Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2019, ECLI:NL:PHR:2019:394, 18/04792
Parket bij de Hoge Raad, 16-04-2019, ECLI:NL:PHR:2019:394, 18/04792
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 april 2019
- Datum publicatie
- 17 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:394
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1297
- Zaaknummer
- 18/04792
Inhoudsindicatie
Verkoop tankstationsdeel van de onderneming van een olieconcern; beroep op vrijstelling overdrachtsbelasting bij (af)splitsing; verkoop afgesplitste vennootschap de dag na afsplitsing; bij verkoop binnen 3 jaar geldt wettelijk vermoeden van fiscale motieven met tegenbewijsmogelijkheid (art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit BvR); waarop moeten de ‘zakelijke overwegingen’ zien? Verband met vrijstelling in art. 14a(6) Wet Vpb.
Feiten en geschil: De belanghebbende is op 17 november 2015 ontstaan bij akte van splitsing waarbij zij juridisch werd afgesplitst van [B] en (zakelijke rechten op) onroerende zaken (tankstations) van [B] heeft meegekregen. Ruim daarvóór, op 17 juni 2015, was [B] met [A] BV overeengekomen dat de laatste de tankstationsonderneming van [B] zou overnemen door de aandelen in de toen nog af te splitsen belanghebbende over te nemen. Eén dag na afsplitsing heeft [B] de aandelen in de belanghebbende inderdaad overgedragen. In geschil is of de belanghebbende over haar verkrijging van de tankstations € 1.870.579 aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Zij acht de splitsingsvrijstelling van art. 15(1)(h) Wet BvR van toepassing. De Inspecteur daarentegen acht de anti-ontgaansbepaling van art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR van toepassing.
De Rechtbank Den Haag heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard omdat de aandelen binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd en de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de splitsing zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen (art. 5c(1)(laatste volzin) Uitv. Besl. BvR). De gepresenteerde marktstrategie is in wezen de beslissing van het concern om een deel van de onderneming te verkopen aan een derde, die ongetwijfeld op zakelijke overwegingen zal berusten, maar dat maakt niet dat ook de afsplitsing op zakelijke overwegingen berust. Dat een activa/passivatransactie praktisch ingewikkelder was geweest, bewijst niet dat op niet-fiscale gronden is afgesplitst.
Het Hof Den Haag heeft belanghebbendes hoger beroep gegrond verklaard. Bij een overgang van vermogen onder algemene titel door splitsing is de vrijstelling van toepassing tenzij zij ongedaan moet worden gemaakt. Belanghebbendes CEO heeft verklaard dat aan de overdrachtsbelasting niet is gedacht en de splitsing niet was gericht op het ontgaan of uitstel van die belasting, maar op vermijding van vele activa/passivatransacties, contract-heronderhandelingen en milieu-aansprakelijkheidsproblemen. Het Hof meent dat afgesplitst is in verband met op bedrijfseconomische (commerciële) en marktstrategische gronden genomen ondernemingsbeslissingen die (moeten) leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van de belanghebbende en [B]. Het Hof acht zakelijke overwegingen zoals herstructurering en rationalisering van de actieve werkzaamheden van de betrokken rechtspersonen aanwezig. Weliswaar zijn de aandelen binnen drie jaar vervreemd, maar nu belanghebbende de vereiste zakelijke overwegingen heeft aangetoond, heeft dat niet tot gevolg dat de vrijstelling vervalt.
In cassatie stelt de Staatssecretaris dat het Hof art. 15(1)(h) c.q. (i) Wet BvR jo. art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR heeft geschonden. Hij acht ’s Hofs maatstaf onjuist: bij verkoop binnen drie jaar na de splitsing is de hoofdregel niet ‘vrijstelling, tenzij…’, maar ‘belast, tenzij…’.
Volgens A-G Wattel noopt art. 5c Uitv. Besl. BvR bij vervreemding binnen drie jaar na splitsing tot een uitleg die achteraan begint: eerst moet volgens de derde volzin vastgesteld worden of de aandelen binnen drie jaar zijn vervreemd aan een derde. Is dat het geval, dan ontbreken volgens die volzin – behoudens tegenbewijs - zakelijke overwegingen voor de splitsing, hetgeen ingevolge de tweede volzin impliceert dat de splitsing – opnieuw behoudens tegenbewijs - in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, hetgeen volgens de eerste volzin tot gevolg heeft dat de splitsingsvrijstelling niet geldt. Volgens de derde volzin berust de splitsing in casu niet op zakelijke overwegingen, tenzij zij het tegendeel bewijst. Belanghebbendes tegenbewijs bestond uit de verklaring van haar CEO. Daaruit heeft het Hof het gevolg getrokken dat de splitsing berustte op zakelijke overwegingen. Alsdan is (ook) de tweede volzin van art. 5c Uitv. Besl. BvR onschadelijk gemaakt en resteert de in de eerste volzin aan de Inspecteur geboden mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de splitsing desondanks in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Daarin is de Inspecteur volgens het Hof niet geslaagd omdat het Hof geloof hecht aan de verklaring van de CEO dat de overdrachtsbelasting überhaupt geen overweging was bij de (vormgeving van de) transactie.
Op dit vooral feitelijke oordeel valt volgens de A-G op zichzelf in cassatie niets aan te merken. De klacht dat het Hof de afsplitsing niet zou hebben bezien in het licht van de meteen daarop volgende verkoop van de aandelen acht de A-G dan ook ongegrond. Het Hof zag in de combinatie van afsplitsing en afstoot van de tankstationsonderneming en terugtrekking op kernactiviteiten juist de herstructurering en rationalisering. De A-G betwijfelt echter of dit de juiste benadering is, gegeven:
(a) de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt (i) dat de wetgever de wens tot verkoop van een deel van de onderneming een niet-zakelijk aandeelhoudersmotief achtte, (ii) dat de wetgever in beginsel alleen herstructureringen en rationalisaties binnen een concern wilde faciliteren, en (iii) de medewetgever expliciet twee maal heeft verklaard dat de splitsingsfaciliteit niet bedoeld is voor een geval van opsplitsing in vier divisies waarna volgens een voorafgaand plan één divisie wordt verkocht aan derden, en
(b) dat voor verkoop van een bedrijfstak aan een derde denkelijk altijd commerciële redenen bestaan; als dat voldoende zakelijke reden zou zijn, zouden de tweede en derde volzin van art. 5c van het Besluit zinloos zijn, en
(c) dat niet valt in te zien waarom verkoop van een onderneming aan een derde in de ene juridische jas wél vrijgesteld zou moeten worden van overdrachtsbelasting als diezelfde verkoop in de andere juridische jas niet wordt vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
De A-G meent daarom dat de toets niet moet zijn (i) of er overwegend niet-fiscale redenen waren voor het door afsplitsing verkoopklaar maken en vervolgens indirect verkopen van de tankstationsonderneming aan een derde, maar (ii) of de tankstationsonderneming ook naar de belanghebbende zou zijn afgesplitst als [B] niet van plan was geweest om die onderneming af te stoten aan een derde. Dat heeft het Hof niet onderzocht.
Daar staat tegenover dat (i) de wetgever het voor de vennootschapsbelasting ‘denkbaar’ achtte dat ook een verkoop van juridisch afgesplitste activiteiten aan een derde via aandelenoverdracht voldoende zakelijk kan zijn naast aandeelhoudersmotieven voor een dergelijke afsplitsing en overdracht, nl. bij ‘afslankingsoperaties’ en ruziesplitsingen, en (ii) ook het voor de vennootschapsbelasting gewezen Bulkgasarrest suggereert dat als er urgerende niet-fiscale redenen zijn voor afstoting van een deel van de onderneming aan een derde en een andere vorm dan afsplitsing gevolgd door aandelenverkoop onpraktisch is, voldoende tegenbewijs is geleverd, dus dat het in bepaalde bijzondere gevallen niet om een interne reorganisatie hoeft te gaan, maar ook vrijgesteld kan zijn een indirecte ondernemingsverkoop aan een derde die al vaststond vóór afsplitsing van die onderneming naar een separate rechtspersoon juist met het oog op die verkoop aan een derde. Dat lijkt de A-G echter niet de bedoeling van de wetgever, niet praktisch en niet rechtszeker. Hij meent dat de praktijk houvast te geven ware door (i) als criterium te stellen de vraag of de (af)splitsing ook zou hebben plaatsgevonden als niet het voornemen had bestaan om de onderneming over te dragen aan een derde, en als die vraag ontkennend beantwoord wordt, (ii) maar één geval te erkennen waarin indirecte vervreemding aan een derde toch is vrijgesteld, nl. dat waarin in verband met de continuïteit van de onderneming de betrokken vennootschappen daarbij redelijkerwijs geen andere keus hebben dan (af)splitsing.
Conclusie: cassatieberoep gegrond; verwijzen voor feitelijk onderzoek.
Conclusie
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 april 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/04792 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 18/00425 Nr. Rechtbank: 17/2028 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Overdrachtsbelasting 2015 |
[X] B.V. |
1 Overzicht
De belanghebbende is op 17 november 2015 ontstaan bij akte van splitsing waarbij zij juridisch werd afgesplitst van [B] Nederland BV ( [B] ). Bij die splitsing heeft zij de tankstationsonderneming van [B] meegekregen waar [B] van af wilde om zich te concentreren op hetgeen zij als haar kernactiviteiten beschouwde. Ruim vóór de afsplitsing, op 17 juni 2015, was [B] al met [A] BV ( [A] BV) overeengekomen dat de laatste de tankstationsonderneming van [B] zou overnemen door de aandelen in de toen nog op te richten (af te splitsen) belanghebbende van [B] over te nemen. Op 18 november 2015 heeft [B] de aandelen in de één dag eerder afgesplitste belanghebbende daadwerkelijk overgedragen aan [A] BV.
In geschil is of de belanghebbende over haar verkrijging van de (zakelijke rechten op) de tankstations € 1.870.579 aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. De belanghebbende acht de splitsingsvrijstelling ex art. 15(1)(h) Wet belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR) van toepassing. De Staatssecretaris daarentegen acht de antimisbruikbepaling van art. 5c(1) Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Uitv. Besl. BvR) van toepassing.
Als aandelen in een splitsende of verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing worden vervreemd, worden zakelijke redenen daarvoor te ontbreken, aldus art. 5c Uitv. Besl. BvR (en art. 14a Wet Vpb). De tekst en de strekking van die bepaling nopen mijns inziens tot een uitleg die achteraan begint: eerst moet volgens de derde volzin vastgesteld worden of de aandelen in de afgesplitste of afsplitsende vennootschap binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd aan een derde. Is dat het geval, dan ontbreken volgens die volzin – behoudens tegenbewijs - zakelijke overwegingen voor de splitsing, hetgeen ingevolge de tweede volzin impliceert dat de splitsing – opnieuw behoudens tegenbewijs - in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, hetgeen volgens de eerste volzin tot gevolg heeft dat de splitsingsvrijstelling niet geldt.
De aandelen in de belanghebbende zijn binnen een dag na haar afsplitsing vervreemd aan [A] BV. Volgens de derde volzin van art. 5c Uitv. Besl. BvR berust de splitsing dan niet op zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de betrokken rechtspersonen, tenzij de belanghebbende het tegendeel bewijst. Belanghebbendes tegenbewijs bestond uit de verklaring ter zitting van haar CEO dat de splitsing ‘in het geheel niet en dus ook niet in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing’, maar plaatsvond ‘in verband met puur op bedrijfs-economische (commerciële) en marktstrategische gronden genomen ondernemings-beslissingen die (moeten) leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en [B] BV.’ Daaruit heeft het Hof het gevolg getrokken dat de splitsing berustte op zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de betrokken rechtspersonen in de zin van art. 5c Uitv. Besl. BvR. Alsdan is (ook) de tweede volzin van art. 5c Uitv. Besl. BvR onschadelijk gemaakt en resteert de in de eerste volzin aan de Inspecteur geboden mogelijkheid om aannemelijk te maken dat de splitsing desondanks in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Daarin is de Inspecteur volgens het Hof niet geslaagd omdat het Hof geloof hecht aan de verklaring van de CEO dat de overdrachtsbelasting überhaupt geen overweging was bij de (vormgeving van de) transactie.
Op dit vooral feitelijke oordeel valt op zichzelf in cassatie niets aan te merken, ook niet in het juridische licht van de tekst van art. 5c Uitv. Besl. BvR. De klacht van de Staatssecretaris dat het Hof de afsplitsing niet zou hebben bezien in het licht van de meteen daarop volgende verkoop van de aandelen in de belanghebbende aan [A] BV acht ik ongegrond, nu het Hof in de combinatie van afsplitsing en afstoot van de tankstationsonderneming en de terugtrekking op kernactiviteiten door [B] juist de herstructurering en rationalisering zag. Maar het is de vraag of dit de juiste benadering is, gegeven:
( a) de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt (i) dat de wens tot verkoop van een deel van de onderneming van de splitsende rechtspersoon aan een derde een niet-zakelijk aandeelhoudersmotief is, (ii) dat de wetgever in beginsel alleen herstructureringen en rationalisaties binnen een concern wilde faciliteren en niet de verkoop van ondernemingen of delen daarvan aan derden, en (iii) de medewetgever desgevraagd expliciet verklaarde dat de splitsingsfaciliteit niet bedoeld is voor een geval van opsplitsing in vier divisies waarna volgens een voorafgaand plan één divisie wordt verkocht aan derden, en
( b) dat voor verkoop van een bedrijfstak aan een derde denkelijk altijd commerciële redenen bestaan en dat afsplitsing van een groot aantal tankstations en een centrale tankstationsorganisatie naar één aparte rechtspersoon gevolgd door aandelenverkoop altijd makkelijker is dan een groot aantal activa- en passivatransacties en contractovernemingen; als dat voldoende zakelijke reden zou zijn, zouden de tweede en derde volzin van art. 5c van het Besluit zinloos zijn, en
( c) dat niet valt in te zien waarom verkoop van een onderneming aan een derde in de ene juridische jas wél vrijgesteld zou moeten worden van overdrachtsbelasting als diezelfde verkoop in de andere juridische jas (activatransacties en contractovernemingen) niet wordt vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
Ik meen daarom dat de toets niet moet zijn (i) of er overwegend niet-fiscale redenen waren voor het door afsplitsing verkoopklaar maken en vervolgens indirect verkopen van de tankstationsonderneming aan een derde, maar (ii) of de tankstationsonderneming ook naar de belanghebbende zou zijn afgesplitst als [B] niet van plan was geweest om die onderneming af te stoten aan een derde. Om te ontsnappen aan het bewijsvermoeden, moet de wens tot verkoop van de aandelen in de afgesplitste rechtspersoon mijns inziens zijn ontstaan los van die afsplitsing en dus in beginsel pas ná die afsplitsing, die om andere redenen dan de wens om een onderneming te verkopen zakelijk moet zijn. Dat heeft het Hof niet onderzocht.
Daar staat tegenover dat (i) de wetgever het voor de vennootschapsbelasting ‘denkbaar’ achtte dat ook een verkoop van juridisch afgesplitste activiteiten aan een derde via aandelenoverdracht voldoende zakelijk kan zijn naast aandeelhoudersmotieven voor een dergelijke afsplitsing en overdracht, nl. bij ‘afslankingsoperaties’ en ruziesplitsingen, en (ii) ook het voor de vennootschapsbelasting gewezen Bulkgasarrest suggereert dat als er urgerende niet-fiscale redenen zijn voor afstoting van een deel van de onderneming aan een derde en een andere vorm dan afsplitsing gevolgd door aandelenverkoop onpraktisch is, voldoende tegenbewijs is geleverd, dus dat het in bepaalde bijzondere gevallen niet om een interne reorganisatie hoeft te gaan, maar ook vrijgesteld kan zijn een indirecte ondernemingsverkoop aan een derde die al vaststond vóór afsplitsing van die onderneming naar een separate rechtspersoon juist met het oog op die verkoop aan een derde.
Dat lijkt mij echter - behoudens wellicht zéér bijzondere gevallen waarin de betrokkenen geen keus hebben - niet de bedoeling van de wetgever, niet praktisch en niet rechtszeker. Ik meen dat de praktijk houvast te geven ware door (i) als criterium te stellen de vraag of de (af)splitsing ook zou hebben plaatsgevonden als niet het voornemen had bestaan om (een deel van) de onderneming of het vermogen van de splitsende rechtspersoon via die (af)splitsing over te dragen aan een derde, en als die vraag ontkennend beantwoord wordt, (ii) maar één geval te erkennen waarin indirecte vervreemding aan een derde toch is vrijgesteld, nl. dat waarin in verband met de continuïteit van de onderneming van de splitsende vennootschap nauwelijks een andere weg open staat dan (af)splitsing van (een deel van) die onderneming aan een derde. Dit impliceert dat het oordeel van de feitenrechters in het Bulkgasarrest – althans voor de overdrachtsbelasting – mogelijk onjuist is geweest.
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
[A] BV heeft op 17 juni 2015 van [B] de aandelen gekocht in de toen nog op te richten belanghebbende ( [C] BV; later [X] BV ( [X] BV)). De belanghebbende is op 17 november 2015 bij akte van splitsing afgesplitst van [B] . [B] bleef bestaan, maar een deel van haar vermogen - waaronder (zakelijke rechten op) onroerende zaken (met name tankstations) – ging onder algemene titel over op de bij splitsing opgerichte belanghebbende tegen verkrijging, door [B] , van alle geplaatste aandelen in de belanghebbende. De splitsingsakte vermeldt dat de belanghebbende op haar verkrijging van de onroerende zaken € 1.870.579,- aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. Eén dag na de splitsing, op 18 november 2015 heeft [B] alle aandelen in de belanghebbende overgedragen aan [A] BV. Op 25 november 2015 heeft de belanghebbende € 1.870.579,- aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. [B] heeft zich voor de heffing van de vennootschapsbelasting niet beroepen op de splitsingsfaciliteit van art. 14a Wet Vpb 1969.
Het geschil
In geschil is of de belanghebbende ter zake van haar verkrijging van de (zakelijke rechten op) de tankstations € 1.870.579 aan overdrachtsbelasting is verschuldigd. De belanghebbende acht de splitsingsvrijstelling ex art. 15(1)(h) Wet belastingen van rechts-verkeer (Wet BvR) van toepassing. De Staatssecretaris daarentegen acht de antimisbruik-bepaling van art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR van toepassing. Het geschil lijkt zich toe te spitsen op de vraag wat de default is in belanghebbendes situatie: ‘belast, tenzij’, of ‘vrijgesteld, tenzij’?
De Rechtbank Den Haag 1
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard op de volgende gronden:
“14. Nu de aandelen in [belanghebbende] binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd aan [ [A] BV], een vennootschap die niet met [ [B] BV] of [belanghebbende] is verbonden, worden, gezien de laatste volzin van artikel 5c, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit (de continuïteitseis), zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Het is derhalve aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat aan de splitsing zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
15. [ Belanghebbende] heeft daartoe aangevoerd dat het concern waartoe [ [B] BV] behoort, op grond van een zogenoemde 'Retail business Improvement' studie heeft gekozen voor een nieuwe marktstrategie waarbij brandstoffen niet langer bij 'eigen' tankstations worden verkocht, maar door tussenhandelaren. De reden hiervoor was om efficiënter te kunnen werken, concurrerend te blijven en te kunnen blijven groeien. De tankstations zijn afgestoten om af te slanken tot de kernactiviteiten teneinde de winstgevendheid te vergroten. Er is gekozen voor splitsing omdat aan het alternatief, een activa-passivatransactie, nadelen verbonden waren. Zo zou een activa-passiva transactie onderworpen zijn aan tal van voorwaarden waarbij per object contracten met exploitanten en eigenaars van de grond zouden moeten worden heronderhandeld, hetgeen zou resulteren in financiële schade en milieu-aansprakelijkheden. Een rechtstreekse overdracht van aandelen in [ [B] BV] was niet mogelijk omdat [ [B] BV] voor het overige haar onderneming wilde continueren. Voorts wijst [belanghebbende] op het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8201 (Bulkgasarrest) waarin is geoordeeld dat zakelijke overwegingen aan de splitsing ten grondslag kunnen liggen ondanks het feit dat de verkoop van de aandelen in [belanghebbende] al vaststond vóór de splitsing.
16. Met hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, is zij niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank stelt voorop dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter h, van de Wet Bvr onder meer in de wet is opgenomen om te voorkomen dat de heffing van overdrachtsbelasting in de weg zou staan aan de rechtsvormkeuze door een onderneming dan wel aan de positionering van onroerende zaken binnen een concern. De continuïteitseis wordt gesteld om oneigenlijk gebruik van deze vrijstelling bestaande uit het inkleden van de verkoop van onroerende zaken als een inbreng, te voorkomen. De door [belanghebbende] beschreven marktstrategie van het concern behelst feitelijk niet anders dan de beslissing van het concern om (…) een deel van de onderneming over te dragen. Aangezien de af te stoten activiteiten onlosmakelijk zijn verbonden met de onroerende zaken, kan die overdracht van het deel van de onderneming slechts gebeuren door die onroerende zaken over te dragen. Een afsplitsing met het oog op de verkoop van een deel van de onderneming is niet gebaseerd op bedrijfseconomische motieven maar op aandeelhoudersmotieven. Hoewel het afstoten van activiteiten op zichzelf ongetwijfeld zal zijn ingegeven door zakelijke overwegingen, maakt dat niet dat ook de keuze om dit in de vorm van een afsplitsing te doen door zakelijke overwegingen is ingegeven. De door [belanghebbende] gestelde nadelen van een activa-passivatransactie zijn slechts praktische problemen. De voordelen van de afsplitsing boven een activa-passiva transactie zijn in dat licht bezien bijkomstigheden die op zichzelf de conclusie dat zakelijke overwegingen aan de afsplitsing ten grondslag hebben gelegen niet kunnen dragen. Het Bulkgasarrest leidt gezien het van onderhavige zaak sterk afwijkende feitencomplex en de daar spelende bijzondere omstandigheden, niet tot een ander oordeel.
17. Nu [belanghebbende] er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat de afsplitsing heeft plaatsgevonden op zakelijke gronden wordt deze geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing tenzij het tegendeel aannemelijk wordt. De bewijslast dat de splitsing niet in overwegende mate gericht was op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing ligt bij [belanghebbende].
18. [ Belanghebbende] heeft er in dit verband op gewezen dat [ [B] BV] geen beroep heeft gedaan op de faciliteiten die de Wet Vpb kent voor splitsingen. Verder stelt zij dat als het ontgaan van belastingheffing het oogmerk zou zijn geweest, dit ook via eenvoudigere herstructurerings-methoden had kunnen worden bereikt. Ook voert [belanghebbende] aan dat bij [ [B] BV] al in 2011 het voornemen bestond om clusters tankstations te verkopen en dat ter voldoening aan de continuïteitseis de splitsing dus reeds in 2011 had kunnen plaatsvinden.
19. Daarmee is [belanghebbende] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de afsplitsing niet in overwegende mate was gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Dat geen beroep is gedaan op de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting en dat in eerste instantie de overdrachtsbelasting op aangifte is voldaan, is daartoe onvoldoende. Dat is immers het logische gevolg van het aanvankelijk door [belanghebbende] en [ [B] BV] ingenomen standpunt dat de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting niet van toepassing was, zoals blijkt uit de akte van splitsing, en het kennelijk ingenomen standpunt dat de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting niet van toepassing was. Niet gebleken is dat ook [ [B] BV] van dat standpunt is teruggekomen. Dat de belastingheffing ook langs andere weg had kunnen worden voorkomen of dat de splitsing eerder had kunnen plaatsvinden, zegt op zichzelf niets over het oogmerk waarmee voor onderhavige handelwijze is gekozen. Vaststaat dat het bezwaar van [belanghebbende] inhoudt dat de afsplitsing alsnog tot gevolg heeft dat, in afwijking van de hoofdregel dat de overdracht van onroerende zaken belast is met overdrachtsbelasting, de heffing van overdrachtsbelasting wordt voorkomen. De hiervoor reeds vermelde praktische problemen, zijn onvoldoende om te concluderen dat de afsplitsing niet in overwegende mate was gericht op het achterwege laten van de heffing van overdrachtsbelasting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [de Inspecteur] gemotiveerd heeft weersproken dat alle door [belanghebbende] genoemde problemen zich daadwerkelijk in die mate voordeden als [belanghebbende] heeft gesteld dan wel dat deze niet aan de orde zouden zijn bij de overgang door middel van de afsplitsing.”
D.C. Simonis becommentarieerde deze uitspraak als volgt in NTFR 2018/1287. Ik merk op dat het proces-verbaal van de zitting bij het Hof vermeldt dat op die zitting ‘namens belanghebbende’ onder meer is verschenen ‘mr. D.C. Simonis’:
“Belanghebbende dient aan te tonen dat er valide (althans andere dan fiscale) motieven aan de splitsing ten grondslag hebben gelegen. In de onderhavige zaak oordeelt Rechtbank Den Haag dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van dit tegenbewijs. Ik kan de overwegingen van de rechtbank in dit verband niet helemaal volgen. Belanghebbende haalt terecht het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2006 aan (nr. 41.942,
), waarin de splitsingsfaciliteit werd toegestaan in een geval waarbij vermogensbestanddelen werden afgesplitst naar een nieuw opgerichte vennootschap, direct gevolgd door de vervreemding van alle aandelen. De reden hiervoor was dat belanghebbende commerciële motieven had om niet alle vermogensbestanddelen afzonderlijk over te dragen, maar deze eerst af te zonderen in een aparte vennootschap gevolgd door verkoop van de aandelen. Voorts stond in cassatie vast dat de gekozen weg om de vermogensbestanddelen af te stoten ‘een goede en wellicht de enig mogelijke weg’ was. In de onderhavige zaak onderbouwt belanghebbende haar keuze voor een splitsing met het argument dat een activa-passiva-transactie zou zijn onderworpen aan tal van voorwaarden waarbij per object contracten met exploitanten en eigenaars van de grond zouden moeten worden heronderhandeld, hetgeen zou resulteren in financiële schade en milieu-aansprakelijkheden. Omdat het naar ik begrijp ging om ruim honderd tankstations zou dit best een valide argument kunnen zijn indien dit aannemelijk kan worden gemaakt. De rechtbank komt echter – mede op basis van weerleggingen van verweerder – tot de conclusie dat deze bezwaren slechts van praktische aard zijn.Overigens ben ik het niet eens met de rechtbank dat een afsplitsing met het oog op de verkoop van een deel van de onderneming niet is gebaseerd op bedrijfseconomische motieven maar op aandeelhoudersmotieven. Het kan namelijk best zo zijn dat met een overdracht van een onderneming de continuïteit van die (afgesplitste) onderneming onder een nieuwe aandeelhouder wordt gewaarborgd, hetgeen uiteraard van groot belang is voor werknemers, externe crediteuren, leveranciers, etc.
Wat (…) ook een interessante kwestie is, is de verdeling van de bewijslast (…). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ontgaanstoets van art. 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV uitgelegd dient te worden conform de ontgaanstoets van art. 14a, lid 6, Wet VPB (de splitsingsfaciliteit in de vennootschapsbelasting). Laatstgenoemde faciliteit is op haar beurt (…) gebaseerd op de EU-Fusierichtlijn en dient Fusierichtlijnconform te worden uitgelegd. Vanwege de toelichting tijdens de parlementaire behandeling van de splitsingsvrijstelling in de overdrachtsbelasting zou een dergelijke Fusierichtlijnconforme uitleg dan eveneens dienen te gelden voor art. 5c Uitv.besl. BRV. Dit is onlangs ook bevestigd door Rechtbank Noord-Holland (zie
). Zoals in de literatuur reeds veelvuldig is gesignaleerd, is het tweede bewijsvermoeden van de ontgaanstoets van art. 14a, lid 6, Wet VPB mogelijk in strijd met de Fusierichtlijn omdat deze een dergelijk bewijsvermoeden niet bevat. Hetzelfde zou dan gelden voor de toepassing van de splitsingsvrijstelling overdrachtsbelasting. Een Richtlijnconforme uitleg van de ontgaanstoets zou tot gevolg hebben dat het niet de belastingplichtige, maar de inspecteur is die aannemelijk moet maken dat als gevolg van de vervreemding van de aandelen binnen drie jaar de splitsing niet heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen.”Gassler bekritiseerde de uitspraak van de Rechtbank als volgt in NLF 2018/1104:
“De Rechtbank begint haar motivering met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis van de splitsingsvrijstelling, waarin is opgenomen dat deze vrijstelling niet is bedoeld voor een verkapte verkoop van onroerend goed. Vervolgens begeeft de Rechtbank zich bij de motivatie van haar oordeel op glad ijs. Zo overweegt de Rechtbank:
‘een afsplitsing met het oog op de verkoop van een deel van de onderneming is niet gebaseerd op bedrijfseconomische motieven maar op aandeelhoudersmotieven’.
Deze overweging bevat een onjuiste bewering. Er zijn immers talloze situaties denkbaar waarin het in het bedrijfseconomische belang van de splitsende vennootschap is een bedrijfsonderdeel af te stoten. Denk aan het belang van een strategische focus, de verbetering van solvabiliteit en het voorkomen van belangenverstrengeling. Het afstoten van een bedrijfsonderdeel uit bedrijfseconomische motieven van de splitsende vennootschap kan tot gevolg hebben dat de bedrijfsvoering verbetert en dus ook het rendement voor de aandeelhouder, maar dat betekent natuurlijk niet dat het afstoten van een bedrijfsonderdeel per definitie primair is ingegeven door aandeelhoudersmotieven. In lijn met de belastingplichtige die aanvoert dat vanuit een nieuwe marktstrategie is gekozen voor het afstoten van een deel van de onderneming, overweegt de Rechtbank vervolgens dat:
‘het afstoten van activiteiten op zichzelf ongetwijfeld zal zijn ingegeven door zakelijke overwegingen’.
Vervolgens toetst de Rechtbank of de keuze om het afstoten van activiteiten in de vorm van een afsplitsing te doen, door zakelijke overwegingen is ingegeven. Volgens de belastingplichtige zou het afstoten van activiteiten op een andere wijze dan door afsplitsing in bedrijfseconomische zin nadeliger uitpakken. Zo zou een activa/passiva-transactie ertoe leiden dat met exploitanten op objectbasis zou moeten worden heronderhandeld met potentieel financiële schade en milieu-aansprakelijkheden tot gevolg. De Rechtbank oordeelt dat een activa/passiva-transactie slechts tot praktische nadelen leidt die de zakelijkheid van de afsplitsing niet kunnen dragen. De Rechtbank baseert zich mede op de constatering dat voldoende is aangetoond dat de door de belastingplichtige genoemde problemen niet aan de orde waren of zich niet daadwerkelijk in die mate voordeden. Dit oordeel van de Rechtbank bevreemdt mij, aangezien de belastingplichtige de aangehaalde risico’s inderdaad niet loopt bij een overgang onder algemene titel en wel bij een activa/passiva-transactie. Dat de door de belastingplichtige genoemde risico’s zich in het onderhavige geval uiteindelijk niet hebben voorgedaan, doet geen afbreuk aan de constatering dat de keuze van de belastingplichtige voor de afsplitsingsvorm door zakelijke overwegingen is ingegeven.
Zodoende concludeer ik dat de Rechtbank haar oordeel – dat de afsplitsing onvoldoende zakelijk is om in aanmerking te komen voor de splitsingsvrijstelling – gebrekkig heeft gemotiveerd, hoezeer dat oordeel ook in lijn is met het doel van de wetgever om de splitsingsvrijstelling niet toe te passen op een verkapte verkoop van onroerende zaken.”
Het Gerechtshof Den Haag 2
Het Hof heeft het hogere beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, daartoe overwegende:
“5.1. (…) dat in deze zaak sprake is van de overgang van vermogen onder algemene titel in het kader van een splitsing van een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal. Dat betekent dat belanghebbende in verband met deze splitsing een vrijstelling van overdrachtsbelasting geniet, tenzij naar het oordeel van het Hof, de feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, met toepassing van het bepaalde in artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer de vrijstelling ongedaan moet worden gemaakt.
Belanghebbende heeft ter zitting - bij monde van de voor de totstandbrenging van de geruime tijd terug ingezette herstructurering verantwoordelijke leidinggevende - verklaard, als zodanig in het licht van de voorhanden zijnde gegevens aannemelijk te achten - dat de splitsing in het geheel niet en dus ook niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belasting-heffing. Naar 's Hofs oordeel is, gelet op het geheel van de door partijen op dat punt ingebrachte informatie, sprake van een splitsing die heeft plaatsgevonden op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering en rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersoon. In dat verband wijst het Hof op de eveneens aannemelijk te achten en op zichzelf door de Inspecteur niet weersproken verklaring van belanghebbende ter zitting, dat de splitsing heeft plaatsgevonden in verband met puur op bedrijfseconomische (commerciële) en marktstrategische gronden genomen ondernemingsbeslissingen die (moeten) leiden tot herstruc-turering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en [B] BV. Weliswaar zijn de aandelen in de afgesplitste rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel vervreemd aan een vennootschap die niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersoon is verbonden, maar dat heeft naar 's Hofs oordeel, nu belanghebbende aan de hand van de in het geding gebrachte stukken en de aannemelijk te achten verklaring ter zitting, de voor de vrijstelling vereiste zakelijke overwegingen heeft aangetoond, niet tot gevolg dat de vrijstelling komt te vervallen.”
De door het Hof aldus kennelijk doorslaggevend geachte verklaring ter zitting van de CEO van de belanghebbende is in het dossier opgenomen in het proces-verbaal van die zitting. De CEO verklaarde onder meer dat hij nooit aan de overdrachtsbelasting heeft gedacht en dat die dan ook geen enkele rol heeft gespeeld, dat [B] het zo wilde zoals het is gegaan en dat zowel [B] als de belanghebbende daarbij commercieel en personeelsbelang hadden met name in verband met de automatische contractovergangen die een gevolg zijn van afsplitsing en aandelenoverdracht in plaats van ondernemingsoverdracht (activa- en passivatransacties en contractovernames c.q. heronderhandelingen).
Van Gijlswijk heeft deze uitspraak in NLF 2019/0416 bekritiseerd:
“(…) De antimisbruikbepalingen in de splitsingsvrijstelling waken tegen het omkatten van een transactie waarbij overdrachtsbelasting verschuldigd is in een vrijgestelde verkoop van aandelen. Daarmee zou een acute belastingclaim immers worden verijdeld. Een verkoop van aandelen kort na de juridische splitsing is ‘verdacht’. Een gefaciliteerde splitsing is dan toch – in uitzonderingssituaties – mogelijk als aannemelijk is dat er zakelijke overwegingen zijn voor de splitsing. Uit de jurisprudentie blijkt dat hiervan bijvoorbeeld sprake is indien de juridische splitsing de enige reële mogelijkheid is om activiteiten levensvatbaar over te dragen.3 De kern van dit arrest is mijns inziens dat er niet alleen zakelijke/niet-fiscale redenen moeten zijn voor de verkoop van activiteiten, maar ook dat er zakelijke/niet-fiscale redenen moeten zijn om de transactie in de vorm van een juridische splitsing te gieten. Voor de Rechtbank heeft belanghebbende ook een beroep gedaan op dit arrest. De Rechtbank heeft dit afgewezen.
Het Hof gooit het over een andere boeg. Zij acht – op basis van hetgeen ter zitting is verklaard – aannemelijk dat de splitsing in het geheel niet is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Gelet op het geheel van de door partijen op dat punt ingebrachte informatie, is sprake van een splitsing die op zakelijke gronden heeft plaatsgevonden. Belanghebbende maakt ter zitting aannemelijk dat de afsplitsing heeft plaatsgevonden in verband met puur op bedrijfseconomische (commerciële) en marktstrategische gronden genomen ondernemings-beslissingen, die (moeten) leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en A bv. Het Hof concludeert dat er zakelijke overwegingen zijn, en dus geen sprake is van het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Welke feiten het Hof nu precies belangrijk vindt, wordt niet duidelijk. Het is ook niet duidelijk of het Hof vindt dat niet alleen de carve-out zakelijk/niet-fiscaal gedreven is, maar ook of aan de wijze waarop deze carve-out heeft plaatsgevonden (via de juridische splitsing) zakelijke/niet-fiscale motieven ten grondslag liggen. Voorzichtig leid ik uit de tekst af dat het Hof dat wel vindt. Het Hof overweegt immers dat de ondernemingsbeslissingen:
‘(...) [moeten] leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en A BV.’
Dat impliceert dat het Hof het eerdergenoemde Bulkgas-arrest wel heeft toegepast. Waarom het Hof daar dan niet duidelijk aan refereert, is mij een raadsel. Zou het Hof niet relevant vinden dat er – naast de bedrijfseconomische beslissing om activiteiten af te stoten – ook zakelijke/niet-fiscale redenen moeten zijn om de juridische splitsing te gebruiken, dan staat de deur wijd open voor belastingvrije verkopen. Dat kan niet de bedoeling zijn. Wellicht dat een en ander nog duidelijker wordt in cassatie. De staatssecretaris heeft namelijk cassatie ingesteld.”
Van Haperen heeft de Hofuitspraak als volgt becommentarieerd in NTFR 2019/605:
“In de volgende volzin van art. 5c, lid 1, Uitv.besl. BRV wordt ‘ontgaan of uitstellen van belastingen’ als volgt ingekaderd: ‘De splitsing wordt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de splitsende en de verkrijgende rechtspersonen.’
Deze zin heeft een soort dubbele ontkenning in zich. Indien de splitsing niet plaatsvindt op grond van zakelijke motieven, wordt zij geacht te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingen, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. In de laatste volzin van dit lid wordt gesteld: ‘Indien aandelen in de gesplitste rechtspersoon, dan wel in een verkrijgende rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing geheel of ten dele, direct of indirect worden vervreemd aan een lichaam dat niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersonen is verbonden als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, worden zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.’ Volgens mij dient de vraag beantwoord te worden of er een verschillend gewicht moet worden toegekend aan het begrip zakelijke motieven in de tweede en in de laatste volzin. In de tweede volzin slaat aannemelijk maken op het tegendeel; in de laatste volzin op zakelijke motieven. Naar mijn mening zou hier niet zo veel verschil tussen moeten zitten, aangezien degene die de faciliteit wil benutten in beide gevallen moet onderbouwen (ik gebruik hier expliciet niet de term aannemelijk maken) dat er sprake is van zakelijke motieven. In deze casus lijkt de fiscus, en later ook de rechtbank, die zakelijke motieven ook niet te betwisten, maar beschouwt zij die zakelijke motieven toch anders (zwaarder) omdat de aandelen binnen drie jaar worden vervreemd (
, met commentaar van Simonis).Dit onderscheid lijkt het hof niet te maken. Juist door deze nuance begrijp ik niet waarom de rechtbank eerder het Bulkgasarrest (HR 2 juni 2006, nr. 41.942,
) terzijde schuift. In dit arrest was namelijk al gesteld dat (het voornemen tot) vervreemding van de aandelen niet in de weg staat aan de zakelijkheid. Dat dit arrest ging over de faciliteit in de vennootschapsbelasting, is naar mijn mening ondergeschikt. De volledig identieke formulering en de doelstelling van de faciliteit in combinatie met de beperkingen rechtvaardigen mijns inziens een vergelijking. Dit lijkt overigens ook de doelstelling van de wetgever te zijn geweest, getuige de parlementaire geschiedenis inzake de splitsingsfaciliteit in de overdrachtsbelasting. Dat de faciliteit gelijk moet worden uitgelegd in de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting, is in 2018 bevestigd door Rechtbank Noord-Holland (31 januari 2018, nr. 16/884, ).”3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
De Staatssecretaris stelt één cassatiemiddel voor: het Hof heeft art. 15(1)(h) c.q. (i) Wet BvR jo. art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR en art. 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden door ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd belanghebbendes verkrijging van de onroerende zaken van [B] vrijgesteld te achten van overdrachtsbelasting. Hij acht ‘s Hofs maatstaf onjuist: bij verkoop binnen drie jaar na de splitsing is de hoofdregel niet ‘vrijstelling, tenzij …’, maar ‘belast, tenzij …’. Het Hof is er ten onrechte vanuit gegaan dat het voor de vrijstelling niet uitmaakt dat de aandelen in de belanghebbende binnen een dag na haar afsplitsing zijn verkocht als er voor de splitsing op zichzelf zakelijke overwegingen bestaan. Het Hof heeft zijns inziens ten onrechte enkel de tweede volzin van art. 5c(1) Uitv.Besl. BvR toegepast, terwijl hij ook de derde volzin had moeten toepassen. Hij had de splitsing mede in het licht van de meteen daarop volgende verkoop moeten beoordelen, nu de splitsing en de verkoop onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. De afsplitsing van het vermogen in de belanghebbende is louter terug te voeren op de daaraan voorafgaand al overeengekomen verkoop van dat afgesplitste vermogen aan [A] BV in de vorm van aandelenoverdracht en moet dus aan die verkoop worden gerelateerd. Heeft het Hof wél bedoeld die toets aan te leggen, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Volgens de Staatssecretaris is belanghebbendes geval een schoolvoorbeeld van door de wetgever expliciet niet gewenst gebruik van de vrijstelling voor andere doeleinden (nl. verkoop aan een derde) dan interne reorganisatie (dus binnen een concern). Uit het Bulkgasarrest HR BNB 2006/2824 volgt zijns inzien dat het gaat om het overall hoofdmotief van het samenstel van transacties; dat is in casu niet een reorganisatie binnen concern in de vorm van een splitsing, maar de verkoop van de tankstations(onderneming) aan een derde.
De belanghebbende betoogt bij verweer dat het Hof de drietrapsbeoordeling voor de toepassing van de splitsingsfaciliteit ex art. 5c Uitv.Besl. BvR correct heeft toegepast: (i) de vrijstelling is van toepassing, tenzij de splitsing in overwegende mate gericht is op het ontgaan van belastingheffing; (ii) de splitsing wordt geacht in overwegende mate gericht te zijn op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing als zakelijke overwegingen ontbreken, behoudens tegenbewijs; (iii) zakelijke overwegingen worden geacht te ontbreken als binnen drie jaar na de splitsing de aandelen in een bij de splitsing betrokken entiteit worden vervreemd, behoudens tegenbewijs. Het Hof heeft de splitsing wel degelijk mede in het licht van de daarop volgende verkoop bezien. Dat volgt expliciet uit r.o. 5.2, waaruit ook volgt dat de belanghebbende aan haar bewijsplicht heeft voldaan. Uit de wetssystematiek volgt volgens de belanghebbende art. 5c(1)(3e volzin) Uitv.Besl. BvR geen afzonderlijke toets inhoudt, maar terugkeert naar de primaire toets van de zakelijkheid van de overwegingen in de tweede volzin. Gezien r.o. 5.2 heeft het Hof de splitsing beoordeeld mede in het licht van de overdracht en haar daarom als zakelijk aangemerkt. De belanghebbende acht onbegrijpelijk de stelling dat ‘s Hofs oordeel onvoldoende zou zijn gemotiveerd nu het Hof zowel het al dan niet ontgaan of uitstellen van belastingheffing heeft onderzocht als de zakelijkheid van de overwegingen heeft getoetst. Gezien die bewezen zakelijkheid is art. 5c(1)(3e volzin) Uitv. Besl. BvR niet van toepassing. Uit de parlementaire stukken en de jurisprudentie blijkt volgens haar niet dat de faciliteit alleen zou zijn bedoeld voor reorganisaties binnen concern. Zij verwijst behalve naar het Bulkgasarrest ook naar een uitspraak van Rb. Noord-Holland van 31 januari 20185 (zie 6.7 hieronder). Zij acht haar geval geenszins een schoolvoorbeeld van hetgeen de wetgever niet wilde vrijstellen, nu in haar geval immers geen sprake is van verkoop van losse tankstations aan derden (dat was om zakelijke redenen niet mogelijk) maar juist om de verkoop van een tankstationsonderneming going concern met alle bijhorende leveranciers- en exploitatie-contracten, activa, personeel, etc.
Bij repliek wijst de Staatssecretaris er nogmaals op dat, nu de aandelen in de belanghebbende binnen drie jaar zijn vervreemd, de regel is dat geen vrijstelling geldt, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. De belanghebbende moet volgens de Staatssecretaris aannemelijk maken dat er ondanks de verkoop binnen drie jaar zakelijke overwegingen voor de afsplitsing zijn. Volgens hem zien echter alle door de belanghebbende aangevoerde zakelijke overwegingen op de verkoop, niet op de afsplitsing.
Bij dupliek kwalificeert de belanghebbende die laatste stelling van de Staatssecretaris als ‘pertinent onjuist’ en overigens in cassatie tardief. Zij herhaalt dat als het tegendeel van de 2e respectievelijk 3e volzin van art. 5c(1) Uitv. Besl. BvR aannemelijk is gemaakt, dat wil zeggen dat de zakelijkheid aannemelijk is gemaakt, de vrijstelling van toepassing is en dat de feitenrechter zakelijkheid bewezen heeft geoordeeld. Zakelijkheid bij de 2e volzin kan haars inziens niet verdwijnen bij de 3e volzin, noch andersom.