Parket bij de Hoge Raad, 14-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:845, 18/00436, 18/00437
Parket bij de Hoge Raad, 14-08-2018, ECLI:NL:PHR:2018:845, 18/00436, 18/00437
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2018
- Datum publicatie
- 7 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:845
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1862
- Zaaknummer
- 18/00436
Inhoudsindicatie
Rijnvarendenverdrag; EU-Verordening 1408/71 inzake sociale zekerheid; Unietrouw; vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen. Is de inspecteur onder EU-recht, Rijnvarendenverdragsrecht of nationaal recht gebonden aan een door Luxemburg aan de belanghebbende, die te goeder trouw is, afgegeven E101-verklaring die afwijkt van het Rijnvarendenverdrag dat vóórgaat op Vo. 1408/71?
Feiten: de belanghebbende is Nederlander en inwoner van Nederland. Hij werkte als stuurman op een in Nederland geregistreerd binnenvaartschip van een Nederlandse eigenaar dat onder meer op de Rijn voer. Hij stond op de loonlijst van een in Luxemburg gevestigde vennootschap. Het Nederlandse ministerie van V&W heeft op 25 november 2004 voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan de Nederlandse eigenaar zonder een exploitant te vermelden. De Union des caisses de Maladie Luxembourg heeft de belanghebbende op 1 maart 2006 een E101-verklaring gegeven die verklaart dat de “institution compétente dont la législation est applicable" is het Luxemburgse centre commun de la sécurité sociale. Op 14 november 2007 heeft V&W opnieuw een Rijnvaartverklaring aan de Nederlandse eigenaar afgegeven die dit keer de Luxemburgse vennootschap als exploitant noemt. Die laatste aanwijzing is later ingetrokken, maar gegeven het vertrouwen dat zij heeft gewekt, beperkt het geschil zich tot de periode 1 januari 2006 t/m 14 november 2007.
In geschil is of de belanghebbende in Nederland of in Luxemburg is verzekerd voor de sociale verzekeringen, met name of EU-recht Nederland ondanks het anders luidende Rijnvarenden-verdrag bindt aan een door Luxemburg aan de belanghebbende afgegeven E101-verklaring die verdragsrechtelijk ten onrechte verklaart dat hij in Luxemburg zou zijn verzekerd. Op grond van het Rijnvarendenverdrag is een Rijnvarende verzekerd in het land waar de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert, zijn zetel heeft.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft aan de E101-verklaring geen betekenis toegekend omdat het Rijnvarendenverdrag voorgaat op EU-verordening 1408/71. De belanghebbende heeft niet bewezen dat de Nederlandse 2004-Rijnvaartverklaring onjuist is.
Het Hof Den Bosch heeft bij tussenarrest prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld over de rechtskracht van een ten onrechte op basis van Vo. 1408/71 afgegeven E101-verklaring.
Het HvJ EU antwoordde dat Rijnvarenden die onder het Rijvaartverdrag vallen niet onder Vo. 1408/71 vallen en dat de E101-verklaring daarom geen E101-verklaring is in de zin van die verordening en daarom niet de gevolgen meebrengt die aan een geldige E101-verklaring zijn verbonden. In r.o. 50 overweegt het HvJ dat dit niet betekent dat aan de verklaring geen enkel rechtsgevolg toekomt.
Het Hof Den Bosch heeft Nederland bij einduitspraak niet gebonden geacht aan de Luxemburgse E101-verklaring, ook niet op grond van door het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden (ACR) vastgestelde besluiten, dan wel Unierechtelijke of nationaalrechtelijke rechtsbeginselen of bepalingen. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat de Luxemburgse werkgever het schip exploiteerde en de belanghebbende heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Eventuele schade als gevolg van dubbele premieheffing kan de belanghebbende in Luxemburg proberen te verhalen, aldus het Hof.
De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor: het Hof Den Bosch heeft ten onrechte (i) de Luxemburgse E101-verklaring veronachtzaamd, hoewel Besluit nr. 4 van het ACR, het EU-rechtelijke beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw Nederland verplichten die verklaring te respecteren; (ii) het beroep op de EU-rechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen en de beginselen van behoorlijk bestuur afgewezen.
A-G Wattel acht ad (i) het beginsel van loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) niet van toepassing omdat het EU-recht (Vo. 1408/71) zichzelf uitschakelt onder verwijzing naar het Rijnvarendenverdrag. Ook als dat anders was, zou dat beginsel in casu de lidstaten juist verplichten het Rijnvarendenverdrag correct toe te passen en diens correcte toepassing niet te hinderen. De goede verdragstrouw is volgens de A-G evenmin geschonden, nu Nederland niet eenzijdig enige verdragstoewijzing (potentieel) probeert te wijzigen, maar juist zowel Vo. 1408/71 als het Rijnvarendenverdrag correct en te goeder trouw uitvoert.
Het HvJ EU heeft zijns inziens met r.o. 50 slechts willen zeggen dat hij niet bevoegd is zich uit te laten over de mogelijke nationaalrechtelijke (bewijs)betekenis van een EU-rechtelijk betekenisloze verklaring.
Uit Besluit nr. 4 van het ACR volgt zijns inziens slechts dat EU-formulieren kunnen worden gebruikt als vervanging van de in Besluiten nrs. 2 en 3 genoemde formulieren. Die laatste twee besluiten stellen geen met een E101-verklaring vergelijkbaar formulier vast.
Het Hof Den Bosch heeft volgens de A-G terecht op de belanghebbende de last gelegd te bewijzen dat niet de in Nederland gevestigde eigenaar maar de Luxemburgse werkgever het schip exploiteerde. ’s Hofs oordeel dat hij daar niet in is geslaagd verraadt volgens de A-G geen onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk en geenszins onbegrijpelijk, mede gegeven dat ook volgens de Luxemburgse administratieve rechter die werkgever geen scheepsexploitant is.
Ad (ii) meent de A-G dat de EU-Rijnvarendenverdragstaten geen rechtens relevant vertrouwen hebben gewekt door geen bezwaar te maken tegen Besluit nr. 4 van de ACR dat niet inhoudt dat EU-Rijnvarendenverdragstaten contra tractatus gebonden worden door onjuiste verklaringen van een andere verdragstaat. De ene verdragsstaat kan ook niet verweten worden dat hij geen bezwaar maakt tegen afgifte van onjuiste verklaringen door een andere verdragsstaat waarvan hij geen weet heeft..
Doordat het EU-recht zichzelf in Vo. 1408/71 uitschakelt, zijn ook ongeschreven beginselen van EU-recht volgens de A-G niet van toepassing. Ook als dat anders zou zijn, geldt dat het niet de Nederlandse autoriteiten waren die schijn hebben gewekt dat Vo. 1408/71 en de Fitzwilliam- en A-Flussschiff-rechtspraak van het HvJEU van toepassing zouden zijn. Ook een beroep op de nationale rechtsbeginselen kan de belanghebbende niet baten omdat Nederland jegens hem geen rechtens relevant vertrouwen heeft gewekt dat hij in de geschilperiode niet in Nederland maar in Luxemburg zou zijn verzekerd. Zijn stelling dat Luxemburg de aldaar betaalde premies niet terugbetaalt omdat de Luxemburgse werkgever inmiddels failliet is en zijn vordering is verjaard, is een ontoelaatbaar novum in cassatie, maar wijst bovendien, indien juist, niet op een omstandigheid waar Nederland voor verantwoordelijk gehouden kan worden.
Conclusie: beroep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusies van 14 augustus 2018 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 18/00436 en 18/00437 Nrs. Gerechtshof: 14/00003 en 13/00040bis Nrs. Rechtbank: AWB 13/2617 en AWB 11/5588 |
[X] |
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2006 en 2007 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
In geschil is of de belanghebbende, inwoner van Nederland en Rijnvarende op een schip van een Nederlandse eigenaar, in Nederland of in Luxemburg is verzekerd voor de sociale verzekeringen, met name of Nederland ondanks het anders luidende Rijnvarendenverdrag is gebonden aan een door Luxemburg aan de belanghebbende afgegeven E101-verklaring die verdragsrechtelijk ten onrechte verklaart dat hij in Luxemburg zou zijn verzekerd.
De belanghebbende is Nederlander en woonde in de geschiljaren in Nederland. Hij werkte als stuurman op het in Nederland geregistreerde binnenvaartschip [A] van een Nederlandse eigenaar. Hij stond op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde [B] Sàrl ([B]). Het Nederlandse ministerie van V&W heeft op 25 november 2004 ter zake van de [A] een Rijnvaartverklaring afgegeven aan de eigenaar [C] BV te [Q] ([C]) zonder een exploitant te vermelden. De Union des caisses de Maladie Luxembourg heeft de belanghebbende op 1 maart 2006 een E101-verklaring gegeven die verklaart dat de “institution compétente dont la législation est applicable" is het Luxemburgse centre commun de la sécurité sociale. Op 25 augustus 2006 hebben de Luxemburgse autoriteiten een certificat d’exploitation afgegeven dat [B] aanwijst als exploitant van de [A]. Op 14 november 2007 heeft het Nederlandse ministerie van V&W een Rijnvaartverklaring voor de [A] aan [C] afgegeven die eveneens [B] als exploitant noemt. Die laatste aanwijzing is later ingetrokken, maar gegeven het vertrouwen dat zij heeft gewekt, beperkt het huidige geschil over belanghebbendes aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing zich tot de periode 1 januari 2006 t/m 14 november 2007.
De Rechtbank heeft de belanghebbende in het ongelijk gesteld omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse Rijnvaartverklaring uit 2004 onjuist is. Aan de E101-verklaring komt volgens de Rechtbank geen betekenis toe omdat het Rijnvarendenverdrag voorgaat op EU-verordening 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Vo. 1408/71; inmiddels vervangen door Vo. 883/2004).
Het Hof Den Bosch heeft in het geschil over 2006 bij tussenuitspraak overwogen dat de belanghebbende te goeder trouw was en redelijkerwijs kon menen dat de Luxemburgse E101-verklaring meebracht dat hij op grond van Vo. 1408/71 verzekerd was in Luxemburg. Het Hof heeft bij die tussenuitspraak prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over de rechtskracht van een ten onrechte op basis van de genoemde EU-verordening afgegeven E101-verklaring. Ook u heeft daarop een prejudiciële vraag aan dat Hof gesteld in een bij u aanhangige vergelijkbare zaak, namelijk of u die zaak moest aanhouden in afwachting van het antwoord op de door het Hof Den Bosch gestelde vragen, dan wel zonder dralen uitspraak kon doen volgens uw arrest HR BNB 2013/257. Het HvJ EU heeft de zaken gevoegd (C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk). De belanghebbende is de ‘X’ uit die gevoegde zaken. Het HvJ EU antwoordde het Hof Den Bosch dat Rijnvarenden die onder het Rijvaartverdrag vallen, niet onder Vo. 1408/71 vallen en dat de litigieuze E101-verklaring daarom geen E101-verklaring is in de zin van die verordening en daarom niet de gevolgen meebrengt die aan een geldige E101-verklaring zijn verbonden. Dat betekent volgens het HvJ EU niet dat aan de verklaring geen enkel rechtsgevolg toekomt, maar hij heeft in het midden gelaten welk rechtsgevolg zo’n EU-rechtelijk betekenisloze verklaring dan wél zou (kunnen) hebben. ‘s Hofs antwoord op uw vraag luidde dat een verwijzingsplichtige rechter niet verplicht is een zaak aan te houden in afwachting van een antwoord van het HvJ EU of om zelf vragen te stellen enkel omdat een lagere nationale rechter vragen heeft gesteld.
Het Hof Den Bosch heeft bij einduitspraak geoordeeld dat Nederland niet is gebonden aan de Luxemburgse E101-verklaring, ook niet op grond van (andere) Unierechtelijke of nationaalrechtelijke rechtsbeginselen of bepalingen. Uit Besluit nr. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden (ACR) volgt zijns inziens evenmin dat de E101-verklaring Nederland bindt. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat [B] in de geschiljaren het schip exploiteerde en de belanghebbende heeft zulks niet aannemelijk gemaakt, met name niet met het onjuist gebleken Luxemburgse certificat d’exploitation. Lijdt de belanghebbende schade door dubbele premiebetaling, dan zal hij zich voor vergoeding tot Luxemburg moeten wenden dat mogelijk rechtens relevant vertrouwen heeft gewekt dat hij (niet in Nederland maar) in Luxemburg verzekerd was, aldus het Hof Den Bosch.
De belanghebbende stelt twee middelen voor: het Hof Den Bosch heeft ten onrechte (i) de Luxemburgse E101-verklaring veronachtzaamd, hoewel Besluit nr. 4 van het ACR, het EU-rechtelijke beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw Nederland verplichten die verklaring te respecteren; (ii) het beroep op de EU-rechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen en de beginselen van behoorlijk bestuur afgewezen.
Ad (i): een E101-verklaring afgegeven op basis van Vo. 1408/71 bindt de andere EU-Staten (C-202/97, Fitzwilliam). Bij Rijnvarenden schakelt Vo. 1408/71 zichzelf echter uit en verwijst zij integraal naar het Rijnvarendenverdrag (C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk). Als het EU-recht zichzelf uitschakelt, zoals in belanghebbendes geval, is mijn inziens ook het EU-beginsel van loyale samenwerking (art. 4(3) VEU) niet van toepassing is, maar ook als dat anders zou zijn, zou dat beginsel in casu juist meebrengen dat de lidstaten verplicht zijn het Rijnvarendenverdrag correct toe te passen en diens correcte toepassing niet te hinderen. Nederland heeft dus correct gehandeld. De goede verdragstrouw lijkt mij evenmin geschonden, nu Nederland niet eenzijdig enige verdragstoewijzing (potentieel) probeert te wijzigen, maar juist zowel Vo. 1408/71 als het Rijnvarendenverdrag correct en te goeder trouw uitvoert.
Weliswaar heeft het HvJ EU in de gevoegde zaken X en Van Dijk verklaard dat zijn antwoord niet wil zeggen dat aan de Luxemburgse verklaring geen enkele betekenis toekomt, maar daarmee heeft hij mijns inziens slechts willen zeggen dan dat hij niet bevoegd is zich uit te laten over mogelijke nationaalrechtelijke (bewijs)betekenis van een EU-rechtelijk betekenisloze verklaring, bijvoorbeeld als bewijsmiddel in een procedure op basis van intern recht met het oog op ongedaanmaking van dubbele premieheffing door belanghebbenden te goeder trouw die aan die dubbele premieheffing geen dubbele aanspraken kunnen ontlenen.
Ook uit Besluit nr. 4 van het ACR volgt niet dat bij Rijnvarenden een (onjuiste) aanwijzing door een EU-Rijnvarendenverdragstaat andere EU-Rijnvarendenverdragstaten bindt ondanks andersluidende aanwijzing in het Rijnvarendenverdrag. Uit dat besluit volgt slechts dat EU-formulieren kunnen worden gebruikt in plaats van de in Besluiten 2 en 3 genoemde formulieren. Die laatste twee besluiten stellen geen met E101-verklaringen vergelijkbaar formulier vast.
Voor een Rijnvarende zoals de belanghebbende geldt het sociaal stelsel van de verdragsstaat waar zich de zetel van de onderneming bevindt waartoe het schip behoort (art. 11(2) Rijnvarendenverdrag). Dat is de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is ter zake van het economische en commerciële scheepsmanagement, aldus Besluit nr. 7 van het ACR. Het Hof Den Bosch heeft terecht op de in Nederland wonende belanghebbende de last gelegd te bewijzen dat niet de in Nederland gevestigde eigenaar maar [B] het schip exploiteerde. Hij achtte de belanghebbende daarin niet geslaagd. Dat oordeel verraadt geen onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige feitelijk en geenszins onbegrijpelijk. Aan [B] is weliswaar een Luxemburgs certificat d’exploitation afgegeven ter zake van het schip, maar (i) dat certificaat is kennelijk weer ingetrokken, (ii) het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat het onjuist was, (iii) de belanghebbende kan er geen vertrouwen aan ontlenen omdat het niet aan hem is afgegeven en (iv) (ook) het Luxemburgse tribunal administratif heeft kennelijk geoordeeld dat [B] geen scheepsexploitant is. Het eerste middel faalt daarom.
Ad (ii): Volgens de belanghebbende hebben de EU-Rijnvarendenverdragstaten rechtens relevant vertrouwen gewekt door nooit bezwaar te maken tegen Besluit nr. 4 van de ACR dat bepaalt dat de EU-Rijnvarendenverdragstaten onderling de EU-formulieren kunnen gebruiken. Er was voor de betrokken Staten mijns inziens geen enkele reden om bezwaar te maken tegen dat besluit, dat niet impliceert dat EU-Staten EU-formulieren kunnen gebruiken die een andere strekking hebben dan door het ACR vastgestelde formulieren, noch dat de door een EU- Rijnvarendenverdragstaat op basis van een bevreemdend verzoek van scheepsexploitanten afgegeven onjuiste verklaring de andere EU-Rijnvarendenverdragstaten bindt op grond van enig beginsel. De ene verdragsstaat kan niet verweten worden dat hij geen bezwaar maakt tegen afgifte van onjuiste verklaringen door een andere verdragsstaat waarvan hij geen weet heeft. Het Rijnvarendenverdragsregime biedt mijns inzien dus geen rechtsbasis voor een vertrouwensberoep contra legem.
Het EU-recht is niet van toepassing, nu Vo. 1408/71 zichzelf immers juist uitschakelt, zodat ook ongeschreven beginselen van EU-recht mijns inziens niet van toepassing zijn, maar ook als dat anders zou zijn, geldt dat wie ook de schijn gewekt moge hebben dat Vo. 1408/71 en de Fitzwilliam- en A-Flussschiff-rechtspraak wél van toepassing zouden zijn, het niet de Nederlandse autoriteiten waren. Het HvJ EU gaat bovendien aanzienlijk minder ver in het honoreren van vertrouwen contra legem dan de Nederlandse belastingrechter, zeker als het gaat om vertrouwen contra EU-recht gewekt door nationale autoriteiten.
Dan resteert intern recht. Het Hof Den Bosch heeft aannemelijk geacht dat de belanghebbende te goeder trouw is afgegaan op de door de lokaal bevoegde Union des caisses de Maladie Luxembourg aan hem of zijn werkgever afgegeven onjuiste E101-verklaring. De Nederlandse rechter kan echter naar Nederlands recht geen beroep honoreren op vertrouwen op contra tractatus verklaringen van een niet-Nederlandse en dus in Nederland onbevoegde autoriteit. Nederland heeft jegens de belanghebbende geen rechtens relevant vertrouwen gewekt dat hij in de geschilperiode niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd zou zijn. Belanghebbendes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel gaat om dezelfde redenen jegens Nederland niet op. Zijn stelling dat Luxemburg de aldaar betaalde premies niet terugbetaalt omdat [B] inmiddels failliet is en zijn vordering is verjaard, is een ontoelaatbaar novum in cassatie, maar wijst bovendien, indien juist, niet op enige omstandigheid waar Nederland voor verantwoordelijk gehouden kan worden. Mogelijk kan de belanghebbende zich tot Luxemburg of tot de bedenkers van de uitzendconstructie wenden.
Ik meen dat ook het tweede middel faalt en acht het beroep daarom ongegrond.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is Nederlander en woonde in 2006 en 2007 in Nederland. Hij werkte in die jaren als stuurman op het in Nederland geregistreerde schip [A] dat eigendom is van de in Nederland gevestigde vennootschap [C] BV ([C]). Hij stond op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [B] Sàrl ([B]). De Union des caisses de Maladie Luxembourg heeft op 1 maart 2006 een E101-verklaring aan de belanghebbende afgegeven die verklaart dat zijn werkzaam-heden voor [B] zijn aangevangen op 1 januari 2002 en dat het Luxemburgse centre commun de la sécurité sociale is de “institution compétente dont la législation est applicable”.
Het Nederlandse ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) heeft op 25 november 2004 voor de [A] een Rijnvaartverklaring in de zin van art. 1(h) en art. 5(1) Wet vervoer binnenvaart afgegeven aan [C]. Die verklaring vermeldt de eigenaar, maar geen exploitant. Op 25 augustus 2006 heeft de Luxemburgse autoriteit een certificat d’exploitation afgegeven dat [B] als exploitant van de [A] vermeldt. Op 14 november 2007 heeft het ministerie van V&W aan [C] opnieuw een Rijnvaartverklaring voor de [A] afgegeven, die dit keer [B] als exploitant vermeldde. De Inspecteur heeft daarom bij de in geschil zijnde aanslagen inkomstenbelasting/premieheffing 2016 en 2017 geen premies volks-verzekeringen geheven over de periode na 14 november 2007. Volgens de Rechtbank (r.o. 2.4) heeft de Inspectie V&W de (onjuiste) tweede Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 ingetrokken.
De Inspecteur heeft de union des caisses de Maladie Luxembourg de volgende vragen gesteld over de door die autoriteit aan de belanghebbende afgegeven E101-verklaring:
“1. Ist diese E-101 ausgestelt?
2. Auf welcher artikel ist diese ausgestelt? (...)
3. Ist diese E-101 noch gültig?
4. So nein, wann wird diese E-101 beëndet?”
De antwoorden luidden als volgt (vertaling uit het Duits door een beëdigd vertaler):
“In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs (...) door onze administratie-afdeling (...) is afgegeven. Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen. (...). De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71. Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften. Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden. Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.
Achtergrond:
Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan. Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.”
De Inspecteur heeft op 17 november 2011 ook [C] om informatie verzocht. [C] heeft bij brief van 15 december 2011 als volgt geantwoord (‘[C]’ staat voor [C]):
“1. Who has decision making responsibility and has end responsibility with respect to following activities, [C] or [B] SARL?
a) Fixing transport agreements; ([C])
b) Supervision on loading and discharging; (Captain/[B])
c) Normal maintenance of the vessel; (Captain/[B])
d) Special survey of the vessel; ([C])
e) Safety on board; (Captain/[B])
f) Hiring, firing and supervision of the crew. (Captain/[B])
2. Who is (finally) eligible for the freight income and who bears the costs and burdens of the maintenance of the vessel, [C] or [B] SARL?
Transport contracts are negotiated and fixed by [C] B V., freight income and maintenance costs are also for [C] BV.
3. Who is liable for damage caused by crew employed by [B] in case of:
a) un)safety on board; ([C])
b) Maintenance of the vessel; ([C])
c) Loading and discharging. ([C])
4. What compensation does [C] pay for handling over the operation of the vessel and how is this compensation calculated? Annual lumpsum management fee with indexation.”
Het Hof heeft voor 2006 vastgesteld dat de belanghebbende werkte volgens het schema twee weken op, twee weken af. In dat jaar voer het schip bedrijfsmatig ook op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren.
In geschil is in welk land de belanghebbende is verzekerd voor de sociale verzekeringen in 2006 en in 2007 t/m 14 november, in Luxemburg of in Nederland.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. In de 2006-zaak was ook in geschil of de belanghebbende Rijnvarende was, maar de stelling dat hij niet onder het Rijnvarendenverdrag viel, heeft hij ter zitting in het geschil over 2007 laten varen. (Ook) in de 2006-zaak heeft de Rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende Rijnvarende is.
De Rechtbank heeft in het geschil over 2006 geoordeeld dat aan de E101-verklaring geen betekenis toekomt. Zij achtte niet aannemelijk dat [B] de scheepsexploitant was:
“4.7. Gelet op het voorgaande oordeel, is belanghebbende rijnvarende in de zin van het in 4.4 genoemde artikel, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van het Rijnvarendenverdrag moet worden beoordeeld. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening blijft immers het Rijnvarendenverdrag in zo’n geval van toepassing. In het onderhavige geval kan daarom geen betekenis worden toegekend aan de afgegeven E-l01-verklaring. Aan de E-101-verklaring die op grond van de Verordening aan belanghebbende is afgegeven, valt daardoor evenmin het vertrouwen te ontlenen dat sprake is van verzekeringsplicht in Luxemburg.
De beslissingen van het HvJ EG in de zaken Fitzwilliam Executive Search (HvJ EG van 10 februari 2000, zaak C-202/97, gepubliceerd in onder meer AB 2000, 328) en Bank e.a. (HvJ EG van 30 maart 2000, zaak C-178/97, gepubliceerd in onder meer AB 2000, 329) brengen daarin geen verandering. In die zaken stond immers, in afwijking van het onderhavige geval, vast dat de verzekeringsplicht moest worden bepaald op basis van de Verordening zonder toepassing van het Rijnvarendenverdrag. Het onderhavige geval is dan ook niet vergelijkbaar (…). Anders dan belanghebbende ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om met betrekking tot het passeren van de E-101- verklaring een prejudiciële vraag aan het HvJ EG te stellen.
(…).
“4.13. De Rijnvarendenverklaring die op het onderhavige jaar van toepassing is vermeldt enkel [C] als eigenaar en vermeldt geen exploitant. Nu belanghebbende zich op het standpunt stelt dat [B] exploitant is en de inspecteur dat betwist, draagt belanghebbende daarvan de bewijslast.
Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat [B] in het onderhavige jaar moet worden aangemerkt als exploitant. De omstandigheid dat [B] voor een later jaar wel als zodanig is vermeld is daartoe onvoldoende. Met name omdat de rechtbank aannemelijk acht dat enkel het technisch onderhoud en de zorg voor de bemanning van het schip [B] aangaan. De rechtbank acht aannemelijk dat de exploitatie van het schip, ofwel het economisch belang bij het schip en de bevrachting, niet voor rekening en risico van [B] zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in de op 25 november 2004 afgegeven Rijnvaartverklaring vermelde gegevens niet juist zijn, zodat de rechtbank deze voor juist houdt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een ander dan de eigenaar als exploitant van het schip aan te merken. De onderneming van [C] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.”
De Rechtbank heeft op de belanghebbende de last gelegd te bewijzen dat de Nederlandse Rijnvaartverklaring van 2004 onjuist is en geoordeeld dat hij daaraan niet heeft voldaan. Zij is in haar uitspraak over 2007 niet ingegaan op de Luxemburgse E101-verklaring:
“2.14. Belanghebbende heeft gesteld dat uit het op 25 augustus 2006 afgegeven “Certificat d’Exploitant” en de op 14 november 2007 nieuw afgegeven Rijnvaartverklaring moet worden afgeleid dat [B] ook in de onderhavige periode de exploitant was van het binnenvaartschip. Naar het oordeel van de rechtbank is het overleggen van een Certificat d’Exploitant onvoldoende om [B] als exploitant van het binnenvaartschip aan te merken. Weliswaar vormt een Certificat d’Exploitant. de basis voor een af te geven Rijnvaartverklaring, maar daarmee is nog niet aannemelijk dat [B] in de onderhavige periode als exploitant heeft te gelden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat op 16 juni 2010 het Tribunal administratif van Luxemburg heeft geoordeeld dat de eisende partij in die zaak, gelet op diens activiteiten, ten onrechte was aangemerkt als exploitant van een schip. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het bij die eisende partij gaat om [B]. Voorts heeft het Centre Commun de la Sécurité Sociale op 11 december 2011 de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) geïnformeerd dat [B] nimmer als exploitant van binnenvaartschepen aangemerkt had mogen worden, dat [B] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en dat de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management nooit bij [B] heeft gelegen maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [C] de onderneming is die het binnenvaartschip exploiteert en dat daarmee het binnenvaartschip behoort tot de onderneming van [C]. Nu niet in geschil is dat [C] zijn zetel in Nederland heeft komt het heffingsrecht van de premies volksverzekeringen op grond van artikel 11 tweede lid van het Verdrag Rijnvarenden toe aan Nederland.”
Het Hof Den Bosch (1)
Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof zich afgevraagd of de Luxemburgse E-101-verklaring onder de reikwijdte van de Fitzwilliam2-doctrine van het HvJ EU valt, hetgeen zou meebrengen dat andere lidstaten haar moeten erkennen (zie 5.1 hieronder). Hij heeft die doctrine als volgt weergegeven:
“4.13. (…).
- ook indien een E101-verklaring fout is, bindt zij de andere lidstaten zolang zij niet is ingetrokken;
- indien een andere lidstaat meent dat de verklaring onjuist is, dient zij haar twijfels te uiten aan het bevoegde orgaan van de afgevende lidstaat;
- het bevoegde orgaan van de afgevende lidstaat dient daarop de juistheid van de afgifte opnieuw te onderzoeken en zo nodig de verklaring in te trekken;
- vervolgens geeft het Hof regels hoe de lidstaten moeten handelen indien zij het niet eens worden.”
Het Hof achtte de belanghebbende te goeder trouw, maar twijfelde of diens vertrouwen gehonoreerd kon worden, gegeven de verschillen tussen zijn geval en dat van Fitzwilliam:
“4.36. (…) Het feit dat de verklaring zich presenteerde als een werkelijke E101-verklaring, wordt voorts ondersteund door de mededeling ter zitting van de Inspecteur, dat aanvankelijk door hem de geldigheid van de E-101 evenmin in twijfel werd getrokken. Het was, zoals de Inspecteur het ter zitting omschreef, evenwel de ‘grote stroom’ van E101-verklaringen in deze branche die tot gevolg heeft gehad dat zij nader zijn onderzocht en dat contact is gezocht met het bevoegde orgaan dat de verklaringen had afgegeven. Indien de Inspecteur initieel al niet twijfelde aan de E101-verklaring sec, dan kan dit zeker niet van belanghebbende verwacht worden.
Het Hof komt tot het feitelijke oordeel, dat belanghebbende ten aanzien van de E101-verklaring te goeder trouw was, dat wil zeggen, dat hij meende en ook redelijkerwijs kon menen dat het bevoegde orgaan beoogde een E101-verklaring af te geven, en dat die verklaring inhield dat hij op grond van de Verordening in Luxemburg verzekerd was.
Het Hof heeft hierboven geoordeeld dat Nederlandse beginselen van behoorlijk bestuur in dat geval belanghebbende rechtsbescherming zouden bieden. Het Hof onderkent echter dat niet boven iedere twijfel verheven is, of het Unierecht dezelfde rechtsbescherming biedt. Weliswaar wijst het Fitzwilliam arrest in die richting, maar het onderhavige geval onderscheidt zich van de Fitzwilliam-casus in die zin, dat in het onderhavige geval de toewijzingsregels van de Verordening toepassing missen, het afgevende orgaan (derhalve) niet de bevoegdheid had een E101-verklaring af te geven, en ook niet de intentie had een dergelijke verklaring af te geven.”
Het Hof heeft daarom bij tussenuitspraak3 voor het jaar 2006 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU en het jaar 2007 aangehouden. Zijn vragen luidden als volgt:
“4.42. (…)
I. In het arrest Fitzwilliam [C‑202/97, EU:C:2000:75; PJW] heeft het Hof van Justitie beslist, dat een E101-verklaring, afgegeven door het bevoegde orgaan van een lidstaat, de socialezekerheidsorganen van andere lidstaten bindt, ook indien deze verklaring inhoudelijk onjuist mocht zijn. Geldt deze beslissing ook voor gevallen als het onderhavige, waarin de toewijzingsregels van de Verordening [1408/71; PJW] niet van toepassing zijn?
II. Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat het bevoegde orgaan niet beoogde een E101-verklaring af te geven, doch om administratieve redenen bewust en weloverwogen documenten heeft gebruikt die zich naar vorm en inhoud als E101-verklaringen presenteerden, terwijl de belanghebbende meende en ook redelijkerwijs kon menen een dergelijke een dergelijke verklaring te hebben ontvangen?”
Ook prejudiciële vragen uwerzijds
Daarop heeft ook u prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld in een vergelijkbare bij u aanhangige zaak, omdat u al eerder, in HR BNB 2013/257 (zie 5.7), had geoordeeld dat geen betekenis toekomt aan een E101-verklaring als niet Vo. 1408/71, maar het Rijnvarenden-verdrag van toepassing is, en dat het alsdan voorbijgaan aan die verklaring geen schending is van het EU-beginsel van loyale samenwerking. U had in HR BNB 2013/257 geen vragen aan het HvJ EU gesteld omdat volgens u aan uw uitleg van het EU-recht redelijkerwijs geen twijfel bestond. Daarover dacht het Hof Den Bosch dus anders. U vroeg het HvJ EU daarom bij tussenuitspraak4 of u de bij u aanhangige zaak moest aanhouden in afwachting van het antwoord op de Bossche vragen, of voet bij stuk kon houden conform HR BNB 2013/257:
“1) Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E101-verklaring, zelfs als sprake is van een Rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en onder a), van die verordening toepassing missen?”
Voeging en beantwoording door het HvJ EU
Het HvJ EU heeft de zaak van het Hof Den Bosch (X; de belanghebbende) en die van u (Van Dijk) gevoegd (C-72/14 en C-197/14) en heeft geantwoord5 dat Rijnvarenden niet onder Vo. 1408/71 maar onder het Rijnvarendenverdrag vallen en dat de verklaring dus ook in belanghebbendes geval niet als E101-verklaring ex Vo. 1408/71 kan gelden, zodat zij niet de gevolgen meebrengt die aan een E101-verklaring zijn verbonden, met name niet gebondenheid van andere lidstaten. Dat impliceerde volgens het HvJEU echter niet dat de verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft, maar hij liet in het midden wat hij met dat obiter dictum bedoelde:
“39 Het gebruik van de E101-verklaring blijkt dus enkel relevant te zijn wanneer op de betrokken werknemers de regels inzake de bepaling van de toepasselijke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid, die zijn vastgelegd in titel II van verordening nr. 1408/71, worden toegepast, hetgeen wordt bevestigd door de vermeldingen in het standaardformulier, aangezien die vermeldingen niet zien op andere situaties dan die welke betrekking hebben op werknemers die vallen binnen de werkingssfeer van voornoemde titel II.
(…)
44 Zoals is opgemerkt (…), zijn de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde E101-verklaringen afgegeven met betrekking tot Rijnvarenden.
45 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat ongeacht het bepaalde in artikel 6 van deze verordening, volgens hetwelk deze verordening in beginsel in de plaats treedt van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat hetzij uitsluitend voor lidstaten verbindend is, hetzij voor ten minste twee lidstaten en een of meer andere staten verbindend is, de bepalingen van het Rijnvarendenverdrag die betrekking hebben op de sociale zekerheid van laatstgenoemden, van toepassing blijven.
46 Hieruit volgt dat Rijnvarenden niet vallen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, maar binnen die van het Rijnvarendenverdrag, zodat de vaststelling van de wettelijke regeling die op het gebied van de sociale zekerheid op hen moet worden toegepast niet geschiedt overeenkomstig titel II van die verordening, maar overeenkomstig voornoemd verdrag.
47 In deze omstandigheden kan een verklaring die is afgegeven door een orgaan van een lidstaat teneinde te bevestigen dat een werknemer met de hoedanigheid van Rijnvarende is onderworpen aan de wetgeving van die lidstaat, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde verklaringen, niet worden geacht een E101-verklaring te zijn, ook al heeft zij er de vorm van en ongeacht of zij is afgegeven door een orgaan dat is aangewezen door de voor het afgeven van dit soort verklaringen bevoegde autoriteit van een lidstaat, in de zin van verordening nr. 1408/71.
48 Bijgevolg kan een dergelijke bevestiging niet de gevolgen teweegbrengen die eigen zijn aan de E101-verklaring, waartoe ook behoort de bindende werking ten opzichte van de organen van de andere lidstaten dan de lidstaat waartoe het orgaan dat een dergelijke verklaring heeft afgegeven, behoort.
49 Binnen deze context is het in de onderhavige zaak voor het antwoord op de gestelde vragen niet relevant dat het orgaan van afgifte niet beoogde een E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen een standaardformulier heeft gebruikt.
50 In elk geval dient er op te worden gewezen dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring, zoals die welke aan de orde is in de hoofdgedingen, niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtgevolg heeft.
51 Gelet op het voorgaande, dient op de vragen in zaak C‑72/14 [X: de belanghebbende; PJW] en op de tweede vraag in zaak C‑197/14 [Van Dijk; PJW] te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, alsmede de artikelen 10quater tot en met 11bis, 12bis en 12ter van verordening nr. 574/72, aldus moeten worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder het Rijnvarendenverdrag, niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
Op uw eerste vraag heeft het HvJ EU geantwoord dat een hoogste nationale rechter niet verplicht is de beantwoording door het HvJ van door een lagere rechter gestelde prejudiciële vragen af te wachten of om zich zelf ook tot het HvJ te wenden op de enkele grond dat een lagere nationale rechter in een vergelijkbare zaak een prejudiciële vraag heeft gesteld.
Kavelaars becommentarieerde deze antwoorden in BNB 2015/230 als volgt:
“Bezien vanuit de belanghebbende – de Rijnvarende – zou dit als een minder wenselijke uitkomst kunnen worden gezien, omdat hij zich logischerwijs zal willen beroepen op gewekt vertrouwen. Dat is in de zaken van het onderhavige arrest nog temeer voor de hand liggend nu het Luxemburgse uitvoeringsorgaan dat dergelijke verklaringen afgeeft voor beide regelingen hetzelfde is, terwijl bovendien de verklaringen zelf voor beide regelingen sterk vergelijkbaar zijn. Anders gezegd, voor een belanghebbende – die in de regel niet deskundig is – zal het niet aanstonds duidelijk zijn als hij een ‘verkeerde verklaring’ ontvangt. Het gaat er in dit soort gevallen immers in principe om hetgeen iemand redelijkerwijs uit de verklaring mag afleiden. Niettemin stelt het Hof van Justitie in r.o. 47 wat mij betreft terecht dat een belanghebbende ondanks genoemde omstandigheden hier niet door wordt beschermd. Terecht, omdat verwacht mag worden dat hij kennis neemt van de verklaring en daaruit in casu op zich wel bleek dat deze is afgegeven op basis van een niet van toepassing zijnde regeling; daarbij geldt dan wel als uitgangspunt dat voor belanghebbende duidelijk was c.q. diende te zijn dat het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing is. Aan dat uitgangspunt is naar mijn mening in casu voldaan. Ik concludeer al met al dat het Hof van Justitie tot een juist en overigens niet verrassend oordeel komt.”
De redactie van V-N 2015/44.17 betreurde het dat het HvJ EU niet ophelderde welk rechtsgevolg (dan wél) aan de onjuiste E101-verklaring kan toekomen:
“(…). Welk rechtsgevolg de verklaring wel zou kunnen hebben, licht het Hof helaas niet toe, zodat wij daarnaar slechts kunnen gissen. Wel is duidelijk dat de ten onrechte aan een Rijnvarende afgegeven E 101-verklaring de andere lidstaten dan de lidstaat van afgifte van de verklaring niet bindt. Nederland is aldus niet gebonden aan de E 101-verklaringen die de Luxemburgse autoriteit aan Rijnvarenden heeft afgegeven. Dat lijkt ook te gelden voor een ten onrechte aan een Rijnvarende afgegeven E 106-verklaring. Een dergelijke verklaring bindt Nederland niet volgens HR 9 december 2011, nr. 10/03927, BNB 2012/56, V-N 2011/66.17.
Verordening (EG) nr. 883/2004, welke voor de EU lidstaten met ingang van 1 mei 2010 de Verordening vervangt, bevat geen bijzondere bepaling meer over Rijnvarenden. Vanaf die datum wordt de toepasselijke socialezekerheidswetgeving van Rijnvarenden bepaald via een op grond van art. 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 gesloten overeenkomst. (…).”
Uw eindarrest in de zaak Van Dijk
Na ’s Hofs antwoorden deed u in de zaak Van Dijk als volgt diens klacht af dat ondanks die antwoorden het EU-beginsel van loyale samenwerking zou worden geschonden als de Luxemburgse E101-verklaring zou worden genegeerd (HR BNB 2016/101):6
“3.1. Het eerste middel betoogt dat Nederland op grond van het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in (thans) artikel 4, lid 3, VEU is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteit aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring. Gelet op punt 1 van de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht faalt dit middel.”
De bedoelde verklaring voor recht van het HvJ EU luidde als volgt:
“1) Artikel 7, lid 2, onder a), van [Vo. 1408/71] en (…), moeten aldus worden uitgelegd dat een verklaring die het bevoegde orgaan van een lidstaat, in de vorm van een E101-verklaring, heeft afgegeven teneinde te bevestigen dat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die lidstaat, terwijl deze werknemer valt onder [het Rijnvarendenverdrag] niet bindend is voor de organen van de andere lidstaten, en dat het in dit verband niet relevant is dat het orgaan van afgifte niet beoogde een echte E101-verklaring af te geven, maar om administratieve redenen het standaardformulier van die verklaring heeft gebruikt.”
Het Hof Den Bosch (2): einduitspraak in de zaak X 7
Het Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat de belanghebbende Rijnvarende is in de zin van art. 1(m) Rijnvarendenverdrag en dat zijn verzekeringsplicht daarom op basis van (alleen) de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag moet worden bepaald. Het Hof heeft daarna overwogen (ik citeer de 2007-uitspraak, die mutatis mutandis gelijk is aan die over 2006):
“4.4. (…). Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd, brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken (HR 24 oktober 2014, 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016).
Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [B] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van 25 augustus 2006 [B] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat op door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op 14 november 2007 aan de eigenaar van het schip, [C], voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring [B] vermeld staat als exploitant van het schip, dat de Inspecteur op grond daarvan een vrijstelling premie volksverzekeringen voorstaat over 14 november 2007 tot en met 31 december 2007 en dat de situatie vóór 14 november 2007 niet anders was.
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist en hij heeft bij zijn conclusie van 11 november 2015 de onder 2.5 vermelde brief van [C] van 15 december 2011 overgelegd. Uit deze brief volgt naar het oordeel van het Hof, dat [C] de onderneming is die het schip exploiteert, omdat uit de brief blijkt dat [C] het schip daadwerkelijk exploiteert en [C] beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
Hieraan doet de door de Luxemburgse autoriteiten aan [B] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van 25 augustus 2006, waarop [B] als exploitant van het schip vermeld staat, niet af; Met de onder 2.5 vermelde brief van [C] van 15 december 2011 heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat deze vermelding niet de werkelijkheid weergeeft. In het midden kan blijven, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist, of de Luxemburgse autoriteiten omstreeks 2010 het ‘Certificat D’Exploitation’ van 25 augustus 2006 - naar het Hof begrijpt: volgens de Inspecteur met terugwerkende kracht - heeft ingetrokken. Aan de Rijnvaartverklaring van 14 november 2007 heeft de Inspecteur voor het jaar 2007 het gevolg aanvaard dat belanghebbende niet in Nederland aan de heffing van premie volksverzekeringen is onderworpen over de periode 15 november 2007 tot en met 31 december 2007. Aan deze verklaring kan, mede gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen, niet de conclusie worden verbonden dat [B] ook voor 14 november 2007 de exploitant van het schip was.
Gelet op vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [B] de onderneming is die het schip exploiteert (over de periode 1 januari 2007 tot en met 14 november 2007).
Vraag II moet aldus worden beantwoord, dat [C] de onderneming is die het schip exploiteert. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.”
Het Hof heeft uit het geciteerde arrest C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, afgeleid dat Nederland niet is gebonden aan de Luxemburgse E101-verklaring. Hij meent dat het HvJ EU-arrest A-Rosa Flussschiff8 (zie 5.3) dat niet anders maakt, evenmin als Unierechtelijke of nationale beginselen of bepalingen:
“4.12. Gelet op de door het Hof in zijn tussenuitspraak gestelde vragen, en de daarop door het Hof voorgestelde antwoorden, en de door het HvJ in het arrest X en Van Dijk gegeven antwoorden volgt dat het HvJ, weliswaar impliciet, van oordeel is dat de Inspecteur niet is gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel dan wel enig ander beginsel van Unierecht of Unierechtelijke bepaling.
(…)
Gelet op het arrest X en Van Dijk is de E-101 verklaring door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte afgegeven. Het is in strijd met de goede werking van het Unierecht op grond van nationaal recht de Inspecteur gebonden te achten aan de E-101 verklaring als uit Unierecht volgt dat hij daaraan niet gebonden is.”
De belanghebbende heeft drie gronden aangevoerd waarom (ook) het Rijnvarenden-verdrag de inpecteur aan de Luxemburgse E101-verklaring bindt: (i) Besluit nr. 4 van het ACR van 27 maart 1990, (ii) het EU-beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw en (iii) de omstandigheid dat Nederland en Luxemburg hebben verzuimd hun jurisdictiegeschil voor te leggen aan het ACR of een ander scheidsrechterlijk orgaan.
Het Hof Den Bosch heeft stelling (i) verworpen:
“4.17. (…). (…), met de Inspecteur, en anders dan belanghebbende, is het Hof van oordeel dat uit besluit 4 niet volgt dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is. Het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989 (hierna: het besluit 2) en het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 (hierna: het besluit 3) bevatten voorgeschreven formulieren, die geen van alle de strekking hebben een verklaring te vormen van een verdragsstaat ten aanzien van de vraag in welke verdragsstaat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat. Met andere woorden, de E-101 verklaring kent geen pendant in de besluiten 2 en 3. Uit besluit 4 volgt dat de bepaling, dat verdragsstaten, die ook lidstaat van de Europese Unie zijn, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken, alleen ziet op de vervanging van de in de besluiten 2 en 3 bedoelde formulieren. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.”
Ad (ii): het beginsel van loyale samenwerking en de goede verdragstrouw gaan volgens het Hof geenszins zo ver
“4.18 (…) dat Nederland voor de heffing van de premie volksverzekeringen zou moeten terugtreden alleen op grond van een door een andere verdragsstaat afgegeven verklaring - die, zoals overwogen onder ad a, voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status heeft - dat iemand in die staat is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat, terwijl vaststaat dat die verklaring, zoals in casu, onjuist is.”
Ad (iii) heeft het Hof geoordeeld dat Nederland niet verplicht was regularisatie of geschilbeslechting te beproeven alvorens te heffen:
“4.20. Het moet belanghebbende worden toegegeven dat het in overleg treden door verdragsstaten om onderling overeenstemming te bereiken nadat in twee of meer verdragsstaten de heffing - eventueel na (zeer) lang lopende rechterlijke procedures - onherroepelijk is komen vast te staan op gespannen voet staat met het doel en de geest van het Rijnvarendenverdrag. Bovendien lijkt uit artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag eerder te volgen, als twee of meer verdragsstaten menen dat een persoon is onderworpen aan hun sociale wetgeving, dat over de toepassing van dit verdrag duidelijkheid wordt verkregen volgens de in dit artikel voorgeschreven procedure alvorens zij tot heffing overgaan. Maar anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Zoals hiervoor overwogen onder ad a heeft de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Daarmee kan niet worden geschreven dat Nederland verplicht was alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB-16_3691, ECLI:NL: RBDHA:2017:11686).
; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW,Belanghebbende wijst er meermaals op dat uit artikel 11, lid 1, van het Rijnvarendenverdrag volgt dat slechts de wetgeving van één verdragsstaat van toepassing kan zijn. Dit is juist, maar uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.9 volgt dat alleen de wetgeving van Nederland van toepassing kan zijn. De heffing in Luxemburg moet ongedaan worden gemaakt door Luxemburg. Belanghebbende dient in Luxemburg om teruggaaf te verzoeken, dan wel de Sociale Verzekeringsbank of desbetreffende minister te verzoeken de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Voor zover belanghebbende stelt dat geen heffing van premie volksverzekeringen kan plaatsvinden op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat bij andere werknemers wel regularisatie heeft plaatsgevonden, moet deze stelling worden verworpen. Indien het al zo zou zijn dat bij belanghebbende in vergelijking met vergelijkbare gevallen regularisatie ten onrechte achterwege is gebleven is deze schending van het gelijkheidsbeginsel niet toe te rekenen aan de Inspecteur, omdat deze niet bevoegd is tot het in werking stellen van de regularisatieprocedure en hij derhalve niet deze schending heeft veroorzaakt. Een dergelijke - vermeende - schending van het gelijkheidsbeginsel kan in onderhavige (belasting)procedure niet leiden tot een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.”
Naar ’s Hofs oordeel is de belanghebbende in Nederland dus aan het verkeerde adres:
“4.23. Met betrekking tot de overweging van het HvJ in r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk, dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E-101-verklaring niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E-101- verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft, overweegt het Hof als volgt. De Luxemburgse autoriteiten hebben belanghebbende - volgens het onder 4.21 in de tussenuitspraak geciteerde door die autoriteiten gegeven openhartige antwoord - op het verkeerde been gezet. Zij hebben een E-101 verklaring afgegeven waarop de uitdrukking van toepassing is: ‘If it looks like a duck, swims like a duck, and quacks like a duck, then it probably is a duck’. Zoals overwogen onder 4.37 in de tussenuitspraak was belanghebbende ten aanzien van de E-101-verklaring te goeder trouw, dat wil zeggen, hij meende en kon ook redelijkerwijs menen dat het bevoegde Luxemburgse orgaan beoogde een E-101-verklaring af te geven, en dat die verklaring inhield dat hij op grond van de Verordening in Luxemburg verzekerd was. Naar het oordeel van het Hof moet de overweging van het HvJ dan ook zo worden begrepen dat belanghebbende zich tot de Luxemburgse autoriteiten moet wenden op de grond dat hij door hen op een dwaalspoor is gebracht en uit dien hoofde bijvoorbeeld door een civiele procedure de door hem geleden schade dient te verhalen. Maar het door het HvJ geopperde mogelijke rechtsgevolg regardeert Nederland niet.”
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft voor beide jaren tijdig en regelmatig beroepen in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft verweerschriften ingediend, waarop de belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd. Ik citeer hieronder uit het procesdossier van de zaak over 2007, dat op de relevante punten gelijk is aan het dossier 2006.
De belanghebbende stelt twee middelen voor die inhoudelijk een herhaling zijn van zijn standpunten voor het Hof en die ik als volgt samenvat:
(i) schending van art. 8:77 Awb, van art. 72 Rijnvarendenverdrag, van art. 2 van de Administratieve schikking voor de toepassing van dat verdrag en van Besluit nr. 4 van het ACR, mede in verband met de Besluiten nrs. 2 en 3 van het ACR, doordat het hof de door de Luxemburgse autoriteiten aan de belanghebbende afgegeven E101-verklarlng niet respecteert;
(ii) schending van Gemeenschaps-, Verdrags- en nationaal recht doordat het Hof het beroep op de verdragsrechtelijke en communautaire vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen en op de nationale beginselen van behoorlijk bestuur heeft afgewezen.
De belanghebbende licht ad (i) toe dat Besluit nr. 4 van de ACR (zie 4.9 hieronder) bepaalt dat de verdragsstaten die ook EU-lid zijn in hun onderlinge verhoudingen de communautaire formulieren kunnen gebruiken en dat Luxemburg dat in casu heeft gedaan. Zij meent dat aan R-verklaringen voorzien in de Besluiten nrs. 2 en 3 van de ACR (zie 4.9 hieronder) en E-verklaringen dezelfde gevolgen moeten worden verbonden als de gevolgen die het HvJ EU aan de Ierse E101-verklaringen verbond in de zaak Fitzwilliam (zie 5.1). Volgens hem volgt dat ook uit art. 2 van de Administratieve Schikking voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag (zie 4.8). Hij beroept zich voorts op het beginsel van loyale samenwerking en op de goede verdragstrouw:
“20. (…). Het bevoegde orgaan van Nederland als Verdragsstaat bij het Rijnvarendenverdrag (tevens EU-lidstaat) dient er rekening mee te houden, dat belanghebbende reeds is aangesloten bij de sociale zekerheidsregeling van de verdragsstaat waar de onderneming die hem tewerkstelt is gevestigd, Luxemburg (als eveneens verdragsstaat bij het Rijnvarendenverdrag tevens lidstaat van de EU), zodat Nederland die belanghebbende niet aan Nederlands' eigen sociale zekerheidsregeling mag onderwerpen. Zo niet, dan zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel van het Rijnvarendenverdrag dat werknemers slechts bij één sociale zekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid (artikel 11 Rijnvarendenverdrag).
(…).
23. In het arrest van 9 september 2015 [C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk; PJW] heeft het HvJ-EU in r.o. 50 overwogen:
"In elk geval dient erop te worden gewezen dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E101-verklaring, zoals die welke aan de orde Is In de hoofdgedingen, niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft."
24. Eén van de rechtsgevolgen van de E101-verklaring is dat die bindend is tussen de verdragstaten bij het Rijnvarendenverdrag, tevens EU-lidstaten, zoals door het Administratief Centrum is bepaald in Besluit Nr 4.
(…).
29. In r.o. 4.10 verliest het gerechtshof uit het oog dat uit het arrest X en Van Dijk van het HvJ (r.o. 50) [niet; PJW] volgt dat de E101-verklarlng niet bindend is tussen lidstaten (van de EU). Het HvJ EU oordeelt in de uitspraak X en Van Dijk niet dat de E101-verklarlng niet bindend is tussen verdragstaten van het Rijnvarendenverdrag. Het HvJ EU doet geen uitspraak omtrent het internationaal recht, het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Het HvJ EU is daartoe ook niet bevoegd.
(…).”
De belanghebbende ziet in Besluit nr. 4 van de ACR geen beperking van het gebruik van communautaire formulieren tot alleen aangelegenheden voorzien in de Besluiten nrs. 2 en 3 van dat orgaan.
Ad (ii) wijst de belanghebbende op het arrest van het HvJ EU in de zaak Banks e.a. v. Koninklijke Muntschouwburg (C-178/97) en stelt hij dat hij in Luxemburg geen verhaal kan halen omdat zijn werkgever [B] inmiddels failliet is en de verjaringstermijn is verstreken:
“34. (…). Belanghebbende wordt (…) gemangeld tussen Luxemburg, de Sociale Verzekeringsbank of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Belastingdienst. In gevallen als de onderhavige maakt Luxemburg de heffing niet ongedaan, Luxemburg stelt zich op het standpunt dat omdat de werkgever inmiddels failliet is en het de werkgever is die premies heeft afgedragen, in het geheel niets wordt terugbetaald, terwijl Luxemburg zich voorts beroept op een verjaringstermijn van 5 jaar. Een verzoek in Luxemburg om teruggaaf leidt dan ook tot niets, in ieder geval niet tot teruggaaf van door de inmiddels failliete werkgever afgedragen premies in Luxemburg. Het regularisatieverzoek waaromtrent het hof overweegt stuit af tegen de onderhavige procedure, omdat de Sociale Verzekeringsbank/de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid weigeren een regularisatieprocedure te starten zolang er een procedure loopt "in de fiscale kolom", derhalve een procedure als de onderhavige. Door de Centrale Raad van Beroep wordt die handelwijze door de Sociale Verzekeringsbank/de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gesanctioneerd. Zie Centrale Raad van Beroep 28-07-2017 zaaknummer 15/2565 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Ook met betrekking tot belanghebbende is het regularisatieverzoek afgewezen; Centrale Raad van Beroep 9 september 2016 zaaknr. 14/258 AOW. Deze rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is overigens onbegrijpelijk omdat de Belastingdienst/de inspecteur niet het bevoegde orgaan is om de toepasselijke wetgeving vast te stellen. Dat is immers de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Nadat de procedure In de fiscale kolom is beëindigd, wordt door de Sociale Verzekeringsbank/de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in gevallen als de onderhavige overigens regularisatie afgewezen, hetgeen door de Centrale Raad van Beroep wordt gesanctioneerd. Zie eveneens Centrale Raad van Beroep 28-07-2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634. Aldus komt betrokkene, ondanks het recht van het Rijnvarendenverdrag, ondanks het doel en de geest van het Rijnvarendenverdrag en ondanks dat aan hem een E101-verklaring is afgegeven volledig zonder rechtsbescherming te staan. (…).”
Rechtsoverweging 50 van het HvJ EU in zijn zaak en die van Van Dijk (zie 2.14 hierboven) betekent volgens de belanghebbende dat getoetst moet worden aan het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, mede ‘in het kader van het VEU’:
“36. Een (ander) rechtsgevolg waarop met het oog op r.o. 50 van het Hof In het arrest van 9 september 2015 ECLl:EU:C:2015.564 dient te worden gewezen is, dat zowel in het kader van het Rijnvarendenverdrag als in het kader van het EU-Verdrag alsmede in het kader van het nationale recht getoetst dient te worden aan het beginsel van rechtszekerheid en opgewekt vertrouwen: het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
37 Waar een communautair formulier, een E101-verklaring, aan de orde Is, dient de afgifte daarvan ook aan het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeglnsel te worden getoetst in het kader van het VEU, de Verordening. In dit kader is immers van belang dat de EU, of enige lidstaten van de EU, nooit daartegen bezwaar hebben gemaakt dat conform Besluit no. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden is besloten dat Verdragstaten bij het Rijnvarendenverdrag die tevens lidstaten zijn van de EU in het kader van het Rijnvarendenverdrag de formulieren van de EU gebruiken in hun onderlinge verhouding. (…).”
Ik begrijp dit betoog aldus dat als de E101-verklaring de EU-Rijnvarendenverdragstaten ook niet op grond van het Rijnvarendenverdrag bindt, de belanghebbende toch onder het Luxem-burgse sociale verzekeringsstelsel valt omdat jegens hem dat vertrouwen is gewekt en onderwerping aan het Nederlandse stelsel het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel schendt. De aard en de complexiteit van de toe te passen (interactie tussen) EU-recht, verdragsrecht en nationaal recht brengen mee dat de belanghebbende op de hem verstrekte verklaring mocht afgaan, die immers juist bedoeld is om hem rechtszekerheid te geven.
Bij verweer reageert de Staatssecretaris opmerkelijkerwijs op drie cassatiemiddelen, hoewel de belanghebbende er slechts twee voorstelt. Ik vermoed dat de Staatssecretaris bij het knippen en plakken uit stukken in twee vergelijkbare andere bij u aanhangige zaken van dezelfde gemachtigde (rolnrs. 18/00438, [X1] en 18/00439, [X2]) even afgeleid was. In die zaken heeft de gemachtigde wel drie cassatiemiddelen voorgesteld.
De Staatssecretaris onderschrijft uw eindarrest in de zaak Van Dijk (zie 2.18). Hij meent voorts met het Hof Den Bosch dat de communautaire formulieren die volgens Besluit nr. 4 van de ACR ook voor Rijnvarendenverdragsdoeleinden mogen worden gebruikt, alleen formulieren ex de Besluiten nrs. 2 en 3 kunnen vervangen, waaronder zich niet een met een E101-verklaring vergelijkbaar formulier bevindt, zodat van vervanging van zo’n formulier ook geen sprake kan zijn. ’s Hofs oordeel dat de belanghebbende niet heeft bewezen dat het management van het schip bij [B] berustte, is volgens hem feitelijk en niet onbegrijpelijk.
De Staatssecretaris acht de zaak Banks niet relevant omdat die zaak een EU-rechtelijk wél relevante E101-verklaring betrof. De Staatssecretaris wijst voorts op de ook door het Hof genoemde uitspraak van het tribunal administratif du Grand-Duché de Luxembourg9 die volgens hem het herziene Luxemburgse standpunt bevestigt dat ook volgt uit diens intrekking van het certificat d’exploitation, nl. dat [B] niet de exploitant van het schip is, waaruit volgt dat het Rijnvarendenverdrag niet Luxemburg aanwijst. Het oordeel van het HvJ EU dat het gebruik van een E101-formulier in het geval van Rijnvarenden andere lidstaten niet bindt, houdt volgens de Staatssecretaris impliciet mede het oordeel in dat geen beroep kan worden gedaan op de EU-rechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginselen.
Bij repliek herhaalt de belanghebbende zijn eerder ingenomen standpunten. Hij gaat ook in op de in 3.7 genoemde reactie van de Staatssecretaris op een derde middel dat in belanghebbendes zaak echter niet is voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De artt. 6 en 7 van Vo. 1408/71 (oud) bepaalden in de litigieuze jaren:
“Artikel 6
Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:
a) hetzij uitsluitend voor twee of meer Lid-Staten verbindend is;
b) hetzij voor ten minste twee Lid-Staten en een of meer andere Staten verbindend is, voor zover het gevallen betreft, welke geregeld kunnen worden zonder tussenkomst van enig orgaan van een dezer laatstgenoemde Staten.
Artikel 7
1. (…)
2. Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:
a) het Verdrag van 27 juli 1950 betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, herzien op 13 februari 1961;
b) (…);
c) (…).”
Vo. 1408/71 is vervangen door de op 1 mei 2010 in werking getreden Vo. 883/2004.12 Die verordening bevat geen uitzondering meer voor Rijnvarenden, waardoor sinds 2010 in beginsel niet meer het Rijnvarendenverdrag, maar Vo. 883/2004 leidend is voor de Rijnvarendenverdragstaten die ook lid zijn van de EU, maar die Ststen hebben op grond van art. 16(1) Vo. 883/2004 een Uitzonderingsovereenkomst gesloten over de aanwijzing van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving13 waarbij Zwitserland zich bij aanvullende overeenkomst heeft aangesloten.14 Voor buiten de EU en buiten Zwitserland woonachtige Rijnvarenden blijft het Rijnvarendenverdrag van toepassing.
Art. 4(3) Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt:
“Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.”
Art. 1(m) Rijnvarendenverdrag (Rijnv.) bepaalt:
“m) wordt onder „rijnvarende” verstaan een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften;”
Art. 11 Rijnv. bepaalt:
“1 Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2 Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Indien deze onderneming echter geen zetel heeft op het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, is op de rijnvarende van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich het filiaal of de vaste vertegenwoordiging van die onderneming bevindt.
(…).”
Art. 13 Rijnv. regelt de onderling overlegprocedure:
“1 De bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen op de artikelen 11 en 12 vaststellen.
2 Voor zover nodig is de toepassing van het vorige lid afhankelijk van een verzoek van de betrokken rijnvarenden en eventueel van hun werkgevers. Bovendien neemt de bevoegde autoriteit van de Verdragsluitende Partij waarvan de wetgeving van toepassing zou moeten zijn, een beslissing, waarin wordt vastgesteld dat op bedoelde rijnvarenden niet langer deze wetgeving maar wel de wetgeving van een andere Verdragsluitende Partij van toepassing is.”
Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden (ACR) heeft luidens art. 72(1)(a) Rijnv. onder meer tot taak:
“alle vraagstukken betreffende de interpretatie en de toepassing van dit Verdrag, de in artikel 96, eerste lid, bedoelde Administratieve Schikking en elke overeenkomst of regeling welke in het kader van deze instrumenten tot stand komt, te behandelen, onverminderd het recht of de plicht der betrokken autoriteiten, organen en personen om gebruik te maken van de rechtsmiddelen en zich te wenden tot de rechterlijke instanties, als voorzien in de wetgevingen van de Verdragsluitende Partijen en in dit Verdrag;”
Op basis van art. 2 van de Administratieve Schikking voor de toepassing van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden15 stelt het genoemde Administratief Centrum modelverklaringen vast:
“1 Het model van de formulieren en alle andere documenten welke voor de toepassing van het Verdrag en van deze Schikking nodig zijn worden door het Administratief Centrum vastgesteld in het Duits, het Frans en het Nederlands.
2 De in het eerste lid van dit artikel bedoelde documenten kunnen door andere documenten, die door het Administratief Centrum als gelijkwaardig zijn erkend, worden vervangen.
3 Op verzoek van de bevoegde autoriteit of de bevoegde autoriteiten van elke Verdragsluitende Partij kan het Administratief Centrum inlichtingen verzamelen betreffende de bepalingen van de wetgevingen waarop het Verdrag van toepassing is.
4 Het Administratief Centrum kan handleidingen samenstellen met het doel de belanghebbenden voor te lichten over hun rechten en de administratieve formaliteiten welke zij dienen te vervullen.”
Op basis van het geciteerde art. 72(1)(a) Rijnv. neemt het ACR interpretatieve besluiten.16 Bij Besluiten nrs. 2 en 3 heeft zij modelformulieren vastgesteld. Daaronder bevindt zich geen met een E101-verklaring vergelijkbaar formulier. ACR-besluit nr. 4 van 27 maart 1990 bepaalt dat EG-Rijnvarendenverdragstaten onderling ook EG-formulieren kunnen gebruiken voor de ex Besluiten 2 en 3 te gebruiken formulieren (niet in het Nederlands beschikbaar):
“(…) beschliesst:
-
Die mit den Beschlüssen Nr. 2 und Nr. 3 der Zentralen Verwaltungsstelle angenommenen Formblätter sind von den Trägern der Vertragsstaaten des Übereinkommens über die Soziale Sicherheit der Rheinschiffer zu verwenden. Für den Bereich der Rentenversicherung verwenden diejenigen Vertragsstaaten, die gleichzeitig auch Mitglied der EG sind, auch im Verhältnis zur Schweiz die EG-Vordrucke.
-
Diejenigen Vertragsstaaten, die gleichzeitig auch Mitglied der EG sind, können untereinander die EG-Vordrucke verwenden.
Dieser Beschluss tritt gleichzeitig mit der Verwaltungsvereinbarung zur Durchführung des Übereinkommens vom 30. November 1979 über die Soziale Sicherheit der Rheinschiffer in Kraft.”
ACR-besluit nr. 5 van 27 maart 1990 bepaalt dat de onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming die het schip exploiteert:
“(…) komt overeen dat:
-
Als bedoelde onderneming geldt in beginsel de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van dit schip;
-
(…);
-
(…);
-
Voor de toepassing van dit Besluit zijn de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart*), maatgevend.
*) Een model van deze verklaring is als bijlage bijgevoegd.”
Het geciteerde besluit nr. 5 is op 26 juni 2007 vervangen door Besluit nr. 7, dat:
“(…) verduidelijkt het volgende:
-
“de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag, ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
-
Heeft de exploitant van het schip in kwestie, dat aan de voorwaarden overeenkomstig Aanvullend Protocol nr.2 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 en haar Protocol van Ondertekening voor het toebehoren tot de Rijnvaart voldoet, niet zijn zetel maar een bijkantoor of een permanente vertegenwoordiging op het grondgebied van een verdragsluitende staat, dan geldt dit bijkantoor of deze permanente vertegenwoordiging als zetel van de onderneming waartoe het schip in kwestie behoort.
-
(…)
-
Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring*) vermelde gegevens maatgevend.
-
Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.
*) een model van dit document is in de bijlage vermeld”