Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2019, ECLI:NL:PHR:2019:281, 19/00104
Parket bij de Hoge Raad, 22-03-2019, ECLI:NL:PHR:2019:281, 19/00104
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 maart 2019
- Datum publicatie
- 19 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:281
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:506
- Zaaknummer
- 19/00104
Inhoudsindicatie
Amerikaans beleggingsfonds wil teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting op grond van art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer) wegens niet-gerechtigdheid tot de afdrachtvermindering ex art. 11a Wet Divb. Discriminatie? Betekenis HvJ EU-arrest Fidelity Funds; bescherming van het Nederlandse stelsel door de grandfather clause (art. 64(1) VwEU? Kapitaalverkeer in verband met financiële diensten? ‘Bestaande’ regeling?
Prejudiciële vragen
Het Hof Den Bosch heeft de Hoge Raad ex art. 27ga AWR verzocht om een prejudiciële beslissing op de vraag of een buiten de EU/EER gevestigde beleggingsinstelling die niet-inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting ongerechtvaardigd wordt belemmerd in het erga omnes werkende recht op vrij kapitaalverkeer (art. 63 VwEU) doordat zij bij dooruitdeling van Nederlandse dividenden geen teruggaaf - als substituut voor afdrachtvermindering ex art. 11a Wet DivB - geniet. ’s Hofs vragen luiden:
“1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU?
2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland?
3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?”
Feiten en geschil
De belanghebbende is een Amerikaans open-end diversed management company. Zij belegt onder meer in Nederland, maar heeft daar geen vaste inrichting (gehad). Op het door haar ontvangen dividend is 15% dividendbelasting ingehouden, die zij terug wil hebben. Zij is naar Amerikaanse noch Nederlandse fiscale maatstaven transparant. Zij is onderworpen aan de Amerikaanse winstbelasting en valt onder het Regulated Investment Company (RIC)-regime, maar heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de Nederlandse dividendbelasting inclusief verrekeningsrecht door te geven aan haar participanten. De door haar ontvangen en dooruitgedeelde inkomsten zijn aftrekbaar van haar in de VS belastbare winst. Over inkomen dat zij niet binnen een bepaalde termijn uitkeert, betaalt zij een excise tax. In de geschiljaren is zij geen excise tax verschuldigd geweest. In Nederland is zij noch belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, noch inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
In geschil is of de weigering van teruggaaf c.q. afdrachtvermindering bij dooruitdeling de EU-vrijheid van kapitaalverkeer – die ook jegens derde landen geldt – ongerechtvaardigd belemmert. Is dat het geval, dan is in geschil of de afdrachtverminderingsregeling niettemin beschermd wordt door de grandfather clause van art. 64(1) VwEU. Daarvoor is beslissend (i) of een regeling gebaseerd op dezelfde hoofdgedachte ononderbroken heeft bestaan sinds 31 december 1993 en (ii) of het litigieuze beleggingsverkeer onder één van de vier in art. 64(1) VwEU genoemde beschermde categorieën van kapitaalverkeer valt, waarbij alleen het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten in aanmerking komt.
Achtergrond
Tot 1 januari 2008 hadden fiscale beleggingsinsstellingen (fbi’s) bij dooruitdeling van ontvangen dividend recht op teruggaaf van de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting. Op die datum is de teruggaaf vervangen door afdrachtvermindering bij dooruitdeling: de ingangsbelasting wordt afgetrokken van de uitgangsbelasting. Belanghebbendes teruggaveverzoeken zien op beide perioden, dus op beide systemen. De door u aan het HvJ EU voorgelegde en daar nog aanhangige vragen in de zaak C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka) gaat alleen over de teruggaafregeling van vóór 2008. Daarom stelt het Hof Den Bosch vragen over het afdrachtverminderingssysteem. De tweede reden om vragen te stellen is dat het in casu om een beleggingsfonds in een derde land gaat en de vraag rijst of de grandfather clause van art. 64(1) VwEU het afdrachtverminderingssysteem beschermt.
Analyse en beantwoording vraag 1
Uit met name het HvJ EU-arrest C-480/16, Fidelity Funds, volgt dat de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing is op belanghebbendes geval. Met het arrest Fidelity Funds lijkt ook gegeven dat het Nederlandse teruggaafregime door het HvJ EU in beginsel (maar volgens de A-G ten onrechte) als een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer zal worden beschouwd. A-G Wattel meent niettemin dat het antwoord op de eerste vraag van het Hof Den Bosch – over het afdrachtverminderingssysteem – ontkennend moet luiden, omdat een jurisdictioneel ongrijpbare niet-inhoudingsplichtige onvergelijkbaar is met een jurisdictioneel onderworpen inhoudingsplichtige, en het extrajurisdictioneel vatten van die niet-inhoudingsplichtige onmogelijk is als gevolg van het verbod op extraterritoriale secondary withholding taxes. Maar ook als niet-vergelijkbare niet-onderworpenen en wel-onderworpenen wél als gelijk beschouwd zouden moeten worden, ziet de A-G onder het afdrachtverminderingsstelsel geen verschil in behandeling. Ten laste van zowel een ingezeten als een niet-ingezeten fonds wordt dividendbelasting ingehouden. Geen van beide krijgt die belasting terug. Bij dooruitdeling is een niet-ingezeten fonds niet verplicht iets in te houden en af te dragen aan de Nederlandse fiscus, terwijl een ingezeten fbi wél verplicht is om in te houden (dus ongunstiger behandeld wordt), maar niet verplicht om iets af te dragen omdat hij de te zijnen laste ingehouden (Nederlandse én buitenlandse) dividendbelasting tegen die ingehouden dooruitdelingsbelasting kan afzetten. Zowel aan de ingang (belastingplicht voor de dividendbelasting) als aan de uitgang (geen betalingsverplichting) worden beide fondsen dus hetzelfde behandeld. In Fidelity Funds hechtte het HvJ EU er met name aan dat de – volgens de A-G zeldzame - U-bochtbelegger fiscaal gelijk behandeld zou worden met ingezeten inleggers in ingezeten fondsen. Dat is volgens hem in casu onder het afdrachtverminderingssysteem het geval: als de belanghebbende bij dooruitdeling aan een Nederlandse belegger géén Amerikaanse dividendbelasting inhoudt, is er geen probleem, en als zij wél Amerikaanse dividendbelasting inhoudt, wordt die U-bochtbelegger evenmin zwaarder belast dan het binnenlandgeval, want dan kan hij de Amerikaanse dividendbelasting verrekenen met zijn Nederlandse inkomstenbelasting.
Als het HvJ EU desondanks ook onder het afdrachtverminderingssysteem een discriminatie van niet-ingezeten niet-inhoudingsplichtige fondsen zou zien en daarom op basis van Fidelity Funds zou verlangen dat de belanghebbende de keuze moet krijgen om zich vrijwillig, net als ingezeten fondsen, te onderwerpen aan Nederlandse inhoudingsplicht op dooruitgedeelde Nederlandse dividenden, dan leidt dat volgens de A-G niet tot een ander resultaat dan het resultaat dat zij al heeft: als zij bij dooruitdeling de vrijwillig door haar in te houden en aan Nederland af te dragen dividendbelasting verrekent met de te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting (afdrachtvermindering), dan betaalt zij per saldo bij dooruitdeling niets aan Nederland, net zo min als een ingezeten fonds. Hieruit volgt dat ook als Fidelity Funds gevolgd wordt, de toepassing ervan op een afdrachtverminderingssysteem niet tot een ander resultaat leidt dan niet-toepassing van dat arrest (nl. geen teruggaaf). Ook voor de voor het HvJ EU kennelijk belangrijke, maar a-typische U-bochtbelegger leidt toepassing van Fidelity Funds niet tot ander resultaat dan niet-toepassing van dat arrest, zodat ook daar geen belemmering zit. Het antwoord op vraag 1 van het Hof Den Bsoch blijft dus volgens de A-G ontkennend luiden.
Analyse en beantwoording vraag 2
Daardoor komt de A-G aan de vragen 2 (grandfather clause) en 3 (remedie) niet toe. Juister gezegd, ad vraag 3: hij ziet geen remedie omdat hij geen kwaal ziet. Hij gaat volledigheidshalve wel op vraag 2 in.
Kapitaalverkeer in verband met financiële diensten?
Het Hof Den Bosch betwijfelt op basis van C-560/13 Wagner-Raith en C-317/15, X, of belanghebbendes belegging ‘kapitaalverkeer in verband met financiële diensten’ oplevert, zodat het antwoord van het HvJ EU ware af te wachten op vraag 2 in C-641/17, College Pension Plan of British Colombia. De A-G acht echter buiten significante twijfel dat het gaat om kapitaalverkeer in verband met financiële diensten, nu uit Wagner-Raith volgt dat de dienstverlening door collectieve beleggingsfondsen jegens hun participanten onder het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten valt. Dan lijkt hem onontkoombaar de conclusie dat hun beleggingsactiviteiten, die immers de kern zijn van hun diensten jegens hun participanten (zij beleggen voor hen en ontvangen dividend voor hen, dat zij aan hen doorbetalen) even zeer onder het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten jegens hun participanten vallen. Hij ziet een evident causaal verband tussen het kapitaalverkeer bestaande uit die beleggingen, dividendontvangsten en -doorbetalingen aan inleggers enerzijds en de financiële diensten van de fondsen jegens hun inleggers anderzijds.
Bestaande regeling?
De afdrachtvermindering is volgens A-G Wattel onmiskenbaar onderdeel van hetzelfde rechtskader als de daaraan voorafgaande teruggaafregeling en berust volgens hem onmiskenbaar op dezelfde hoofdgedachte (vervanging van de instroombelasting ten laste van het fonds door de uitstroombelasting ten laste van zijn deelnemers, zulks om fondsbelegging fiscaal strikt neutraal te doen verlopen ten opzichte van rechtstreekse belegging); zij is wel nauwkeuriger en coherenter dan de teruggaafregeling en versoepelt in die zin een eventueel bestaande belemmering (waarvan volgens hem dus al geen sprake is). Mede op basis van C-685/16, EV en, C-135/17, X GmbH v. Finanzamt Stuttgart – Körperschaften meent hij dat de afdrachtverminderingsregeling ten opzichte van de teruggaafregeling als geheel – als systeem, als hoofdgedachte – onmiskenbaar nog steeds de in 1993 ‘bestaande’ regeling is. De beoordeling wordt enigszins vertroebeld door vier maanden in 2007 waarin het kort mogelijk was voor (vaste inrichtingen van) niet-ingezeten fondsen om de fbi-status te verwerven. Als dat tot teruggaaf zonder inhouding bij dooruitdeling zou hebben kunnen leiden (wat zijns inziens niet het geval is), zou dat een manifeste fout zijn geweest, die niet afdeed aan de hoofdgedachte van het fbi-systeem omdat zo’n fiscaal incoherent resultaat evident in flagrante strijd zou zijn geweest met de hoofdgedachte van dat systeem. Die mogelijke fout is dan ook snel ongedaan gemaakt. Bovendien blijkt uit C-126/94, Cadi Surgelés, dat als de afdrachtvermindering al een verdergaande beperking van het kapitaalverkeer zou zijn dan het gestelde tijdelijke onbedoelde lek in de teruggaafregeling van vlak daarvóór, zij alleen in zoverre buiten toepassing zou moeten blijven. Dat zou de belanghebbende dus niet baten, nu zij niet in de laatste vier maanden van 2007 een vaste inrichting in Nederland heeft gehad. De snelle reparatie van het evident onbedoelde (en volgens de A-G niet-bestaande) lek in het regime kan zijns inziens niet afdoen aan – de snelle intrekking bevestigt juist – de evident andersluidende hoofdgedachte van het fbi-systeem, nl. onverbrekelijke fiscale samenhang tussen instroombelasting en uitstroombelasting om hetzelfde fiscale resultaat te bereiken als bij directe belegging. Bij directe belegging zou altijd dividendbelasting verschuldigd zijn geweest.
De A-G meent daarom dat als vraag 2 aan snee zou komen, hij bevestigend moet worden beantwoord: art. 11a Wet Divb wordt – als dat nodig zou zijn - beschermd door art. 64 VwEU, ongeacht of de belanghebbende al dan niet een v.i. in Nederland zou hebben gehad in de vier laatste maanden van 2007.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Prejudiciële procedure ex art. 27ga AWR
Conclusie van 22 maart 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 19/00104 Nrs. Gerechtshof: 18/00178 t/m 18/00182 Nrs. Rechtbank: BRE 15/7793 t/m 15/7797 Derde Kamer A |
Verzoek van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing in het beroep van: |
[X] Inc. |
|
tegen |
|
Dividendbelasting 2006/2007-2010/2011 |
Inspecteur van de Belastingdienst |
1 Overzicht
Op 4 januari 2019 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch u ex art. 27ga Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht om een prejudiciële beslissing op – kort gezegd – de vraag of een buiten de EU/EER gevestigde beleggingsinstelling die niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, ongerechtvaardigd wordt belemmerd in het erga omnes werkende recht op vrij verkeer van kapitaal (art. 63 VwEU1) doordat zij bij dooruitdeling van door haar ontvangen Nederlandse dividenden niet in aanmerking komt voor teruggaaf als substituut voor de afdrachtvermindering ex art. 11a Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB). Het Hof vraagt u het volgende:
“1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU?
2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland?
3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?”
De belanghebbende is een Amerikaans open-end diversed management company. Zij belegt het in haar ingelegde vermogen onder meer in Nederland, maar heeft daar geen vaste inrichting (gehad). Op het door haar ontvangen dividend is 15% dividendbelasting ingehouden, die zij terug wil hebben. In geschil is of de Nederlandse weigering van teruggaaf van dividendbelasting c.q. van afdrachtvermindering bij dooruitdeling de EU-vrijheid van kapitaalverkeer – die ook jegens derde landen geldt – ongerechtvaardigd belemmert. Is dat het geval, dan is vervolgens in geschil of de afdrachtverminderingsregeling niettemin beschermd wordt door de grandfather clause van art. 64(1) VwEU. Daarvoor is beslissend (i) of die regeling, althans een regeling met dezelfde hoofdgedachte ononderbroken heeft bestaan sinds 31 december 1993 en (ii) of het litigieuze beleggingsverkeer onder één van de vier in art. 64(1) VwEU genoemde beschermde categorieën van kapitaalverkeer valt, waarbij alleen het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten in aanmerking komt.
Tot 1 januari 2008 hadden fiscale beleggingsinsstellingen (fbi’s) in de zin van art. 28(2) Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) bij dooruitdeling van door hen ontvangen dividend volgens art. 10(2) Wet DB recht op teruggaaf van de op dat dividend te hunnen laste ingehouden dividendbelasting. Op die datum is met art. 11a Wet DB het teruggaafsysteem vervangen door afdrachtvermindering bij dooruitdeling van ontvangen dividend: de ingangsbelasting wordt afgetrokken van de uitgangsbelasting. Belanghebbendes teruggaveverzoeken zien op beide perioden, dus op beide systemen. De door u aan het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) prejudicieel voorgelegde en daar nog aanhangige vragen in de zaken C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka) en C-157/17 (X Fund) (de laatste zaak is inmiddels doorgehaald; zie hieronder) gaan alleen over de teruggaafregeling van vóór 2008.
Uit met name het HvJ EU-arrest C-480/16, Fidelity Funds, volgt dat de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing is op belanghebbendes geval. Met het arrest Fidelity Funds lijkt ook gegeven dat het Nederlandse teruggaafregime door het HvJ EU in beginsel (maar mijns inziens ten onrechte) als een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer zal worden beschouwd.
Ik meen niettemin dat het antwoord op de eerste vraag van het Hof Den Bosch – over het afdrachtverminderingssysteem – ontkennend moet luiden, omdat een jurisdictioneel ongrijpbare niet-inhoudingsplichtige onvergelijkbaar is met een jurisdictioneel onderworpen inhoudingsplichtige, en het extrajurisdictioneel vatten van die niet-inhoudingsplichtige onmogelijk is als gevolg van het algemene verbod op extraterritoriale secondary withholding taxes. Niet-onderworpenheid is logisch en principieel onvergelijkbaar met onderworpenheid als vergeleken moet worden op basis van de ratio van een systeem dat uitsluitend beoogt onderworpenheid te verplaatsen van de ingang naar de uitgang. Maar ook als niet-vergelijkbare niet-onderworpenen en wel-onderworpenen wél als gelijk beschouwd zouden moeten worden, zie ik onder het afdrachtverminderingsstelsel geen verschil in behandeling tussen die twee gevallen. Immers: ten laste van zowel een ingezeten als een niet-ingezeten fonds wordt dividendbelasting ingehouden. Geen van beide krijgt die belasting terug. Bij dooruitdeling is een niet-ingezeten fonds niet verplicht iets in te houden en af te dragen aan de Nederlandse fiscus, terwijl een ingezeten fbi wél verplicht is om in te houden (dus ongunstiger behandeld wordt), maar niet verplicht om iets af te dragen omdat hij de te zijnen laste ingehouden (Nederlandse én buitenlandse) dividendbelasting tegen die ingehouden dooruitdelingsbelasting kan afzetten. Zowel aan de ingang (belastingplicht voor de dividendbelasting) als aan de uitgang (geen betalingsverplichting) worden beide fondsen dus hetzelfde behandeld door Nederland. In Fidelity Funds hechtte het HvJ EU er met name aan dat de – volgens mij zeldzame - U-bochtbelegger (Nederlands ingezetene belegt in Nederlandse aandelen via een niet in Nederland gevestigd fonds) fiscaal gelijk behandeld zou worden met ingezeten inleggers in ingezeten fondsen. Dat is mijns inziens in casu onder het afdrachtverminderingssysteem het geval: als de belanghebbende bij dooruitdeling aan een Nederlandse belegger géén Amerikaanse dividendbelasting inhoudt, is er geen probleem, en als zij bij dooruitdeling wél Amerikaanse dividendbelasting inhoudt, wordt die U-bochtbelegger evenmin zwaarder belast dan het binnenlandgeval, want dan kan hij de Amerikaanse dividendbelasting verrekenen met zijn Nederlandse inkomstenbelasting.
Als het HvJ EU desondanks ook onder het afdrachtverminderingssysteem een discriminatie van niet-ingezeten niet-inhoudingsplichtige fondsen zou zien en daarom op basis van Fidelity Funds zou verlangen dat de belanghebbende de keuze moet krijgen om zich vrijwillig, net als ingezeten fondsen, te onderwerpen aan Nederlandse inhoudingsplicht op dooruitgedeelde Nederlandse dividenden, dan leidt dat niet tot een ander resultaat dan het resultaat dat zij al heeft: als zij bij dooruitdeling de vrijwillig door haar in te houden en aan Nederland af te dragen dividendbelasting verrekent met de te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting (afdrachtvermindering), dan betaalt zij per saldo bij dooruitdeling niets aan Nederland, net zoals een ingezeten fonds per saldo niets afdraagt. Hieruit volgt dat ook als het onjuiste arrest Fidelity Funds gevolgd wordt, de toepassing ervan op een afdrachtverminderingssysteem niet tot een ander resultaat voor de belanghebbende leidt dan niet-toepassing van dat arrest (geen teruggaaf). Ook voor de voor het HvJ EU kennelijk belangrijke, maar a-typische U-bochtbelegger leidt toepassing van Fidelity Funds niet tot ander resultaat dan niet-toepassing van dat arrest, zodat ook daar geen belemmering zit. Ook als een in werkelijkheid niet bestaande ongelijke behandeling van gelijke gevallen aangenomen zou worden en Fidelity Funds toegepast zou worden op belanghebbendes geval, zou het antwoord op vraag 1 van het Hof mijns inziens dus nog steeds ontkennend luiden.
Daardoor kom ik aan de vragen 2 (grandfather clause) en 3 (remedie) niet toe. Juister gezegd, ad vraag 3: er is geen remedie omdat er geen kwaal is. Ik ga volledigheidshalve wel op vraag 2 in. Het Hof acht het op basis van de HvJ EU-arresten, C-560/13, Wagner-Raith en C-317/15, X twijfelachtig of belanghebbendes beleggingen ‘kapitaalverkeer in verband met financiële diensten’ zouden opleveren, zodat, als u aan de grandfather clause zou toekomen, het antwoord van het HvJ EU ware af te wachten op vraag 2 in de Duitse zaak C-641/17, College Pension Plan of British Colombia. Dat kunt u doen, maar ik acht buiten significante twijfel dat wel degelijk sprake is van kapitaalverkeer in verband met financiële diensten: uit Wagner-Raith volgt dat de dienstverlening door collectieve beleggingsfondsen jegens hun participanten onder het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten valt. Dan lijkt mij onontkoombaar de conclusie dat hun beleggingsactiviteiten, die immers de kern zijn van hun diensten jegens hun participanten (zij beleggen voor hen en ontvangen dividend voor hen, dat zij aan hen doorbetalen) even zeer onder het kapitaalverkeer in verband met financiële diensten jegens hun participanten vallen. Er is een evident causaal verband tussen het kapitaalverkeer bestaande uit die beleggingen, dividendontvangsten en -doorbetalingen aan inleggers enerzijds en de financiële diensten van de fondsen jegens hun inleggers anderzijds, zoals het HvJ EU eist. Sterker nog: dat is hun financiële dienstverlening.
De afdrachtvermindering die in 2008 werd ingevoerd ter vervanging van de daarvoor bestaande teruggaafregeling is mijns inziens onmiskenbaar onderdeel van hetzelfde rechtskader als de daaraan voorafgaande teruggaafregeling en berust mijns inziens onmiskenbaar op dezelfde hoofdgedachte (vervanging van de instroombelasting ten laste van het fonds door de uitstroombelasting ten laste van zijn deelnemers, zulks om fondsbelegging fiscaal neutraal te doen verlopen ten opzichte van rechtstreekse belegging); zij is wel nauwkeuriger en coherenter dan de teruggaafregeling en versoepelt in die zin een eventueel bestaande belemmering (waarvan volgens mij dus überhaupt geen sprake is). Mede op basis van de recente HvJ EU-arresten, C-685/16, EV en, C-135/17, X GmbH v. Finanzamt Stuttgart – Körperschaften meen ik dat de afdrachtverminderingsregeling ten opzichte van de teruggaafregeling als geheel – als systeem, als hoofdgedachte – onmiskenbaar nog steeds de in 1993 ‘bestaande’ regeling is. De beoordeling wordt enigszins vertroebeld door vier maanden in 2007 waarin het kort mogelijk was voor (vaste inrichtingen van) niet-ingezeten fondsen om de fbi-status te verwerven. Als dat tot teruggaaf zonder inhouding bij dooruitdeling zou hebben kunnen leiden (wat mijns inziens overigens niet het geval is), zou dat een manifeste fout zijn geweest, die niet afdeed aan de hoofdgedachte van het fbi-systeem omdat zo’n fiscaal incoherent resultaat evident in flagrante strijd zou zijn geweest met de hoofdgedachte van dat systeem. Die mogelijke fout is dan ook snel ongedaan gemaakt, waaruit blijkt dat als het lek zou hebben bestaan, het evident niet paste in de ongewijzigde hoofdgedachte van het fbi-stelsel. Mijns inziens heeft die fout overigens überhaupt geen materieel effect gehad omdat vaste inrichtingen niet inhoudingsplichtig kunnen zijn en dus niet binnen acht maanden kunnen dooruitdelen met inhouding van dividendbelasting (een branch profits tax wordt verboden door belastingverdragen), zodat zij niet aan de voorwaarden voor teruggaaf kunnen voldoen. Bovendien blijkt uit de zaak C-126/94, Cadi Surgelés, dat als de afdrachtvermindering al een verdergaande beperking van het kapitaalverkeer zou zijn dan het gestelde tijdelijke onbedoelde lek in de teruggaafregeling van vlak daarvóór, zij alleen in zoverre buiten toepassing zou moeten blijven. Dat zou de belanghebbende dus niet baten, nu zij niet in de laatste vier maanden van 2007 een vaste inrichting in Nederland heeft gehad. De snelle reparatie van het evident onbedoelde (en mijns inziens niet-bestaande) lek in het regime kan mijns inziens niet afdoen aan – de snelle intrekking bevestigt juist – de evident andersluidende hoofdgedachte van het fbi-systeem waarmee dat lek in flagrante strijd zou zijn, nl. onverbrekelijke fiscale samenhang tussen instroombelasting en uitstroombelasting om hetzelfde fiscale resultaat te bereiken als bij directe belegging. Bij directe belegging zou altijd dividendbelasting verschuldigd zijn geweest.
Ik meen daarom dat als vraag 2 aan snee zou komen, hij bevestigend moet worden beantwoord: art. 11a Wet Divb wordt – als dat nodig zou zijn - beschermd door art. 64 VwEU, ongeacht of de belanghebbende al dan niet een v.i. in Nederland zou hebben gehad in de vier laatste maanden van 2007.
Ik geef u in overweging ’s Hofs vraag 1 ontkennend te beantwoorden, maar veiligheidshalve de antwoorden van het HvJ EU in de zaak Köln Aktienfonds Deka af te wachten en, als u dan toch wacht, misschien ook het antwoord op vraag 2 in de zaak College Pension Plan of British Columbia. De vragen 2 en 3 van het Hof Den Bosch hebben dan geen voorwerp meer. Zou vraag 2 wel aan snee komen, dan luidt het antwoord daarop mijns inziens bevestigend, ongeacht of het niet-ingezeten fonds in de vier laatste maanden van 2007 een vaste inrichting in Nederland had. Zou vraag 3 aan snee komen, dan zou mijns inziens het antwoord zijn dat de remedie is het bieden van de mogelijkheid van vrijwillige onderwerping aan het regime van ingezeten fbi’s, hetgeen mijns inziens niet tot enig verschil leidt met het niet bieden van die mogelijkheid, zodat van een remedie wezenlijk niet gesproken kan worden bij gebrek aan een kwaal: er is geen discriminatie.
2 Feiten en geschil
De belanghebbende is een open-end diversed management company met rechtspersoonlijkheid, gevestigd in de VS. Zij is via een tickercode genoteerd aan de NASDAQ beurs. Zij is een [B] Corporation (voorheen een [A] Corporation). Zij is geen paraplufonds maar heeft wel verschillende soorten participaties die door haar zelf of door gereguleerde tussenpersonen worden verkocht. De waarde van die participaties is afhankelijk van de onderliggende financiële instrumenten. De koers van de participaties wordt dagelijks genoteerd via de tickercode.
Niet in geschil is dat de belanghebbende naar Amerikaanse noch Nederlandse fiscale maatstaven transparant is. Zij is onderworpen aan de Amerikaanse winstbelasting en valt onder het Regulated Investment Company (RIC)-regime, maar heeft geen gebruik gemaakt van de door dat regime geboden mogelijkheid om te haren laste ingehouden dividendbelasting inclusief verrekeningsrecht, één-op-één door te geven aan haar participanten. De door haar ontvangen en dooruitgedeelde inkomsten zijn aftrekbaar van haar in de VS belastbare winst. Over inkomen dat zij niet binnen een bepaalde termijn uitkeert, betaalt zij een excise tax. In de geschiljaren heeft zij naar Amerikaanse maatstaven al haar winst tijdig uitgekeerd, zodat zij geen excise tax verschuldigd is geweest. In Nederland is zij noch belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting, noch inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
De belanghebbende belegt het door haar participanten ingelegde vermogen onder meer in Nederland, maar heeft hier geen vaste inrichting. Haar boekjaar loopt van 1 september tot en met 31 augustus. In de boekjaren 2006/2007 tot en met 2010/20112 hield zij belangen kleiner dan 5% in Nederlandse (beurs)vennootschappen. Op de dividenden uitgekeerd op die belangen is 15% Nederlandse dividendbelasting ingehouden.
In geschil is of de EU-vrijheid van kapitaalverkeer, die ook jegens derde landen geldt, de belanghebbende recht geeft op teruggaaf van dividendbelasting of afdrachtvermindering bij dooruitdeling en zo ja, hoe dat dan met name in het laatste geval (afdrachtvermindering) zou moeten, nu de belanghebbende niets afdraagt, zodat er ook niets te verminderen valt. Zij wenst teruggaaf als vervanging van de misgelopen afdrachtvermindering. Heeft zij in beginsel recht op nationale behandeling, dan is vervolgens in geschil of de afdrachtverminderings-regeling niettemin beschermd wordt door de grandfather clause van art. 64(1) VwEU. Daarvoor is beslissend (i) of de afdrachtverminderingsregeling al dan niet berust op dezelfde ononderbroken hoofdgedachte als de teruggaafregeling die op 31 december 1993 gold en/of een eventueel bestaande belemmering versoepelde en (ii) of belanghebbendes Nederlandse beleggingen kapitaalverkeer opleveren dat valt onder één van de vier in art. 64(1) VwEU genoemde beschermde categorieën kapitaalverkeer, waarbij alleen het kapitaalverkeer in verband met de verlening van financiële diensten in aanmerking lijkt te komen.
De belanghebbende wil de te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting terug. De Inspecteur heeft teruggave geweigerd en de Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. De Inspecteur constateere in dat hogere beroep dat uw prejudiciële vragen in de zaken C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka) en C-157/17 (X Fund) alleen gaan over de teruggaafregeling voor fbi’s die tot 1 januari 2008 gold. De antwoorden in die zaken (de Bredase zaken), zullen naar zijn verwachting niet ophelderen of de in 2008 ingevoerde afdrachtvermindering een in beginsel verboden belemmering van het kapitaalverkeer inhoudt. De Inspecteur heeft het Hof Den Bosch daarom verzocht om daarover zo snel mogelijk hetzij aan u, hetzij aan het HvJ EU duidelijkheid te vragen. De belanghebbende heeft dat verzoek gesteund en speciaal aandacht gevraagd voor in de VS gevestigde participanten zoals pensioenfondsen die bij rechtstreekse belegging in Nederland zouden zijn vrijgesteld van Nederlandse dividendbelasting onder het belastingverdrag NL-VS, omdat zij stelt dergelijke participanten te hebben.
3 De procedure en de prejudiciële vragen
De belanghebbende heeft de in de litigieuze jaren te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting teruggevraagd van de fiscus. De Inspecteur heeft die verzoeken afgewezen en is daarbij gebleven ij zijn uitspraken op belanghebbendes bezwaarschriften. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant3 heeft haar beroepen tegen die afwijzingen ongegrond verklaard. Als de teruggaaf- en afdrachtverminderingsregelingen al belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer zouden behelzen, hetgeen de Rechtbank in het midden heeft gelaten, worden zij volgens de Rechtbank in derdelandenverhoudingen, zoals in casu, beschermd door de grandfather clause van art. 64(1) VwEU.
De belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het Hof Den Bosch.4 De Inspecteur heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Beide partijen achtten het wenselijk dat het Hof prejudiciële vragen zou stellen over de EU-rechtelijke houdbaarheid van de Nederlandse teruggaaf- en afdrachtverminderingsregelingen in derdelandensituaties, hetzij aan u, hetzij rechtstreeks aan het HvJ EU.
Het Hof heeft de verschillen tussen de teruggaveregeling (tot 2008) en de afdrachtvermindering (vanaf 2008) uiteengezet en zich afgevraagd of, gezien het inmiddels gewezen HvJ EU-arrest, C-480/16, Fidelity Funds,5(i) anders moet worden geoordeeld over de Nederlandse teruggaveregeling dan het HvJ EU oordeelde over de Deense vrijstellingsregeling in Fidelity Funds en zo neen, (ii) of het HvJ EU dan de verschillen tussen teruggave en afdrachtvermindering wél zodanig zou achten dat afdrachtvermindering niet discrimineert, gegeven dat zij bij zowel ingezeten als niet-ingezeten beleggingsinstellingen leidt tot heffing zonder teruggave, waardoor zij verschilt van zowel de Nederlandse teruggaveregeling als de Deense vrijstellingsregeling. Het Hof meent met de partijen dat daarover op de kortst mogelijke termijn duidelijkheid moet komen. Voor de teruggaveregeling wordt die duidelijkheid verwacht in de Bredase zaken C-156/17 (Köln-Aktienfonds Deka) en C-157/17 (X Fund), maar voor de afdrachtvermindering bestaat geen uitzicht op duidelijkheid op korte termijn, reden voor het Hof om u om verduidelijking te vragen.
Als verondersteld wordt dat het derdelandenkapitaalverkeer wordt belemmerd én dat het gaat om kapitaalverkeer in verband met financiële diensten in de zin van art. 64(1) VwEU, dan vraagt het Hof zich af of die aldus veronderstelde belemmering op 31 december 1993 al bestond en daardoor is toegestaan op grond van art. 64(1) VwEU, dan wel de wijzingen in het fbi-regime per 1 januari 2007, 1 augustus 2007 en 1 januari 2008 zodanig waren dat (i) de regeling sindsdien berust op een andere hoofdgedachte en nieuwe procedures of op hoofdpunten identiek is aan de pre-1994-regeling, en in het eerste geval (nieuwe hoofdgedachte) of de nieuwe regeling een belemmering voor de uitoefening van de Unierechten en vrijheden verkleint. Op basis van de HvJ EU-arresten C-101/05, Skatteverket v. A.6, en C-464/14, SECIL,7meent het Hof dat het daarbij alleen gaat om – voldoende merkbare – effecten in de relatie tot derde landen en niet om intra-EU-effecten.
Het Hof meent dat de wetswijziging van 1 januari 2007 de fbi-regeling op de voornaamste punten onveranderd liet, zodat zij ook na die wijziging nog als “bestaand” moest worden aangemerkt. Voor de periode tussen 1 augustus 2007 en 31 december 2007 kan betoogd worden dat de fbi-regeling – bedoeld of onbedoeld – de mogelijkheid tot teruggaaf bood aan bepaalde vennootschappen in derde landen met een vaste inrichting in Nederland. Vaststaat echter dat de belanghebbende geen dergelijke vaste inrichting heeft gehad en met de zeer kort daarop volgende wetswijziging van 1 januari 2008 (invoering afdrachtvermindering) is aan die mogelijkheid een einde gekomen omdat afdracht-vermindering alleen mogelijk is als bij dooruitdeling dividendbelasting wordt geheven, hetgeen niet het geval is bij een buitenslands gevestigde beleggingsinstelling, al dan niet met vaste inrichting in Nederland. Zelfs als wordt uitgegaan van een onveranderde hoofdgedachte achter het fbi-regime vanaf 2008, lijkt de wijziging op 1 januari 2018 aldus wel een belemmering te hebben ingevoerd die tussen 1 augustus en 31 december 2007 niet bestond. Hierover kan echter ook anders worden gedacht: het Hof verwijst naar onderdeel 6.20 van de conclusie van 19 maart 2015 voor HR BNB 2015/203, die betoogt dat ook een buitenslands gevestigde fbi mét Nederlandse vaste inrichting geen recht op teruggaaf had omdat bij dooruitdeling door een niet-ingezeten fbi niet de onderworpenheid aan Nederlandse inhoudingsplicht bestaat die in een vergelijkbare binnenlandse situatie wél bestaat.
De belanghebbende stelt ook dat de dividendbelasting moet worden teruggegeven die toerekenbaar is aan achterliggende lichamen die in de VS zijn vrijgesteld en onder art. 35 of 36 van het belastingverdrag VS-NL vallen (met name pensioenfondsen). Het Hof gaat vooralsnog voorbij aan die stelling omdat de bewijslast dat de belanghebbende dergelijke participanten heeft gehad, noodzakelijk bij haar ligt en zij dat bewijs niet heeft geleverd, waardoor onduidelijk is welk bedrag zou moeten worden teruggegeven.
Volgens de Inspecteur zijn er duizenden gevallen waarvoor de gerezen vragen relevant zijn, en daarmee denkelijk honderden gevallen waarin de vragen naar de werking van de standstill-bepaling (grandfather clause)8 jegens derde landen relevant zijn. Hoewel de uitleg van de term “kapitaalverkeer in verband met financiële diensten” voor belanghebbendes geval het best rechtstreeks aan het HvJ EU zou kunnen worden voorgelegd, acht het Hof de andere vragen zodanig verweven met nationaal recht dat prejudiciële vragen aan de Hoge Raad meer voor de hand liggen.
Het Hof Den Bosch heeft de behandeling van de zaak geschorst en u de volgende drie vragen prejudicieel voorgelegd:
“1. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering zoals geregeld in artikel 11a Wet DB tot een ongerechtvaardigde belemmering van het recht op vrij verkeer van kapitaal zoals neergelegd in (thans) artikel 63 VWEU?
2. Zo vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord: moet de aldaar bedoelde belemmering, in verband met de sinds 1 januari 2008 geldende regeling inzake een afdrachtvermindering van artikel 11a van de Wet DB, worden aangemerkt als een op 31 december 1993 bestaande beperking zoals bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU en is voor het antwoord op deze vraag relevant of een niet-ingezeten beleggingsinstelling in concreto al dan niet beschikt over een vaste inrichting in Nederland?
3. Zo vraag 1 bevestigend en vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord: welke remedie moet in rechte worden geboden aan een niet-ingezeten beleggingsinstelling, wier recht op vrij kapitaalverkeer dientengevolge wordt belemmerd?”
De verwijzingsuitspraak van het Hof Den Bosch is becommentarieerd door Korving in NLF 2019/0193, een anonieme redacteur in V-N 2019/7.9, en Van den Bos in NTFR 2019/355.
De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben naar aanleiding van deze vragen schriftelijke opmerkingen bij u ingediend op 28 februari 2019. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft op 27 februari schriftelijke opmerkingen ingediend. De belanghebbende heeft op 19 maart 2019 de standpunten in de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris weersproken. De Staatssecretaris heeft op 13 maart 2019 laten weten af te zien van reactie.