Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:169, 18/03178

Parket bij de Hoge Raad, 22-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:169, 18/03178

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 februari 2019
Datum publicatie
8 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:169
Formele relaties
Zaaknummer
18/03178

Inhoudsindicatie

Renteaftrek: eigen of vreemd vermogen? Achtergestelde en fixed to floating rentedragende perpetual securities met onbepaalde looptijd; (i) civielrechtelijk een geldlening? Overeenkomst van altijddurende rente (art. 7A:1807 BW)? (ii) Zo ja, fiscaalrechtelijk een deelnemerschapslening?

In geschil is de aftrekbaarheid van de rente die de belanghebbende heeft betaald op door haar aan het publiek uitgegeven perpetual securities (perps). De fiscus meent dat hun uitgifte civielrechtelijk geen geldlening is, maar eigen vermogen heeft geproduceerd omdat geen terugbetalingsplicht en geen zekerheden bestaan en rentebetaling onbepaald opgeschort kan worden, terwijl een pari passu bepaling de perp-houders bij faillissement dezelfde rang geeft als eventuele preferente aandeelhouders. Hij acht de rentekosten daarom niet aftrekbaar. Gaat het civielrechtelijk wél om een geldlening, dan stelt hij subsidiair dat de perps een deelnemerschaps-lening ex art. 10(1)(d) Wet Vpb opleveren, zodat ook dan de rentekosten niet in aftrek komen.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de perps civielrechtelijk als geldlening aangemerkt. Uit HR BNB 2007/104 heeft hij afgeleid dat als civielrechtelijk een terugbetalingsplicht bestaat en niet volstrekt onaannemelijk is dat terugbetaald zal (kunnen) worden, het ook fiscaalrechtelijk om een lening gaat. Nu in casu een - weliswaar niet-afdwingbare - terugbetalingsplicht bestaat, zag het Hof de uitgifte van de perps als een bijzondere vorm van geldlening tegen rente, nl. een overeenkomst van altijddurende rente ex art. 7A:1807 BW. Voor fiscaalrechtelijke afwijking van het civiele recht zag het Hof geen grond. Gelet op HR BNB 2018/60 moet deelnemerschap en dus ook winstafhankelijkheid van de rente beoordeeld worden op basis van juridische criteria. Het Hof achtte de op de perps verschuldigde vergoeding overigens formeel noch materieel winstafhankelijk.

De Staatssecretaris acht art. 10(1)(c) en (d) Wet Vpb dan wel ’s Hofs motiveringsplicht geschonden doordat: (middel a) de kwalificaties ‘geldlening’ en ‘schuld’ onjuist zijn omdat (i) het perp-vermogen bij faillissement volgens hem door de pari passu bepaling aansprakelijk is voor de schulden van de vennootschap en (ii) een daadwerkelijke terugbetalingsplicht ontbreekt, en (middel b) zo er civielrechtelijk wel een geldlening is, deze als deelnemerschapslening moet worden aangemerkt omdat zij een onbeperkte looptijd heeft en volledig is achtergesteld bij alle concurrente crediteuren en de rente door de pari passu bepaling contractueel winstafhankelijk is.

Ad middelonderdeel (a) acht A-G Wattel onjuist de stelling dat de geldverstrekkers met de pari passu bepaling op voorhand hun recht op terugbetaling zouden hebben prijsgegeven. Dat een geldverstrekker de hoofdsom alleen in bepaalde bijzondere omstandigheden kan opeisen omdat hij zich verbonden heeft dat overigens niet te doen, wil niet zeggen dat de geldnemer geen terugbetalingsplicht (schuld) heeft. Het wil slechts zeggen dat het (buiten de situaties waarin wel degelijk terugbetaling geëist kan worden) om een natuurlijke verbintenis gaat. Als het in casu om een altijddurende rente gaat, is de belanghebbende dus wel degelijk gehouden de hoofdsom terug te betalen en heeft het Hof correct geoordeeld dat een terugbetalingsplicht bestaat. De precieze civielrechtelijke kwalificatie van de schuldcausa acht de A-G overigens fiscaalrechtelijk niet relevant, als civielrechtelijk maar een – al dan niet afdwingbare, al dan niet voorwaardelijke – schuld vaststaat ter zake van zowel hoofdsom als eventueel uitgestelde rente, waarvan betaling niet volstrekt onaannemelijk is. Dat een terugbetalingsplicht voorwaardelijk is en terugbetaling onzeker, neemt de terugbetalingsplicht niet weg en sluit dus niet uit dat de geldverstrekking fiscaalrechtelijk vreemd vermogen is (HR JOR 2016/354 en HR BNB 2007/104 (Kaspische Zee)). Het Hof acht niet volstrekt onaannemelijk dat de terugbetalingsverplichting niet nagekomen zal (kunnen) worden. Die uitleg van de terms and conditions van de perpetuals lijkt de A-G niet onbegrijpelijk, gegeven dat een hoge rentevoet tot aflossing kan urgeren en de perpetuals daadwerkelijk geheel zijn afgelost. Dit feitelijke oordeel is zijns inziens daarmee in cassatie onaantastbaar. ‘s Hofs rechtskundige oordeel over de volgorde bij faillissement lijkt de A-G juist: hij ziet niet hoe de curator de vordering van de perp-houders zou kunnen betwisten; wel zou hij bij de slotuitdelingslijst rekening moeten houden met hun achterstelling en hun gelijkstelling in rang met prefs. Er zijn overigens geen prefs uitgegeven. Hij acht onderdeel (a) daarom ongegrond.

Ad middelonderdeel (b): voor een deelnemerschapslening is cumulatief vereist dat de rentevergoeding winstafhankelijk is en de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers, geen vaste looptijd heeft en slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance of liquidatie. Niet in geschil is dat de perps zijn achtergesteld bij alle concurrente vorderingen. De belanghebbende heeft gesteld dat zij materieel een vaste looptijd hebben, maar in ’s Hofs oordeel ligt volgens de A-G de niet-onbegrijpelijke uitleg besloten dat zij civielrechtelijk geen vaste looptijd hebben; dat het in de praktijk mogelijk anders is (gebleken), is niet van belang; het gaat om de civielrechtelijke voorwaarden, tenzij daaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd (HR BNB 2018/60). Beslissend is dan of de rente afhankelijk is van de winst. De belanghebbende kan rentebetaling opschorten zonder verplicht te worden af te lossen of zekerheid te stellen. Door de combinatie met de pari passu wordt dan volgens de Staatssecretaris alleen rente betaald als aan preferente aandeelhouders dividend wordt uitgekeerd, zodat de vergoeding winstafhankelijk is. Ook deze stelling lijkt de A-G onjuist. De opschortingsbevoegdheid maakt rentebetaling niet afhankelijk van de jaarwinst of van vrije winstreserves; zij maakt slechts de timing van betaling wilsafhankelijk. De pari passu bepaling bepaalt slechts een (achtergestelde) schuldeisersrang bij faillissement of ontbinding. Uit HR BNB 1999/176 volgt dat rentebetaling niet winstafhankelijk wordt door de mogelijkheid tot opschorting, noch door koppeling aan declaratie van dividend. Uit HR BNB 2018/60 volgt dat aan de criteria voor een deelnemerschapslening niet economisch wordt getoetst, maar – in verband met de gewenste rechtszekerheid – op basis van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen, tenzij daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Het Hof heeft met name op basis van het prospectus geoordeeld dat de rente formeel noch materieel afhankelijk is van de winstgevendheid van de belanghebbende. Dit feitelijke oordeel acht de A-G niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk, waardoor zijns inziens ook middel (b) faalt.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 22 februari 2019 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/03178

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 17/00203

Nr. Rechtbank: AWB 15/2268

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2010

[X] N.V.

1 Overzicht

1.1

In geschil is de aftrekbaarheid van de rente die de belanghebbende heeft betaald op door haar aan het publiek uitgegeven perpetual securities (voluit: fixed-to-floating rate perpetual capital securities). De fiscus meent dat hun uitgifte civielrechtelijk geen geldlening is, maar de belanghebbende eigen vermogen heeft opgeleverd, zodat de rentekosten niet aftrekbaar zijn. Gaat het civielrechtelijk wél om een geldlening, dan stelt hij subsidiair dat het belastingrecht af moet wijken van het civiele omdat de perpetuals een deelnemerschapslening ex art. 10(1)(d) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) opleveren, zodat ook dan de rentekosten niet in aftrek komen.

1.2

De perpetuals hebben geen fixed maturity date (geen bepaalde aflossingsdatum). In bepaalde situaties is aflossing (redemption) mogelijk, maar niet verplicht en daarmee overgelaten aan belanghebbendes discretie. De belanghebbende kan betaling van de jaarlijks vervallende rente uitstellen zonder daardoor verplicht te worden de hoofdsom af te lossen of zekerheid te stellen, maar die renteschuld draagt op zijn beurt wel weer rente. Hoofdsom en achterstallige rente zijn wel direct opeisbaar bij faillissement van de belanghebbende of ontbinding en vereffening (winding-up) van haar vermogen, met dien verstande dat de perpetual-houders alsdan in rang gelijk staan (pari passu ranking) met eventuele preferente aandeelhouders. De belanghebbende heeft geen preferente aandelen uitgegeven.

1.3

De Rechtbank heeft de uitgifte van de perpetuals aangemerkt als een overeenkomst van altijddurende rente ex art. 1807 boek 7A Burgerlijk Wetboek (BW). Op basis daarvan heeft zij een terugbetalingsplicht geconstateerd en de perpetuals als een bijzondere vorm van geld-lening aangemerkt. Nu de rente niet van de winst afhangt, heeft zij de perpetuals fiscaal-rechtelijk niet als deelnemerschapslening aangemerkt. Zij achtte de rente daarom aftrekbaar.

1.4

Op het hogere beroep van de Inspecteur heeft ook het Hof de perpetuals civielrechtelijk als geldlening – een bijzondere overeenkomst van verbruikleen – gekwalificeerd en niet als eigen vermogen. Uit HR BNB 2007/104 ([C]-boringen) heeft hij afgeleid dat als civielrechtelijk een terugbetalingsplicht bestaat en niet volstrekt onaannemelijk is dat terugbetaald zal (kunnen) worden, het ook fiscaalrechtelijk om een lening gaat. Nu in casu een terugbetalingsplicht bestaat, zag ook het Hof de uitgifte van de perpetuals als een bijzondere vorm van geldlening tegen rente, nl. een overeenkomst van altijddurende rente ex art. 7A:1807 BW. Voor fiscaalrechtelijke afwijking van het civiele recht zag het Hof geen grond. Gelet op HR BNB 2018/60 moet deelnemerschap en dus ook winstafhankelijkheid van rentebetaling beoordeeld worden op basis van juridische criteria. Het Hof achtte de op de perpetuals verschuldigde vergoeding overigens formeel noch materieel winstafhankelijk.

1.5

De Staatssecretaris acht art. 10(1)(c) en (d) Wet Vpb dan wel ’s Hofs motiveringsplicht geschonden doordat (a) de kwalificaties ‘geldlening’ en ‘schuld’ onjuist zijn omdat (i) hij het perpetual-vermogen bij faillissement aansprakelijk acht voor de schulden van de vennootschap en (ii) door de pari passu bepaling een daadwerkelijke terugbetalingsplicht ontbreekt, en (b) zo er civielrechtelijk al een geldlening zou zijn, deze als deelnemerschaps-lening moet worden aangemerkt omdat zij een onbeperkte looptijd heeft en volledig is achtergesteld bij alle concurrente crediteuren en de rente door de pari passu bepaling contractueel winstafhankelijk is.

1.6

Ik acht rechtskundig en feitelijk onjuist de stelling van de fiscus dat de geldverstrekkers met de pari passu bepaling op voorhand hun recht op terugbetaling zouden hebben prijsgegeven. Dat een geldverstrekker de hoofdsom alleen in bepaalde bijzondere omstandigheden kan opeisen omdat hij zich verbonden heeft dat overigens niet te doen, wil niet zeggen dat de geldnemer geen terugbetalingsplicht (schuld) heeft; het wil slechts zeggen dat het (buiten de situaties waarin wel degelijk terugbetaling geëist kan worden) om een natuurlijke verbintenis gaat: een vorderingsrecht waaraan alleen de rechtsvordering ontbreekt. Als het in casu om een altijddurende rente gaat, is de belanghebbende dus wel degelijk verbonden de hoofdsom terug te betalen en heeft het Hof correct geoordeeld dat een terugbetalingsplicht bestaat. De precieze civielrechtelijke kwalificatie van de schuldcausa (geldlening, gevestigde rente, verbruikleen, of enige andere verbintenis uit de wet of uit overeenkomst) acht ik overigens fiscaalrechtelijk niet relevant, als civielrechtelijk maar een – al dan niet afdwingbare, al dan niet voorwaardelijke – schuld vaststaat ter zake van zowel hoofdsom als eventueel uitgestelde rente, waarvan betaling niet volstrekt onaannemelijk is. Dat een terugbetalingsplicht voorwaardelijk is en terugbetaling onzeker, neemt de terugbetalingsplicht niet weg en sluit dus niet uit dat de geldverstrekking fiscaalrechtelijk vreemd vermogen is (HR JOR 2016/354 en [C]).

1.7

Volgens het Hof is niet volstrekt onaannemelijk dat de terugbetalingsverplichting niet nagekomen zal (kunnen) worden. Deze uitleg van de terms and conditions van de perpetuals lijkt mij niet onbegrijpelijk, gegeven dat een hoge rentevoet tot aflossing kan urgeren en de perpetuals daadwerkelijk geheel zijn afgelost. Dit feitelijke oordeel lijkt mij daarmee in cassatie onaantastbaar. ‘s Hofs rechtskundige oordeel over de volgorde bij faillissement lijkt mij juist. Ik zie niet hoe de curator in een faillissement van de belanghebbende de alsdan direct opeisbare vorderingen van de perpetuals-houders met vrucht zou kunnen betwisten; hij zou wel – als de vereffening van het vennootschapsvermogen zover zou komen – bij het opstellen van de uitdelingslijst rekening moeten houden met hun achterstelling. Middelonderdeel (a) lijkt mij daarmee ongegrond.

1.8

Ad middelonderdeel (b): voor fiscaalrechtelijke afwijking van de civielrechtelijke kwalificatie ‘schuld’ wegens het risico- en winstdeelnemerschap van de geldverstrekker is cumulatief vereist dat de rentevergoeding winstafhankelijk is, de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en de schuld geen vaste looptijd heeft en slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie. Niet in geschil is dat de perpetuals zijn achtergesteld bij alle concurrente vorderingen. De belanghebbende heeft gesteld dat zij materieel een vaste looptijd hebben, maar in ’s Hofs oordeel ligt mijns inziens de niet-onbegrijpelijke uitleg besloten dat zij civielrechtelijk geen vaste looptijd hebben; dat het in de praktijk mogelijk anders is (gebleken), is niet van belang; het gaat om de civielrechtelijke voorwaarden, tenzij daaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd (HR BNB 2018/60).

1.9

Beslissend is dan of de vergoeding aan perpetual-houders afhankelijk is van belanghebbendes winst. De belanghebbende kan rentebetaling opschorten zonder verplicht te worden de hoofdsom af te lossen of zekerheid te stellen. Door de combinatie met de pari passu bepaling ontstaat dan volgens de Staatssecretaris een situatie waarin de vergoeding alleen betaald wordt als preferente aandeelhouders dividend uitgekeerd krijgen, zodat in zoverre de vergoeding ‘in potentie’ geheel winstafhankelijk is. Ook deze stelling lijkt mij rechtskundig en feitelijk onjuist. De opschortingsbevoegdheid maakt rentebetaling niet afhankelijk van de jaarwinst of van vrije winstreserves; zij maakt slechts de timing van betaling wilsafhankelijk. De pari passu bepaling bepaalt slechts een (achtergestelde) schuldeisersrang bij faillissement of ontbinding. Uit HR BNB 1999/176 volgt dat rentebetaling niet winst-afhankelijk wordt door de mogelijkheid tot opschorting, noch door koppeling aan declaratie van dividend. Uit HR BNB 2018/60 volgt dat aan de criteria voor een deelnemerschapslening niet economisch wordt getoetst, maar – in verband met de gewenste rechtszekerheid – op basis van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen, tenzij daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Het Hof heeft met name op basis van het prospectus geoordeeld dat de rente formeel noch materieel afhankelijk is van de winstgevendheid van de belanghebbende.

1.10

Dat een bijzondere samenloop van toekomstige omstandigheden en toekomstige wilsbesluiten niet uitgesloten is te achten ((i) opschorting van de rentebetalingen, (ii) zonder aflossing of zekerheid, (iii) tot aan een hypothetisch ontbindingsbesluit, terwijl (iv) tussentijds preferente aandelen worden uitgegeven, en (v) bij ontbinding onvoldoende vermogen beschikbaar is om de perpetual-houders af te lossen én de – niet bestaande – preferente aandeelhouders hun – hypothetisch – gestorte kapitaal terug te geven), maakt de rente niet afhankelijk van belanghebbendes winst in de jaren waarin die combinatie van ontbindingsbesluit, pref-uitgifte en vereffeningstekort niet viel te verwachten. Uiteindelijk is alles winstafhankelijk, ook het loon van de werknemers. Relevant lijkt mij of de perpetual-houders met hun geldverstrekking een mede-eigenaarachtig ondernemersrisico lopen en medewinstgerechtigd zijn. ’s Hofs uitleg van de overeenkomst en zijn waardering van de feiten houden in dat dat niet het geval is. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk.

1.11

Ik geef u in overweging het beroep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De belanghebbende is een niet-beursgenoteerde naamloze vennootschap. Zij drijft een zelfstandig netwerkbedrijf dat elektriciteit- en gasdistributie-netwerken beheert. Op 1 juli 2010 heeft zij [A] B.V. overgenomen voor € 712.000.000. Tot financiering daarvan heeft zij op 11 november 2010 voor € 500.000.000 perpetual securities uitgegeven aan het publiek. De perpetuals zijn genoteerd aan de Amsterdamse beurs Euronext.

2.2

Volgens de International Financial Reporting Standards (IFRS) kunnen perpetuals als eigen vermogen worden beschouwd. Ook rating agencies kunnen perpetuals geheel of gedeeltelijk tot het eigen vermogen rekenen.

2.3

Het prospectus1 voor de op 11 november 2010 uitgegeven perpetuals bevat voorwaarden die het Hof heeft geciteerd. Ik herhaal die citaten hier niet, maar verwijs hieronder waar nodig naar de citaten in de Hofuitspraak. Ik citeer wel de onderdelen die de Staatssecretaris in zijn beroepschrift heeft opgenomen. Dat zijn de volgende:

2. STATUS AND SUBORDINATION

This Condition 2 (Status and Subordination) is an irrevocable stipulation (derdenbeding) for the benefit of the creditors referred to in paragraph (iii) of Condition 3 (Winding-up) and each such creditor may rely on and enforce this Condition 2 (Status and Subordination) under Section 6:253 of the Dutch Civil Code.

( a) Status

The securities, together with interest accrued thereon, including any Arrears of Interest, constitute direct unsecured and subordinated obligations of the Issuer which will at all times rank pari passu without any preference among themselves.

( b) Subordination

The rights and claims of the Holders and Couponholders against the Issuer under the Securities in respect of the principal amounts due and payable on redemption and any Arrears of Interest and any other sum payable in respect of or arising under the Securities are subordinated on a Winding-up in accordance with provisions of Condition 3 (Winding-up), save for such obligations as may be preferred by provisions of law that are both mandatory and of general application.

(…).

3 WINDING-UP

The rights of the Holders and Couponholders will be subordinated in right of payment in the event of a Winding-up of the Issuer, and will rank:

(i) in priority to any distributions in respect of any ordinary shares in the capital of the Issuer;

(ii) pari passu with the holders of preference shares (if any) from time to time issued or which may be issued by the Issuer; and

(iii) junior to the claims of all unsubordinated creditors, present and future, of the Issuer and to all subordinated creditors of the Issuer other than those whose claims (whether only in the event of a Winding-up of the Issuer or otherwise) rank pari passu with or junior to the claims of the Holders of the Securities,

so that in the event of a Winding-up amounts due and payable in respect of the Securities shall be paid by the Issuer only after all of the creditors of the issuer referred to in paragraph (iii) in this Condition 3 (Winding-up) have been reimbursed or paid in full and the Holders irrevocably waive their right to be treated equally with all such creditors of the Issuer in such circumstances.

The Issuer does not currently have any preference shares outstanding and does not currently have any plans to create any preference shares.

(…).

9 ENFORCEMENT EVENTS

3 Het geding in cassatie

4 De wet

5 Rechtspraak

6 Literatuur en commentaren op de uitspraken van de feitenrechters

7 Middelonderdeel (a) - eigen of vreemd vermogen?

8 Middelonderdeel (b) - deelnemerschapslening?

9 Conclusie