in rechtsoverwegingen 4.4.1 tot en met 4.6.6 van zijn uitspraak. Het middel van de Svb valt uiteen in drie klachten.
De Svb voert in de eerste klacht aan dat de CRvB op onjuiste wijze artikel 21, lid 2, KB 746 aan artikel 45 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), heeft getoetst, mede gelet op artikel 48 VWEU, en het beginsel van loyale samenwerking zoals vervat in artikel 4, derde lid, Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU).
De Svb betoogt in de tweede klacht dat indien de situatie van belanghebbende wordt bestreken door artikel 45 VWEU, op hem artikel 11, lid 3, onderdeel a, Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: verordening 883/2004) van toepassing is. De Svb voert aan dat belanghebbende daardoor is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Op voet van artikel 16, lid 2, verordening 883/2004 kan degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, op zijn verzoek worden vrijgesteld. Dit geldt allen indien hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid aan de nationale wetgeving is onderworpen.
De derde klacht van de Svb heeft betrekking op de toepassing door de CRvB van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 24 KB 746 om de strijdigheid van artikel 21 KB 746 met artikel 45 VWEU op te heffen. De Svb kan zich niet verenigen met het oordeel van de CRvB dat ook indien in belanghebbendes geval geen sprake is van een bijzondere financiële hardheid, toch met toepassing van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het beleid moet worden afgeweken.
Incidenteel beroep in cassatie
Belanghebbende heeft onder aanvoering van één middel incidenteel beroep in cassatie ingesteld. In zijn middel stelt belanghebbende dat de CRvB in rechtsoverwegingen 4.3.1 tot en met 4.3.5 artikel 5 AWBZ heeft geschonden wegens strijd met het EU-recht.
Belanghebbende voert daartoe aan dat zijn rechtspositie voor wat betreft de sociale verzekering zijn grondslag vindt in artikel 14 Protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: PVI) en Verordening nr. 422/67/EEG nr. 5/67/EURATOM (hierna: verordening 422/67) en in lijn van het arrest van het HvJ De Lobkowicz5 de in Nederland verworven inkomsten van ambtenaren van de EU uit andere bron niet in de heffing van sociale premies of bijdragen mogen worden betrokken.