Home

Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:506, 19/00104

Hoge Raad, 09-04-2021, ECLI:NL:HR:2021:506, 19/00104

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2021
Datum publicatie
9 april 2021
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:506
Formele relaties
Zaaknummer
19/00104

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen; art. 27 ga AWR; vrijheid van kapitaalverkeer; art. 56 EG onderscheidenlijk art. 63 VWEU; dividendbelasting; art. 11a Wet DB 1965 (tekst tot 1 januari 2012); art. 28 Wet Vpb 1969; fiscale beleggingsinstelling; arrest Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51; ECLI:NL:HR:2020:1674; Amerikaans fonds voor toepassing van de afdrachtvermindering vergelijkbaar met een fbi?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/00104

Datum 9 april 2021

PREJUDICIËLE BESLISSING

op het verzoek van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) aan de Hoge Raad om in het geding tussen

[X] INC. te [Z], Verenigde Staten van Amerika, (hierna: belanghebbende)

tegen

de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST

de bij beslissing van 4 januari 2019, nrs. 18/00178 tot en met 18/00182, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vragen bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden. De beslissing van het Hof is aan deze beslissing gehecht.

1 De procedure in feitelijke instanties

1.1

Belanghebbende heeft de Inspecteur voor de boekjaren 2006/2007 tot en met 2010/2011 verzocht om teruggaaf van de dividendbelasting die ten laste van haar is ingehouden op dividenden, uitgekeerd op aandelen in Nederlandse vennootschappen.

1.2

De Inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikking afgewezen.

1.3

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij zijn uitspraken op bezwaar de afwijzing van de verzoeken gehandhaafd.

1.4

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.5

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

2 Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1

Het Hof heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd.

2.2

Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. Hesselberth en S. Kleefstra, als de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

2.3

Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde opmerkingen van de Staatssecretaris.

2.4

Nadat de Hoge Raad ook anderen dan partijen de gelegenheid had geboden om naar aanleiding van de vragen van het Hof schriftelijke opmerkingen in te dienen, is daarop gereageerd door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs.

2.5

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 maart 2019 geconcludeerd tot beantwoording van de prejudiciële vragen zoals weergegeven in onderdeel 8 van zijn conclusie.1

2.6

Belanghebbende heeft op de conclusie gereageerd.

2.7

De Hoge Raad heeft partijen bericht dat de Hoge Raad deze zaak niet kan afronden voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan naar aanleiding van het door de Hoge Raad aan dat hof bij arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342, voorgelegde verzoek een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. Deze zaak is door het Hof van Justitie geregistreerd onder nummer C-156/17.

2.8

Bij arrest van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51 (hierna: het arrest Deka), heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard:

“1) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het van in die lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat dat beleggingsfonds niet aantoont dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in die regeling gestelde voorwaarden, mits niet-ingezeten beleggingsfondsen de facto niet worden benadeeld door die voorwaarden en de belastingautoriteiten ook van ingezeten beleggingsfondsen verlangen dat zij aantonen aan die voorwaarden te voldoen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

2) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die het in die lidstaat heeft moeten betalen, op grond van het feit dat dit beleggingsfonds niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor die teruggaaf doordat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, wanneer in zijn vestigingslidstaat het beleggingsresultaat, voor zover niet uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, en wanneer een dergelijk fonds zich, gelet op het met die voorwaarden beoogde doel, in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten fonds dat voor teruggaaf van die belasting in aanmerking komt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”

2.9

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest Deka. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.

2.10

Partijen zijn ook in de gelegenheid gesteld te reageren op de naar aanleiding van het arrest Deka genomen aanvullende conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 27 mei 2020 in de bij de Hoge Raad met de nummers 16/03954, 17/02428 en 19/01141 geregistreerde procedure.2

2.11

Belanghebbende heeft op deze aanvullende conclusie gereageerd.

3 De feitelijke uitgangspunten

3.1

Belanghebbende is een rechtspersoon opgericht naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS). Haar ondernemingsactiviteiten bestaan in het beleggen van het in haar geïnvesteerde vermogen. Belanghebbende heeft verschillende soorten aandelen (“classes of shares”) uitgegeven, die door belanghebbende zelf of door bepaalde tussenpersonen worden verkocht. Zij hanteert een gebroken boekjaar dat loopt van 1 september tot en met 31 augustus.

3.2

Belanghebbende wordt voor Amerikaanse fiscale doeleinden behandeld als een niet-transparante entiteit. Zij is naar Nederlandse fiscale maatstaven evenmin transparant. In de VS is zij onderworpen aan een winstbelasting en valt zij onder het zogenoemde Regulated Investment Company regime. Zij heeft niet gebruik gemaakt van de zogenoemde 853-election, op grond waarvan een Regulated Investment Company de mogelijkheid heeft om de te haren laste ingehouden dividendbelasting, inclusief het recht op verrekening daarvan, ‘één-op-één door te geven’ aan haar aandeelhouders. Belanghebbende mag het door haar ontvangen inkomen dat zij uitdeelt aan haar aandeelhouders aftrekken van haar in de VS belastbare winst. Zij is over het inkomen dat zij niet binnen een bepaalde termijn uitkeert, Amerikaanse “excise tax” verschuldigd.

3.3

Belanghebbende heeft geen vaste inrichting in Nederland.

3.4

Belanghebbende hield in de onderhavige periode, de boekjaren 2006/2007 tot en met 2010/2011, belangen van minder dan vijf procent in diverse in Nederland gevestigde (beurs)vennootschappen. Ter zake van die belangen zijn dividenden aan belanghebbende uitgekeerd waarop vijftien procent dividendbelasting is ingehouden.

3.5

Belanghebbende was voor de onderhavige boekjaren geen excise tax verschuldigd in de VS, omdat zij naar Amerikaanse maatstaven al haar winst van die boekjaren had uitgekeerd.

3.6

Niet in geschil is dat belanghebbende noch op grond van de Nederlandse wet, noch op grond van Amerikaans nationaal recht en evenmin op grond van het belastingverdrag tussen Nederland en de VS een recht toekomt op teruggaaf van de hiervoor in 3.4 bedoelde ingehouden dividendbelasting.

4 De prejudiciële vragen van het Hof

5 Beoordeling van de prejudiciële vragen van het Hof

6 Proceskosten

7 Beslissing