Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1367, 19/03616

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1367, 19/03616

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2019
Datum publicatie
17 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:1367
Formele relaties
Zaaknummer
19/03616

Inhoudsindicatie

Earn-out bij vervreemding van een deelneming (art. 13(6) Wet Vpb) en antispeculatievergoeding bij doorverkoop van die deelneming. Valt interest over de earn-out resp. de antispeculatievergoeding - bepaald door de burgerlijke rechter in een geschil over die vergoedingen - onder ‘waardeverandering’ in art. 13(6) Wet Vpb? Betekenis van HR BNB 2013/93 en HR BNB 2018/151 en van de Falcons-rechtspraak.

Feiten: De belanghebbende hield tot juni 2006 met één medeaandeelhouder alle aandelen in een deelneming. De aandeelhoudersovereenkomst bevatte een antispeculatiebeding. In juni 2006 heeft zij haar belang verkocht aan haar medeaandeelhouder voor € 2,5 mio plus een recht op een deel van de winsten van de deelneming over 2006 en 2007 (earn-out). Op 16 januari 2008 heeft de koper de deelneming doorverkocht aan een derde voor € 8,5 mio. Koper en verkoper kregen onenigheid over de hoogte van de earn-outtermijn 2007 en de antispeculatievergoeding. De burgerlijke rechter heeft belanghebbendes eisen toegewezen, vermeerderd met rente over de periode vanaf opeisbaarheid tot algehele voldoening.

Geschil: Niet in geschil is dat de earn-out 2007 en de antispeculatievergoeding bij de belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling vallen. In geschil is slechts of ook (i) de contractuele rente op de earn-out 2007 en (ii) de wettelijke rente op de antispeculatie-vergoeding onder die vrijstelling vallen.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant achtte beide renten een vergoeding voor te late betaling en daarom geen onderdeel van de prijs voor de deelneming, zodat zij niet vrijgesteld zijn. Het Hof Den Bosch heeft dat oordeel overgenomen en eraan toegevoegd dat de renten geen verband houden met de winst van de deelneming. Daaraan doet niet af dat de grondslag voor de renteberekening bestaat uit de verkoopprijs en tijdverloop.

In cassatie stelt belanghebbende dat ‘s Hofs oordeel strijdt met het doel van art. 13(6) Wet Vpb en dat de earn-out 2007 en contractuele rente daarover één geheel zijn voor de toepassing van art. 13(6) Wet Vpb. Uit de verkoopovereenkomst volgt verder dat de earn-out plus contractuele rente en de antispeculatievergoeding plus wettelijke rente aan elkaar zijn gekoppeld. Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat de burgerlijke rechter moest tussenkomen bij de bepaling van de totale verkoopprijs de renten uitsluit uit de verkoopprijs en daarmee van de deelnemingsvrijstelling.

Volgens de Staatssecretaris zag het Hof terecht geen causaal verband tussen de renten en de winst van de deelneming. De koper is haar betalingsverplichtingen niet nagekomen en betaalt dáárom rente. Hij acht ’s Hofs oordeel grotendeels feitelijk en voldoende gemotiveerd.

A-G Wattel constateert dat de earn-outregeling in art. 13(6) Wet Vpb dient om af te komen van verschil in waardering van earn-outrechten en -verplichtingen tussen optimistische kopers en pessimistische verkopers van een deelneming. Dat verschil was een gevolg van de schattingsrechtspraak (HR BNB 1993/180) inhoudende dat earn-outrechten en -verplichtingen geschat moesten worden ten tijde van de vervreemding en dat hun waardebewegingen daarná belast c.q. aftrekbaar waren. Dit leidde tot fiscale incoherentie tussen vrijstelling bij de verkoper en aftrek bij de koper, en moeizame discussies met de fiscus. Art. 13(6) Wet Vpb stelt daarom sinds 2002 vrij “de waardeverandering” van “een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat.”

Uit HR BNB 2013/93 volgt dat ook een earn-out met een vast minimumbedrag onder art. 13(6) Wet Vpb valt, ook als dat minimum een rentecomponent bevat. De wetgever heeft verder expliciet onder de vrijstelling gebracht onder meer de oprenting van een contant gemaakte earn-outvordering. Uit HR BNB 2018/151 volgt dat mee- en tegenvallers, om onder art. 13(6) Wet Vpb te vallen, onderdeel moeten zijn van “hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt.”

De stelling dat de burgerlijke rechter in casu de totale verkoopprijs van de deelneming moest bepalen en dat vóór diens vonnis geen incasseerbare vordering bestond, lijkt A-G Wattel onjuist. Belanghebbendes vorderingen waren wel degelijk opeisbaar en bleken ook inbaar, mét rente. Op 1 januari 2008 stond de earn-out 2007 materieel vast en op 10 juli 2008 werd zij opeisbaar. De verschuldigdheid en het bedrag van de antispeculatievergoeding stonden materieel vast op 16 januari 2008, toen de deelneming werd doorverkocht, en zij werd twee weken nadien opeisbaar. Weliswaar kon de uitslag van de civiele procedure niet voorspeld worden, maar dat procesrisico is niet de in art. 13(6) Wet Vpb bedoelde overeengekomen onzekerheid over aantal of beloop van earn-outtermijnen, noch onderdeel van de antispeculatievergoeding. Een procesrisico is geen als tegenprestatie voor de deelneming overeengekomen onzekerheid en daarmee geen deel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb.

Op basis van art. 13(6) Wet Vpb, HR BNB 2013/93 en HR BNB 2018/151 meent A-G Wattel dat overeengekomen rente over onzekere toekomstige earn-outtermijnen (dus lopende tot aan hun opeisbaarheid) wél onderdeel is van de ‘tegenprestatie’ voor de deelneming. De wetgever heeft zulke rente mét de schattingsrechtspraak overgeheveld van belast naar vrijgesteld. De in de literatuur gestelde vraag of ook rente op toekomstige onzekere earn-outtermijnen onder de vrijstelling kan vallen, beantwoordt hij dus bevestigend: rente over een nog niet verschuldigde, want nog onzekere toekomstige en dus niet opeisbare earn-outtermijn die eerst nog verdiend moet worden, en oprenting van een contant gemaakte schatting van een nog niet verschuldigde onzekere toekomstige earn-outtermijn die nog verdiend moet worden zijn volgens de A-G beide onderdeel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb, waarvoor de regel van HR BNB 2013/93 geldt dat niet ter zake doet hoe zij geduid wordt – als ‘rente’ of anderszins – als zij maar onderdeel van de overeengekomen ‘tegenprestatie’ is.

In belanghebbendes geval gaat het echter om moratoire interest wegens te late betaling. De wettelijke rente wegens te late betaling van de antispeculatievergoeding ná opeisbaar worden ervan is niet overeengekomen, nu te laat betalen per definitie niet is afgesproken, en contractuele rente voor termijnbetaling die door de rechter wordt gebruikt om de moratoire rente te bepalen bij wanprestatie van de koper ná opeisbaar worden, is evenmin als tegenprestatie overeengekomen, want ook wanprestatie is per definitie niet als tegenprestatie overeengekomen. Was de overeenkomst meteen correct uitgevoerd, dan zou de litigieuze rente niet verschuldigd zijn geworden, waaruit eveneens volgt dat zij geen onderdeel is van de overeengekomen tegenprestatie.

Het gaat in casu evenmin om een (vrijgestelde) schadevergoeding wegens niet-afnemen of niet-leveren van een - fiscaalrechtelijk reeds te activeren - deelneming (HR BNB 2017/11; Kazachstaans voorkeursrecht), nu er immers wél is afgenomen.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03616

Datum 19 december 2019

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2013 en 2014

Nrs. Gerechtshof 18/00358 en 18/00359

Nrs. Rechtbank BRE 17/500 en BRE 17/501

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze zaak gaat over de vrijstelling van waardeverloop van earn-outs bedongen bij de vervreemding van deelnemingen (art. 13(6) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb)) en over een antispeculatievergoeding bij doorverkoop, met name over de vraag of ook rente over die vergoedingen vrijgesteld/onaftrekbaar is.

1.2

De belanghebbende hield tot juni 2006 met één medeaandeelhouder alle aandelen in een BV (de deelneming). Hun aandeelhoudersovereenkomst bevatte onder meer een antispeculatiebeding. Op 22 juni 2006 heeft de belanghebbende haar belang in de deelneming verkocht aan haar medeaandeelhouder (de koper) voor € 2,5 mio plus een recht op een deel van de winsten van de deelneming over 2006 en 2007. Op 16 januari 2008 heeft de koper de deelneming doorverkocht aan een derde voor € 8,5 mio.

1.3

De belanghebbende en de koper werden het niet eens over de bedragen van de contractueel verschuldigde earn-out 2007 en vergoeding voor overtreding van het antispeculatiebeding, hetgeen leidde tot een civiele procedure. De burgerlijke rechter heeft belanghebbendes vorderingen toegewezen, vermeerderd met rente over de periode vanaf opeisbaarheid tot betaling. De belanghebbende heeft de earn-out 2007 en de rente daarover ontvangen in 2013 en de antispeculatievergoeding met rente daarover in 2014.

1.4

Niet in geschil is dat de earn-out 2007 en de antispeculatievergoeding bij de belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling vallen, de earn-out onder art. 13(6) Wet Vpb en de antispeculatievergoeding als vergoeding voor een afgesplitst belang in de zin van de Falcons-rechtspraak. In geschil is slechts of ook (i) de contractuele rente over de earn-out 2007 en (ii) de wettelijke rente over de antispeculatievergoeding onder die vrijstelling vallen. Daarvoor is volgens de wettekst beslissend of zij onderdeel zijn van de ‘prijs’ (dat is volgens HR BNB 2018/151 de ‘tegenprestatie’) voor de deelneming.

1.5

De Rechtbank achtte beide renten een vergoeding voor te late betaling en daarom geen onderdeel van de prijs voor de deelneming, zodat zij niet zijn vrijgesteld. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne gemaakt en daaraan toegevoegd dat de litigieuze renten geen verband houden met de winst van de deelneming. Daaraan doet niet af dat de grondslag voor de renteberekening bestaat uit de verkoopprijs en tijdverloop.

1.6

De belanghebbende betoogt in cassatie dat ‘s Hofs oordeel strijdt met het doel van art. 13(6) Wet Vpb. Volgens haar zijn de earn-out 2007 en de contractuele rente daarover één geheel voor de toepassing van art. 13(6) Wet Vpb. Uit de verkoopovereenkomst volgt dat de earn-out plus contractuele rente en de antispeculatievergoeding plus wettelijke rente aan elkaar zijn gekoppeld. Het Hof heeft bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom het feit dat de burgerlijke rechter moest tussenkomen bij de bepaling van de totale verkoopprijs ertoe leidt dat de rente wordt uitgesloten uit de verkoopprijs en daarmee van de deelnemingsvrijstelling.

1.7

De Staatssecretaris meent dat het Hof terecht geen causaal verband zag tussen de renten en de winst van de deelneming. De koper is haar betalingsverplichtingen niet nagekomen en betaalt alleen dáárom rente. Het gaat zijns inziens om een grotendeels feitelijk oordeel, dat niet onvoldoende is gemotiveerd.

1.8

De earn-outregeling is in art. 13(6) Wet Vpb opgenomen om af te komen van de verschillen in earn-outwaardering tussen de - om fiscale redenen - doorgaans optimistische kopers en de - om dezelfde redenen – veelal pessimistische verkopers. Die verschillen waren een gevolg van de schattingsrechtspraak (HR BNB 1993/180), inhoudende dat de waarde van earn-outrechten en -verplichtingen geschat moesten worden ten tijde van de vervreemding van de deelneming en dat hun waardebewegingen nadien belast c.q. aftrekbaar waren. Dit kon leiden tot fiscale incoherentie tussen vrijstelling bij de verkoper en aftrek bij de koper en daardoor tot moeizame discussies met de fiscus. Per 1 januari 2002 zijn daarom de waardeontwikkelingen van earn-outrechten en -verplichtingen ná de vervreemding onder de deelnemingsvrijstelling gebracht. Art. 13(6) Wet Vpb verstaat daartoe onder een earn-out “een prijs welke geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat.” De wetgever heeft de schattingsrechtspraak dus uitgeschakeld en het bereik van de deelnemingsvrijstelling uitgebreid door post-vervreemdings-waardeontwikkelingen van zowel earn-outrechten als earn-outverplichtingen wél onder die vrijstelling te brengen.

1.9

Uit HR BNB 2018/151 volgt dat mee- of tegenvallers, om onder art. 13(6) Wet Vpb te vallen, onderdeel moeten zijn van de ‘prijs’ van de deelneming, i.e. van “hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt.” De wetgever heeft expliciet ook de volloop (oprenting) van een contant gemaakte earn-outvordering en ook valutaresultaten op een earn-out onder de vrijstelling gebracht.

1.10

De belanghebbende stelt dat in casu de burgerlijke rechter moest tussenkomen om de totale verkoopprijs van de deelneming vast te stellen en dat de volle omvang van de verkoopprijs onzeker was tot diens vonnis: dat vóór diens vonnis geen incasseerbare vordering bestond. Die stelling lijkt mij onjuist. Belanghebbendes vorderingen bleken immers wel degelijk incasseerbaar, mét rente. Op 1 januari 2008 stond de earn-out 2007 materieel vast en op 10 juli 2008 werd zij opeisbaar. Dat de belanghebbende nog jaren met de koper overhoop heeft gelegen, is niet relevant voor de vraag wat de ‘prijs’ was. Niet het beloop of de opeisbaarheid van de earn-out was onzeker, maar alleen of de koper zonder rechterlijke tussenkomst zou nakomen. Dat hij deels niet wenste te betalen en daartoe genoopt moest worden, neemt noch het vast staan van de earn-out, noch de opeisbaarheid ervan in 2008 weg, zoals ook uit het civiele vonnis blijkt. Ook de verschuldigdheid en het bedrag van de vrijgestelde antispeculatievergoeding stonden materieel vast op 16 januari 2008, toen de deelneming werd doorverkocht, en de opeisbaarheid ontstond contractueel twee weken nadien, hoezeer en hoelang er daarna ook nog over is geprocedeerd. Weliswaar kon de precieze uitslag van de civiele procedure niet met zekerheid voorspeld worden, maar dat procesrisico is een andere onzekerheid dan de in art. 13(6) Wet Vpb bedoelde overeengekomen onzekerheid over aantal of beloop van de overeengekomen earn-outtermijnen en de onzekerheid of een antispeculatievergoeding verschuldigd zal worden: procesrisico is geen overeengekomen prijsbelooponzekerheid en daarmee geen onderdeel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb.

1.11

Uit art. 13(6) Wet Vpb en uit HR BNB 2018/151 volgt dat het erom gaat of een recht c.q. verplichting onderdeel is van “hetgeen de vervreemder bij de vervreemding van de deelneming als tegenprestatie verkrijgt.” Mede op basis van HR BNB 2013/93 meen ik daarom dat overeengekomen rente over onzekere toekomstige earn-outtermijnen - net als die termijnen zelf - onderdeel is van die ‘tegenprestatie’. De wetgever heeft mijns inziens door invoering van art. 13(6) Wet Vpb zulke rente mét de schattingsrechtspraak overgeheveld van belast naar vrijgesteld voor zowel de verkoper als de koper. Dat is echter niet de soort rente waarover dit geschil gaat.

1.12

De burgerlijke rechter heeft het contractueel bij eventuele termijnbetaling van een vaste prijs voorziene rentepercentage in casu ook gebruikt voor de moratoire interest op de te laat ontvangen earn-out 2007. Voor de moratoire interest op de te laat ontvangen antispeculatievergoeding heeft hij de wettelijke rente gebruikt. Dat is heel andere interest dan (i) interest over het nog niet verschuldigde, want nog onzekere en dus nog niet opeisbare deel van een earn-out die eerst nog verdiend moet worden, of (ii) oprenting van een contant gemaakte schatting van een nog niet verschuldigde earn-out die nog verdiend moet worden. Die interest (i) en (ii) is wél onderdeel van de ‘prijs’ ex art. 13(6) Wet Vpb, waarvoor dus de regel van HR BNB 2013/93 geldt dat niet ter zake doet hoe zij geduid wordt – als ‘rente’ of anderszins – als zij maar onderdeel van de overeengekomen ‘tegenprestatie’ is. De in de literatuur opgeworpen vraag of ook ‘gewone’ rente over toekomstige onzekere earn-outtermijnen onder de vrijstelling kan vallen, net als de oprenting van een contant gemaakt earn-outvordering, beantwoord ik dus bevestigend. Men kan zulke rente (die dus loopt over de periode vóórdat de earn-outtermijn vast komt te staan en opeisbaar wordt) desgewenst ook zien als een prijsaanpassing, die onder de vrijstelling valt.

1.13

Maar om dergelijke als onderdeel van de ‘tegenprestatie’ overeengekomen onzekere rente gaat het hier dus niet. Hier gaat het om moratoire interest wegens (veel) te late betaling van een al wél opeisbare earn-outtermijn 2007 c.q. antispeculatievergoeding. Wettelijke rente wegens te late betaling van de antispeculatievergoeding ná opeisbaar worden ervan is evident niet overeengekomen, nu te laat betalen per definitie niet is afgesproken, en contractuele termijnrente die door de rechter ook wordt gebruikt in het geval van wanprestatie van de koper ná het opeisbaar worden, is evenmin overeengekomen als tegenprestatie, want ook wanprestatie is per definitie niet overeengekomen als tegenprestatie.

1.14

De litigieuze interest is dus juridisch noch economisch vergelijkbaar met oprenting van een contant gemaakte earn-outvordering of met rente over onzekere toekomstige niet-opeisbare earn-outtermijnen. Oprenting én overeengekomen rente zien op de periode tot aan het vast komen staan en opeisbaar worden van earn-outs en hebben niets te maken met verzuim van de koper, maar stroken juist met de afspraak met de koper (nominale maar onzekere bedragen in de toekomst). De litigieuze rente daarentegen ziet op de periode ná opeisbaar worden van de earn-out 2007 en de antispeculatievergoeding, dus de periode van verzuim van de koper. Ook uit het feit dat de rente niet verschuldigd zou zijn geworden bij correcte contractuitvoering, volgt dat zij geen onderdeel is van de overeengekomen prijs. De antispeculatievergoeding valt überhaupt niet onder art. 13(6) Wet Vpb, nu zij geen earn-out is, maar een vergoeding voor een afgesplitst belang in de zin van de Falcons-rechtspraak. Voor rente wegens te late betaling van die vergoeding is art. 13(6) Wet Vpb dus niet relevant, en dergelijke rente is evenmin zelf een afgesplitst belang. De wanpresterende koper heeft de beide litigieuze interesten dan ook terecht ten laste van haar fiscale winst gebracht.

1.15

Het gaat in casu dus ook niet om een (vrijgestelde) schadevergoeding wegens niet-afnemen of niet-leveren van een - fiscaalrechtelijk reeds te activeren - deelneming (HR BNB 2017/11; Kazachstaans voorkeursrecht), nu er immers wél is afgenomen.

1.16

Ik meen daarom dat de feitenrechters rechtskundig juiste en feitelijk geenszins onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde uitspraken hebben gedaan. U zou de zaak kunnen afdoen met toepassing van art. 81 Wet RO, maar de praktijk zal u denkelijk dankbaar zijn voor explicitering dat (i) in HR BNB 2013/93 gelezen mag worden dat ook expliciete als onderdeel van de prijs overeengekomen renteberekening over onzekere toekomstige earn-outtermijnen tot aan hun vaststaan en opeisbaarheid bij zowel de koper als de verkoper onder de deelnemingsvrijstelling vallen; en (ii) dat voor (de rente over) de antispeculatievergoeding art. 13(6) Wet Vpb überhaupt niet relevant is omdat die vergoeding al als voordeel uit hoofde van een (afgesplitst belang bij een) deelneming rechtstreeks onder art. 13(1) Wet Vpb valt.

1.17

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 Feiten, geschil en geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende en [B] B.V. hielden alle aandelen in [C] B.V. (de deelneming). Hun aandeelhoudersovereenkomst bevatte onder meer een antispeculatiebeding. Op 22 juni 2006 heeft de belanghebbende haar aandelen in de deelneming overgedragen aan haar medeaandeelhouder (de koper) tegen een vaste vergoeding ad € 2,5 mio en een earn-out bestaande uit een deel van de winst van de deelneming over 2006 en 2007. Op 16 januari 2008 heeft de koper alle aandelen in de deelneming verkocht aan een derde voor € 8,5 mio.

2.2

De belanghebbende heeft tegen de koper geprocedeerd voor de burgerlijke rechter over (i) de omvang van de earn-out 2007 en (ii) de omvang van de vergoeding wegens overtreding van het antispeculatiebeding. Na tussenvonnissen op 5 december 2012 en 29 mei 2013 heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 oktober 2014 bij eindvonnis belanghebbendes vorderingen toegewezen aldus dat zij recht had op (i) een earn-out 2007 ad € 852.640, vermeerderd met rente vanaf 10 juli 2008 tot de dag van voldoening conform de aandeelhoudersovereenkomst, en (ii) een antispeculatievergoeding ad € 465.809,20, vermeerderd met wettelijke rente ex art. 6:119 Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 30 januari 2008 tot de dag van voldoening.

2.3

De koper heeft uiteindelijk de volgende bedragen aan de belanghebbende betaald: (i) in 20131 de earn-outvergoeding ad € 852.640 plus volgens contract bepaalde rente ad € 138.611,90, en (ii) in 2014 de antispeculatievergoeding ad € 465.809,20 plus wettelijke rente ad € 134.756,99.

2.4

Niet in geschil is dat de earn-out- en de antispeculatievergoeding bij de belanghebbende onder de deelnemingsvrijstelling vallen. In geschil is of de deelnemingsvrijstelling ook geldt voor de in 2013 en 2014 ontvangen contractueel bepaalde respectievelijk wettelijke rente, i.e. of ook die renten onderdeel zijn van de tegenprestatie voor de verkoop van de deelneming of een andere causa hebben, nl. wanprestatie c.q. te laat betalen van de prijs.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2

2.5

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard:

Contractuele rente (rente earn-outvergoeding)

4.5.1.

In de (…) overeenkomst is bepaald dat de koper de earn-outvergoeding, die afhankelijk is van de winst na belasting over het boekjaar 2007, uiterlijk op 10 juli 2008 zal betalen. Tevens is overeengekomen dat de koper over de niet op 10 juli 2008 betaalde earn-outvergoeding rente is verschuldigd en dat die rente gelijk is aan ‘Euribor (3 maanden) vermeerderd met 3, met een minimum van 6% per jaar’. Voorts is overeengekomen dat indien in de bindende adviesprocedure een hogere winst wordt vastgesteld met als gevolg dat de earn-outvergoeding naar boven wordt bijgesteld, de koper het bijgestelde gedeelte binnen één week na vaststelling aan belanghebbende dient te betalen vermeerderd met een rentevergoeding vanaf 10 juli 2008 tot het moment van betaling. Deze regeling is een uitwerking van de in de aandeelhoudersovereenkomst (…) neergelegde regeling voor het geval de koopprijs van de aandelen niet ineens kan worden betaald.

4.5.2.

Gelet op het voormelde is de rechtbank van oordeel dat het rentebedrag van € 138.611,90 het karakter heeft van een vergoeding voor een te late betaling van de earn-outvergoeding door de koper en niet een onderdeel uitmaakt van de tegenprestatie voor de geleverde aandelen. Daarom kan dat rentebedrag niet worden aangemerkt als een voordeel uit hoofde van een deelneming (…). Koper en verkoper van de aandelen zijn immers een uiterste betaaldatum overeengekomen voor de koopprijs van de aandelen waardoor de koper pas rente is verschuldigd bij een latere betaling dan op 10 juli 2008. Zo blijkt ook uit het vonnis van de civiele rechter dat eerst de earn-outvergoeding over 2007 wordt vastgesteld en vervolgens rente wordt berekend over de vastgestelde earn-outvergoeding waarbij de rentetermijn op 10 juli 2008 aanvangt.

4.5.3.

De stelling van belanghebbende dat de omvang rentevergoeding net als de omvang van de ern-outvergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de prijs van de aandelen in [de deelneming]. De onzekerheid omtrent de hoogte van de waarde van de aandelen is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum. De omstandigheid dat de bepaling van de rentevergoeding ter zake van de earn-outvergoeding contractueel is geregeld leidt niet tot een ander oordeel.

Wettelijke rente (rente anti-speculatiebeding)

4.6.1.

De koper heeft de [deelneming] op 16 januari 2008 voor een hogere prijs doorverkocht. Op grond van de aandeelhoudersovereenkomst (het anti-speculatiebeding (..)) dient de koper in dat geval binnen 14 dagen het verschil in prijs aan belanghebbende te betalen. De civiele rechter heeft in het geschil dat belanghebbende daarover voerde de vergoeding die de koper op grond het anti-speculatiebeding aan belanghebbende is verschuldigd, vastgesteld op € 465.809,20. Volgens het vonnis van de civielé rechter heeft belanghebbende wettelijke rente gevorderd met ingang van 30 januari 2008. De civiele rechter heeft die vordering van belanghebbende toegewezen zodat de koper aan belanghebbende wettelijke rente is verschuldigd ter zake van voornoemde vergoeding over de periode 30 januari 2008 tot de dag van de volledige betaling (..).

4.6.2.

Naar het oordeel van de rechtbank maakt de wettelijke rente geen deel uit van de in de civiele procedure vastgestelde anti-speculatievergoeding, maar ziet de wettelijke rente enkel op de te late betaling door de koper van de anti-speculatievergoeding. De anti-speculatievergoeding is immers berekend zonder daarbij rekening te houden met het moment van de daadwerkelijk betaling van die vergoeding ofwel, de betalingsdatum is niet bepalend geweest voor de hoogte van de anti-speculatievergoeding. De berekening van die vergoeding is uitsluitend gebaseerd op de datum van doorverkoop en de daaromtrent overeengekomen berekening van het te betalen bedrag is gebaseerd op de behaalde meerwaarde.

4.6.3.

De stelling van belanghebbende dat de omvang van de rentevergoeding net als de omvang van de anti-speculatievergoeding onzeker was, maakt niet dat de rentevergoeding deel is gaan uitmaken van de anti-speculatievergoeding. De onzekerheid omtrent de hoogte van de anti-speculatievergoeding is immers een andere onzekerheid dan de onzekerheid omtrent de betalingsdatum.

4.7.

Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de rentevergoedingen vanwege de te late betalingen voor de koper geen deel uitmaken van de koopprijs van de aandelen in [de deelneming]. Die rentevergoedingen kunnen dan voor de verkoper niet als voordelen uit hoofde van een deelneming worden aangemerkt. (…).”

2.6

Heldens (NTFR 2019/74) achtte deze uitspraak juist:

“(…). De rechtbank beslist dat de ontvangen rente niet onder de deelnemingsvrijstelling valt, omdat de verkoper pas recht heeft op de rente indien de vergoeding niet op een specifieke tijd is betaald. De rente is dus geen vergoeding die direct samenhangt met de verkoop van de deelneming, maar een te late betaling van de koper van de earn-outvergoeding en de vergoeding onder het antispeculatiebeding. De beslissing (…) lijkt mij juist, omdat voordelen die samenhangen met de verkoop van een deelneming onder de deelnemingsvrijstelling dienen te vallen. Nu de rente in de onderhavige casus niet verschuldigd zou zijn, indien de koper tijdig had betaald, hangt deze rente dus niet samen met de verkoop van een deelneming en dient dus niet onder de deelnemingsvrijstelling te vallen. Ik kan mij voorstellen dat hier mogelijk een uitzondering op gemaakt kan worden in het geval dat de koper rente verschuldigd is over een schuldig gebleven koopsom die als earn-outvergoeding wordt aangemaakt, vgl. HR 29 juni 2018, nr. 17/03220, NTFR 2018/1534, met commentaar van Groenland.”

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 3

2.7

Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne gemaakt en daaraan toegevoegd:

“4.2 (…) dat de deelnemingsvrijstelling tot doel heeft te voorkomen dat (in daartoe kwalificerende deelnemingsverhoudingen) tweemaal belasting wordt geheven over (in oorsprong) dezelfde winst (ne bis in idem beginsel). De in het onderhavige geval vergoede rente heeft geen relatie met de winst van de vervreemde deelneming anders dan dat de prijs die voor de deelneming is verschuldigd voor de berekening van deze rente een grondslag vormt naast de na de uiterste betaaldatum verstreken tijd.”

2.8

De belanghebbende heeft zich voor het Hof beroepen op HR BNB 2018/151 (zie 5.16 hieronder), waarop het Hof als volgt respondeerde:

“4.3. Het door belanghebbende aangevoerde arrest HR 29 juni 2018, nr. 17/03220, ECLI:NL:HR:2018:1019, BNB 2018/151, ondersteunt - anders dan belanghebbende van mening is - hetgeen in 4.2 is overwogen. Uit dit arrest volgt immers dat in beginsel op de ter zake van de vervreemding van de deelneming overeengekomen vergoeding de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en niet op waardeveranderingen van de daaruit voortvloeiende vordering na de datum waarop deze vergoeding moet zijn voldaan. Logisch gevolg is dat ook rente met betrekking tot een dergelijke vordering buiten het bereik van de deelnemingsvrijstelling valt. In genoemd arrest was de uitkomst anders, omdat (onder meer) de inning van de vordering zozeer afhankelijk was van de winst van de vervreemde deelneming, dat de vordering en niet de overeengekomen vergoeding moest worden geacht de prijs in de zin van artikel 13, lid 6 van de Wet Vpb te zijn.”

2.9

Het p-v van de zitting van het Hof vermeldt dat de belanghebbende heeft verklaard dat de koper de door haar aan de belanghebbende betaalde rente bij de bepaling van haar winst in aftrek heeft gebracht.

2.10

Ook de redactie van FutD (FutD 2019-2748) meent dat de earn-out en de antispeculatie-vergoeding slechts als rekeneenheid fungeren bij de bepaling van de rente en verder geen verband bestaat tussen de prijs voor de deelneming en de rentebetalingen:

“De rentebetalingen vormden namelijk - anders dan beide vergoedingen - geen tegenprestatie voor de verkochte deelneming en waren alleen het gevolg van een te late betaling van de vergoedingen. Mede daarom is ook het beroep op een arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2018 (zie FutD 2018-1740 met ons commentaar) tevergeefs. De rentebetalingen hielden in zoverre namelijk juist geen verband met de prijs die voor de deelneming werd ontvangen. De bedragen van de earn-outvergoeding en de anti-speculatievergoeding vormden voor de rentebetalingen slechts een rekeneenheid.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en ook overigens regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende stelt twee middelen voor: (i) ’s Hofs oordeel is in strijd met het doel van art. 13(6) Wet Vpb om economisch dubbele belasting te voorkomen. Volgens haar zijn de earn-out en daarover verschuldigde, contractueel bepaalde rente economisch één geheel in de zin van art. 13(6) Wet Vpb. Uit de verkoopovereenkomst volgt volgens haar ook dat de earn-out plus contractueel bepaalde rente en de antispeculatievergoeding plus de wettelijke rente aan elkaar zijn gekoppeld; (ii) het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de tussenkomst van de burgerlijke rechter bij de vaststelling van de totale verkoopprijs de rente uitsluit van de deelnemingsvrijstelling. Die tussenkomst was noodzakelijk om de totale verkoopprijs van de aandelen inclusief rentevergoedingen vast te doen stellen. Die totale prijs was onzeker tot de burgerlijke rechter vonnis wees.

3.3

Bij verweer stelt de Staatssecretaris dat het Hof terecht geen causaal verband heeft gezien tussen de rente voor te late betaling van de vergoedingen en de winst van de verkochte deelneming. Dat de koopprijs voor de deelneming mede grondslag is voor de berekening van moratoire rente is onvoldoende. Volgens de Staatssecretaris is de koper haar betalingsverplichtingen niet nagekomen en is zij enkel dáárom rente aan de belanghebbende verschuldigd, zodat die rente in een te ver verwijderd verband staat met belanghebbendes (voormalige) aandeelhouderschap om als voordeel uit hoofde van de deelneming te worden aangemerkt. De economisch dubbele belastingheffing waartegen de deelnemingsvrijstelling is gericht, doet zich ook niet voor als de rente bij de belanghebbende wordt belast. Haar standpunt leidt er bovendien toe dat de omvang van het vrijgestelde deelnemingsvoordeel afhankelijk wordt van het betalingstijdstip, hoewel de belaste winst van de deelneming gelijk blijft. Dit strookt niet met doel en strekking van de deelnemingsvrijstelling. Het oordeel van de feitenrechters dat beide rentevergoedingen een vergoeding voor te late betaling zijn en daarmee geen onderdeel van de tegenprestatie voor de vervreemding van de deelneming, acht de Staatssecretaris een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Had de koper de vergoedingen op tijd betaald, dan zou geen rente verschuldigd zijn geweest, aldus de Staatssecretaris.

4 Wetgeving en wetsgeschiedenis

5 Rechtspraak

6 Literatuur

7 Belanghebbendes geval; beoordeling van het cassatieberoep

8 Conclusie