Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:174, 18/03318
Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:174, 18/03318
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 februari 2019
- Datum publicatie
- 15 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:174
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:578
- Zaaknummer
- 18/03318
Inhoudsindicatie
aftrek uitgaven voor monumentenpanden (art. 6.31 Wet IB 2001); monumentaal park. (i) Hoe de niet-aftrekbare huurderslasten te bepalen bij een monumentaal park? (ii) In hoeverre worden niet-aftrekbare huurderslasten verminderd door toerekening ervan aan vrijwilligerswerkzaamheden?
Feiten: de belanghebbende bezit een monumentaal park waaraan jaarlijks betaald en onbetaald onderhoud door professionele hoveniersbedrijven resp. vrijwilligers wordt gedaan. In de litigieuze jaren heeft de belanghebbende daarvoor een persoonsgebonden aftrek (art. 6.31 Wet IB 2001) gevraagd en verkregen, zij het dat de Inspecteur de aftrek per jaar heeft verminderd met een niet-aftrekbare-huurderslastendrempel ad € 10.000.
In geschil is in hoeverre de onderhoudskosten aftrekbaar zijn ex art. 6.31 Wet IB 2001, met name of en zo ja, tot welk bedrag een niet-aftrekbare drempel voor ‘huurderslasten’ in aanmerking moet worden genomen en zo ja, of en in hoeverre die drempel beïnvloed wordt door toerekening van onbetaalde werkzaamheden van vrijwilligers aan die huurderslasten.
Rechtbank Gelderland heeft de maatstaf van een Amsterdamse Hofuitspraak (ECLI:NL:GHAMS:2003:AH9844) gevolgd: kosten van tuinonderhoud zijn aftrekbaar onder art. 42a(7) Wet IB 1964 voor zover het gaat om de tuin bij een monumentenpand en zij geen huurderslasten zijn zoals bedoeld in HR BNB 1988/321. De Rechtbank achtte de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat de onderhoudskosten voor meer dan € 400 per jaar bestonden uit huurderslasten en heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard.
Ook het Hof Arnhem- Leeuwarden heeft de Amsterdamse uitspraak tot uitgangspunt genomen, maar heeft voor de huurderslasten aangesloten bij de onderhoudskosten van een vergelijkbaar park zonder monumentale elementen. Gezien de omvang van het park achtte het Hof op die basis een niet-aftrekbare drempel van € 10.000 niet te hoog. Hij achtte aannemelijk dat de onbetaalde vrijwilligerswerkzaamheden deels normaal tuinonderhoud betroffen, zodat dat deel de niet-aftrekbare huurderslasten verkleinde. Hij heeft de niet-aftrekbare drempel verlaagd met € 500 tot € 9.500.
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor:
(i) Het Hof stelt ten onrechte een aftrekdrempel voor huurderslasten; de Amsterdamse uitspraak betrof een niet vergelijkbaar geval van 30 jaar achterstallig onderhoud;
(ii) Het gaat bij het huurdersbelang om specifieke posten, niet om een buitenwettelijke algemene drempel. ’s Hofs uitspraak is inconsistent door enerzijds wel maar anderzijds niet aan te sluiten bij de Amsterdamse uitspraak;
(iii) Het park behoort niet tot belanghebbendes eigen woning en is opengesteld voor publiek. Het is dus een vrijgestelde box 3 bezitting, zodat überhaupt geen huurderslasten aan de orde zijn, want huurderslasten worden alleen in aanmerking genomen bij een (eigen) woning;
(iv) Als toch een drempel hoger dan € 400 moet gelden, is de waarde van de vrijwilligersuren tenminste € 10.000, die nagenoeg geheel (90%) het normale onderhoud betroffen, zodat een niet-aftrekbare drempel niet hoger dan € 1.000 kan zijn.
A-G Wattel meent ad middel (iii) dat het berust op een denkfout. Ook als het park geen aanhorigheid van de eigen woning is, komen kosten in verband met eigen gebruik en genot niet in aftrek. Belanghebbende lijkt te stellen dat hij en de zijnen geen gebruik en genot van het park hebben. Dit is onwaarschijnlijk en hoe dan ook een feitelijke stelling die niet voor het eerst in cassatie kan worden ingenomen, zodat het middel faalt.
Ad middel (i) en (ii) ziet de A-G twee mogelijke aftrekmaatstaven: (i) aftrekbaar zijn alleen de drukkende kosten die zien op instandhouding van de monumentale elementen die genoemd worden in aanwijzingsbeschikking als monument; of (ii) alle drukkende kosten zijn aftrekbaar, behalve de kosten die een huurder van het park niet zou maken. Beide maatstaven nopen tot een bepaling per kostenpost c.q. factuur of en in hoeverre die objectief ziet op het een of het ander, iets wat het Hof niet heeft gedaan. Toch leidt dit niet tot cassatie nu de Inspecteur aftrek van huurderslasten heeft betwist en die – volgens het Hof kennelijk redelijk – heeft geschat op € 10.000. Dan rust op de belanghebbende de last aannemelijk te maken ofwel dat zich geen gebruik en genot van het park door hem en de zijnen heeft voorgedaan, ofwel per kostenpost/factuur aan te geven of en in hoeverre die ziet op instandhouding van de monumentale parkelementen dan wel op normaal parkonderhoud. Dat heeft hij niet gedaan, zodat ook deze middelen niet tot cassatie leiden.
Ad middel (iv) constateert A-G Wattel dat de vrijwilligers niet betaald werden zodat er in zoverre geen ‘drukkende’ kosten ex art. 6.31 Wet IB 2001 waren en dus in zoverre ook geen toegang bestond tot de aftrekregeling, zijns inziens ook niet indirect, via een korting op de niet-aftrekbare huurderslasten. ’s Hofs ‘goede justitie’ toerekening leidt bovendien zichtbaar tot arbitraire aftrekbepaling. Hoewel het middel doel treft, baat dat de belanghebbende dus niet, nu de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Ook middel (iv) faalt volgens de A-G.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 25 februari 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/03318 |
[X] |
Nrs. Gerechtshof: 17/00866 t/m 17/00869 Nrs. Rechtbank: AWB 16/6296 t/m AWB 16/6299 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
IB/PVV 2008, 2009, 2010 en 2012. |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Overzicht
In geschil is de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden, met name de omvang van de niet-aftrekbare ‘huurderslasten’ begrepen in de uitgaven voor belanghebbendes in het monumentenregister ingeschreven landgoedpark ad gemiddeld € 66.098 per jaar in de litigieuze vier jaren. Huurderslasten zijn de kosten die “in huurderverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen,” aldus HR BNB 1988/321. Zij verminderen het ex art. 6.31 Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aftrekbare bedrag aan uitgaven voor monumentenpanden. In geschil is (i) hoe huurderslasten moeten worden bepaald in het geval van een monumentaal park en (ii) in hoeverre zij worden verminderd door toerekening ervan aan werkzaamheden van onbetaalde vrijwilligers die mede het park onderhouden.
De belanghebbende is eigenaar en bewoner van een landgoed, waartoe ook een in het monumentenregister ingeschreven park behoort, waaraan elk jaar betaalde en onbetaalde onderhoudswerkzaamheden worden verricht. De belanghebbende heeft in 2008, 2009, 2010 en 2012 te dier zake een persoonsgebonden aftrek (art 6.31 Wet IB 2001) gevraagd en verkregen, zij het dat de Inspecteur de aftrek heeft verminderd met een ‘drempel’ ad € 10.000 per jaar voor niet-aftrekbare huurderslasten. De belanghebbende bestrijdt die drempelopwerping.
De Rechtbank heeft een Amsterdamse Hofuitspraak uit 2003 (zie 6.5 hieronder)1 gevolgd die een tuin van een monumentenpand betrof en die inhield dat kosten van tuinonderhuid in beginsel aftrekbaar zijn onder art. 42a(7) Wet IB 1964 voor zover het gaat om de tuin bij een monumentenpand en zij geen huurderslasten zijn zoals bedoeld in HR BNB 1988/321.2 De wijze van bepalen van de omvang van de huurderslasten kon de Rechtbank echter niet afleiden uit de Amsterdamse uitspraak omdat die zaak in een compromis eindigde. Volgens de Rechtbank heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de onderhoudskosten voor meer dan € 400 bestaan uit huurderslasten. Zij heeft de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard.
Ook het Hof heeft de Amsterdamse uitspraak tot uitgangspunt genomen en overwogen dat aangesloten moet worden bij de onderhoudskosten van een vergelijkbaar park zonder monumentale elementen. Hij achtte, gezien de omvang van het park, in goede justitie een niet-aftrekbare drempel van € 10.000 niet te hoog. Wat betreft de onbetaalde werkzaamheden van de vrijwilligers heeft het Hof aannemelijk geacht dat deze deels normaal tuinonderhoud betroffen, zodat zij de kosten van het normale onderhoud verkleinden en daarmee de huurderslastendrempel verlaagden met € 500.
De belanghebbende acht een huurderslastendrempel onjuist. Het ‘huurdersbelang‘ kan zijns inziens bovendien niet algemeen bepaald worden, maar moet specifieke posten betreffen; een blinde algemene drempel, zoals de Staatssecretaris van Financiën voorschrijft, kan niet op de wet worden gebaseerd (middelen (i) en (ii)). Hij stelt verder (middel (iii)) dat het park niet tot zijn eigen woning behoort maar als separaat monument is vrijgesteld in box 3. Omdat de verplichte inaanmerkingneming van het huurdersbelang zich volgens hem beperkt tot de eigen woning en aanhorigheden, is zijns inziens ten onrechte een deel van de uitgaven voor het monumentale park van aftrek uitgesloten. Als (wel) een aftrekdrempel (van meer dan € 400) in aanmerking moet worden genomen, meent de belanghebbende (middel (iv)) dat de waarde van de door de vrijwilligers aan parkonderhoud bestede uren minstens € 10.000 beloopt en daarmee die drempel verlaagt tot nihil of hoogstens € 1.000.
Ad middel (iii): de belanghebbende lijkt het geschil alsnog anders te willen definiëren, kennelijk ten betoge dat als sprake is van een vrijgesteld box 3-landgoed, niet-aftrekbare huurderslasten niet aan de orde zijn, maar dat lijkt mij een denkfout. Ook als het park geen aanhorigheid van de eigen woning is, komen kosten in verband met eigen gebruik en genot niet in aftrek. Belanghebbendes standpunt is kennelijk, mede gezien zijn opmerking dat het park opengesteld is voor publiek, dat hij en de zijnen geen gebruik en genot van het park hebben. Dat is onwaarschijnlijk, maar hoe dan ook een feitelijke stelling die niet voor het eerst in cassatie kan worden ingenomen, zodat het middel faalt.
Ad middelen (i) en (ii) zie ik twee mogelijke aftrekmaatstaven: (i) aftrekbaar zijn alleen de drukkende kosten die zien op instandhouding van de monumentale elementen die genoemd worden in aanwijzingsbeschikking als monument; of (ii) alle drukkende kosten zijn aftrekbaar, behalve de kosten die een huurder van het park niet zou maken, i.e. die van werkzaamheden die zo arbeids- of kapitaalintensief zijn dat een huurder de kosten ervan niet voor zijn rekening zal willen nemen. Beide maatstaven nopen, zoals ook de belanghebbende stelt, tot een bepaling per kostenpost c.q. factuur of en in hoeverre die objectief ziet op het een of het ander. Dit heeft het Hof niet gedaan, hoewel alle bewijsstukken voorhanden waren.
Dat leidt mijns inziens echter niet tot cassatie omdat de inspecteur aftrek van huurderslasten heeft betwist en die - volgens het Hof kennelijk redelijk – heeft geschat. De bewijslast dat toch alle kosten zien op instandhouding van de monumentale parkelementen en niet op gebruik en genot van het park, rust dan op de belanghebbende, die ten onrechte lijkt te menen dat als geen geschil bestaat over het totaal van de kosten, de inspecteur moet bewijzen dat en in hoeverre er onder die totale kosten niet-aftrekbare huurderslasten zitten. Die opvatting is onjuist. De belanghebbende moet aannemelijk maken ofwel dat zich geen gebruik en genot van het park door hem en de zijnen heeft voorgedaan, ofwel per kostenpost/factuur aangeven of en in hoeverre die ziet op instandhouding van de monumentale parkelementen dan wel op normaal parkonderhoud. Ik maak uit het dossier op dat hij dat niet heeft gedaan, maar slechts algemene stellingen heeft betrokken.
Ad middel (iv) meen ik dat, nu de vrijwilligers niet betaald werden, er in zoverre geen ‘drukkende’ kosten ex art. 6.31 Wet IB 2001 waren, zodat in zoverre ook geen toegang tot die aftrekbepaling bestond, ook niet indirect via korting op niet-aftrekbare huurderslasten. ’s Hofs ‘goede justitie’ toerekening (na zijn ‘goede justitie’ bepaling van een aftrekdrempel ad (10.000) leidt daarnaast tot een arbitraire aftrekbepaling. Het Hof heeft mijns inziens dus zowel art. 6.31 Wet IB als zijn motiveringsplicht geschonden, maar de belanghebbende heeft daar voordeel van gehad (nl. € 500 korting op de niet-aftrekbare huurderslasten) en heeft dus geen belang bij het doel treffen van dit middel, zodat het niet tot cassatie leidt.
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[X] (de belanghebbende) is eigenaar en bewoner van Landgoed [A] aan de [a-straat 1] te [Q] . Op dit landgoed bevinden zich verschillende rijksmonumenten, waaronder het circa 12 hectare grote, zelfstandige rijksmonument [B] .
Het aanwijzingsbesluit van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van [00-00-0000] , monumentnummer [000] , acht de “historische tuin- en parkaanleg” behorende tot de buitenplaats [A] , [a-straat 1] te [Q] van algemeen belang en wijst het park daarom aan als rijksmonument. Het park is volgens de in het aanwijzingsbesluit opgenomen beschrijving in drie delen te onderscheiden: (i) de overplaats aan de overzijde van de [a-straat 1] waar ook de moestuin is, (ii) de aanleg door architect [C] in de directe omgeving van het huis en (iii) het hierop aansluitende parkbos in vroege landschapsstijl met een aantal oudere lanen. Behoud van het park wordt van algemeen belang geacht vanwege (i) het herkenbare formele rechthoekige lanenstelsel uit de 17/18de eeuw; (ii) de aanleg in vroege landschapsstijl; (iii) de aanleg in landschapsstijl naar het ontwerp van tuinarchitect [C] (1881-1883); (iv) het representatieve en karakteristieke van dit werk van [C] ; (v) het belang van de aanleg voor de geschiedenis van de tuin- en landschapsarchitectuur; en (vi) de functioneel-ruimtelijke samenhang met de andere onderdelen van de buitenplaats.
Het park wordt onderhouden door professionele partijen, maar deels ook door familie, vrienden en vrijwilligers, die daar 350 à 400 uren per jaar aan besteden en er geen vergoeding voor ontvangen.
De belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor 2008, 2009, 2010 en 2012 gemiddeld € 120.110 per jaar aan onderhoudskosten voor monumenten als persoonsgebonden aftrek genomen, waarvan gemiddeld € 66.098 per jaar onderhoudskosten voor het monumentale park. Voor alle jaren heeft de inspecteur een lager dan het aangegeven onderhoudsbedrag in aanmerking genomen, nl. na een drempel ad € 10.000 per jaar voor niet-aftrekbare huurderslasten.
In geschil is in hoeverre de aangegeven onderhoudskosten aftrekbaar zijn op grond van art. 6.31 Wet IB 2001, met name of en zo ja, tot welk bedrag een niet-aftrekbare drempel voor ‘huurderslasten’ in aanmerking moet worden genomen en zo ja, of en in hoeverre die drempel beïnvloed wordt door toerekening van onbetaalde werkzaamheden van vrijwilligers aan de huurderslasten. Volgens de belanghebbende is slechts € 400 niet-aftrekbaar als gemiddeld bedrag voor huurdersonderhoud aan een tuin of park.
De Rechtbank Gelderland 3
De Rechtbank heeft de volgens haar ook onder de Wet IB 2001 nog relevante Amsterdamse uitspraak (zie 6.5 hieronder) over de bepaling van huurderlasten bij een monumentale tuin tot uitgangspunt genomen. Huurderslasten zijn volgens haar onder de Wet IB 2001 onderdeel van het redelijkheidscriterium in art. 6.31(4) Wet IB 2001. Nu de belanghebbende geen bewijsstukken heeft ingebracht omdat hij ervan uitging dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de onderhoudsfacturen, aan de Rechtbank zou overleggen, lag het volgens de Rechtbank op de weg van de Inspecteur, die over de facturen beschikt, om te bewijzen dat in de door de belanghebbende opgevoerde onderhoudskosten huurderslasten zijn begrepen. Nu de Amsterdamse uitspraak, die achterstallig onderhoud betrof en in een compromis eindigde, geen richtsnoer biedt voor de bepaling van de huurderslasten, en de Inspecteur geen bewijs heeft geleverd omdat hij ten onrechte meende dat, ongeacht de aard van de kosten, altijd een drempelbedrag niet voor aftrek in aanmerking komt, heeft de Inspecteur volgens de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de onderhoudskosten voor meer dan € 400 per jaar huurderslasten betroffen. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepen gegrond verklaard.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden 4
De inspecteur heeft voor alle vier jaren hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft preliminair het volgende vastgesteld:
“4.1. (…). In hoger beroep heeft de Inspecteur alsnog (kopieën van) de facturen overgelegd, zodat niet langer kan worden gesteld dat de Inspecteur niet de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Aan de omstandigheid dat zulks eerst in hoger beroep is gebeurd, verbindt het Hof geen gevolgen, nu belanghebbende reeds beschikte over de facturen en verder in zijn bewijspositie niet is geschaad.”
Het Hof is niet met zoveel woorden ingegaan op de bewijslastverdeling.
Ook het Hof heeft zich aangesloten bij de maatstaf uit de Amsterdamse uitspraak, maar niet bij de cijfermatige uitkomst, nu die zaak in een compromis eindigde. Op € 500 per jaar na, heeft hij belanghebbendes standpunten in hoger beroep verworpen, overwegende als volgt:
“4.4. Het Hof zal, in navolging van partijen, bovenstaande [Amsterdamse; PJW] uitspraak als uitgangspunt nemen. Niet in geschil is dat het park monumentale elementen heeft als bedoeld in de uitspraak. Voor zover deze van dien aard zijn, dat het onderhoud ervan niet zozeer ziet op het gebruik en genot daarvan, maar op de aard van de onroerende zaak en de instandhouding ervan, is sprake van verhuurderslasten.
(…).
Naar het oordeel van het Hof dient voor wat betreft de huurderslasten aansluiting te worden gezocht bij de onderhoudskosten van een vergelijkbare tuin die niet beschikt over monumentale elementen. Het Hof acht, uitgaande van dit criterium en gelet op de omvang van het park, in goede justitie een bedrag van € 10.000 als normaal onderhoud in verband met het gebruik en het genot van het park niet te hoog.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de door hem overgelegde stukken en foto’s en de door hem ter zitting gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat in ieder geval een deel van de onbetaalde werkzaamheden is verricht ten behoeve van het park. Gelet op de ratio achter de toepassing van de drempel (normaal onderhoud is een niet-aftrekbare huurderslast, onderhoud opgeroepen door de wens monumentale elementen in stand te houden zijn aftrekbare verhuurderslasten) kunnen onbetaalde werkzaamheden van invloed zijn op de drempel, te weten voor zover met deze werkzaamheden het normale onderhoud wordt verricht. Het standpunt van de Inspecteur, dat altijd een drempel (van € 10.000) in aftrek dient te worden gebracht, wordt om deze reden dan ook verworpen. Het Hof acht het aannemelijk dat de onbetaalde werkzaamheden deels hebben gezien op normaal onderhoud en deels op de instandhouding van het monumentale karakter van het park, zodat met het verrichten van deze onbetaalde werkzaamheden de omvang van de kosten van het normale onderhoud – en daarmee de omvang van de in aanmerking te nemen drempel – wordt verkleind. De mate waarin dit is geschied is echter niet rekenkundig vast te stellen. Het Hof zal de in de onderhavige jaren toe te passen drempel daarom in goede justitie verlagen met € 500 tot een bedrag van € 9.500.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend waarop de belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
De belanghebbende stelt vier niet steeds even toegankelijk geformuleerde middelen voor die ik als volgt begrijp:
(i) Het Hof stelt ten onrechte een aftrekdrempel voor huurderslasten van € 10.000, die niet op de wet gebaseerd kan worden. Ook het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 juni 20085 (zie 5.1. hieronder) laat de hoogte van een drempel in het midden. Ten onrechte wordt in casu uitgegaan van de drempel gesteld in de Amsterdamse uitspraak, die over een ander geval ging, nl. een renovatie van een 30 jaar lang verwaarloosde tuin, terwijl het in casu gaat om regulier jaarlijks onderhoud van een park. Als er al een drempel geldt, dan moet die op € 400 worden gesteld, aldus de belanghebbende. Dat bedrag is het op honderdtallen afgeronde resultaat van deling van de compromissoire drempel uit de Amsterdamse zaak (f 25.000 of € 11.344,50) door 30 (jaar) = € 378.
(ii) ’s Hofs uitspraak is inconsistent door enerzijds wel maar anderzijds niet aan te sluiten bij de Amsterdamse uitspraak, terwijl het Besluit niet expliciteert dat zijn drempel huurderslasten betreft en het daar in de Amsterdamse uitspraak wel om ging. Het gaat bij het huurdersbelang om specifieke posten, niet om een buitenwettelijke algemene drempel.
(iii) Het park behoort niet tot belanghebbendes eigen woning en is opengesteld voor het publiek. Het is daarom een vrijgestelde box 3 bezitting, zoals beschreven in onderdeel 3.2.3 van het in 5.2 geciteerde Besluit. Anders dan het Hof in r.o. 4.7 kennelijk aanneemt, is dan geen sprake van gebruik en genot van het park als onderdeel van een eigen woning. Nu de totale kosten niet in geschil zijn, zijn dan alle kosten aftrekbare onderhoudskosten voor een monumentenpand ex art. 6.31 Wet IB 2001, want niet-aftrekbare huurderslasten worden alleen in aanmerking genomen bij een (eigen) woning. Er geldt dus geen andere drempel dan de wettelijke franchise (t/m 2011) en sinds 2012 een drempel van 20% van de uitgaven.
(iv) Als toch een drempel van meer dan € 400 moet gelden, dan is de waarde van de door de vrijwilligers bestede uren op tenminste € 10.000 te stellen. Het Hof maakt enerzijds ten onrechte onderscheid tussen normaal onderhoud en monumentaal onderhoud (zie middel (ii)) en neemt anderzijds aan dat nagenoeg alle door vrijwilligers bestede tijd (op een waarde van € 500 na) ziet op monumentale elementen van het park in plaats van op normaal onderhoud. De werkzaamheden van de vrijwilligers betroffen echter nagenoeg geheel normaal onderhoud, nu voor de werkzaamheden ter instandhouding van de monumentale elementen juist professionele hoveniersbedrijven werden ingehuurd. ‘s Hofs korting op de niet-aftrekbare drempel ad slechts € 500 is daarom onbegrijpelijk. Aannemelijk is dat 90% van de vrijwilligersuren zit in normaal onderhoud, zodat een eventuele drempel ad € 10.000, zoals het Hof die aanneemt, gekort had moeten worden met 90% van de waarde van de vrijwilligersuren, i.e. met 90% van € 10.000 of € 9.000, leidende tot een drempel ad hoogstens € 1.000.
Bij verweer stelt de Staatssecretaris dat de belanghebbende het standpunt van de Inspecteur (dat hij onderschrijft) niet helemaal juist weergeeft. Dat standpunt is niet dat altijd een drempel geldt bij de aftrek van kosten van een monumentale tuin, ongeacht of de werkzaamheden zien op verhuurderslasten, maar dat van de totale onderhoudskosten van een monumentale tuin een drempel af gaat die het niet-aftrekbare huurdersdeel van de kosten (het deel dat ziet op normaal onderhoud bij normaal gebruik en genot van de zaak) vertegenwoordigt en als inkomensbesteding gezien moet worden, alsmede dat het vrijwilligerswerk die drempel niet verlaagt.
Ad middel (i) merkt hij op dat het Hof wel het beoordelingskader, maar niet het drempelbedrag uit de Amsterdamse uitspraak heeft overgenomen. Belanghebbendes vergelijking met de huurderslasten van een gemiddelde, niet-monumentale tuin is door het Hof expliciet verworpen; vergeleken moet worden met de huurderslasten van een even grote maar niet-monumentale tuin. De Staatssecretaris onderschrijft ’s Hofs uit diens overwegingen blijkende rechtsopvatting en diens in goede justitie genomen beslissing dat bij een park van deze omvang een drempel ad € 10.000 niet te hoog is, voldoende gemotiveerd.
Ad middel (ii) meent de Staatssecretaris dat, nu het om een uitzondering op de niet-aftrekbaarheid van tuinonderhoud gaat, het op belanghebbendes weg had gelegen om specifieke posten aan te wijzen. De belanghebbende heeft echter gesteld noch onderbouwd welke specifieke kosten naar zijn mening al dan niet als aftrekbaar zijn aan te merken, en slechts een algemeen bedrag gesteld dat hij passend acht als huurderslasten voor een landgoed van deze omvang.
Ad middel (iii) stelt de Staatssecretaris dat de belanghebbende het landgoed bewoont en dat zijn feitelijke stelling dat het park geen aanhorigheid van een eigen woning is, niet met vrucht voor het eerst bij de cassatierechter ingenomen kan worden.
Ad middel (iv) constateert de Staatssecretaris dat volgens het Hof het vrijwilligerswerk de totale kosten heeft gedrukt en daarmee ook de drempel en dat het Hof aannemelijk heeft geacht dat het vrijwilligerswerk deels normaal onderhoud en deels instandhouding van monumentale elementen behelsde. Hij meent dat ‘s Hofs overweging dat niet rekenkundig kan worden vastgesteld welke vrijwilligersuren op onderhoud en welke uren op instandhouding zagen en dat daarom de drempel in goede justitie verlaagd wordt met € 500, voldoende inzicht geeft in ‘s Hofs gedachtengang bij de vraag in hoeverre het vrijwilligerswerk zag op de monumentale elementen of op normaal onderhoud.
De belanghebbende repliceert dat de wet geen onderscheid maakt tussen normaal en groot (monumentaal) onderhoud en dat de Inspecteur, door normaal onderhoud als huurdersdeel van de als zodanig niet ter discussie staande parkonderhoudskosten aan te merken, feitelijk wel degelijk stelt dat altijd een drempel geldt, mede omdat achterwege laten van normaal (= periodiek) onderhoud veelal tot extra groot onderhoud aanleiding geeft. Hij meent ad middel (i) dat de bewijslast bij de Inspecteur gelegd had moeten worden om uitzonderingen op de goedgekeurde aftrek aannemelijk te maken en herhaalt overigens ter zake van de andere middelen zijn standpunten.