Parket bij de Hoge Raad, 22-05-2019, ECLI:NL:PHR:2019:544, 18/03218
Parket bij de Hoge Raad, 22-05-2019, ECLI:NL:PHR:2019:544, 18/03218
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 mei 2019
- Datum publicatie
- 26 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:544
- Formele relaties
- Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBDHA:2018:8080
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1838
- Zaaknummer
- 18/03218
Inhoudsindicatie
Ik-oma testament. Moet de waarde van de door de kleinkinderen verkregen vorderingen worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW, dus volgens de nominale waarde van de vordering of alleen de surplus verkrijging? Economische of civielrechtelijke benadering?
A-G IJzerman heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/03218 naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbenden tegen de uitspraak van 19 juni 2018 van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2018:8080.
De op 1 maart 1996 overleden grootmoeder van belanghebbenden had een zogenoemd ‘ik-oma-testament’ opgesteld. Ingevolge dat testament waren haar twee kinderen haar erfgenamen. Een van die kinderen is de huidige erflaatster, de tante van belanghebbenden, overleden op 11 januari 2014. Ingevolge het testament van de oma zijn aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, gelegateerd onvoorwaardelijke vorderingen ten laste van de kinderen van oma, waaronder de erflaatster, opeisbaar bij overlijden van erflaatster.
In 1996 heeft erflaatster van grootmoeder (haar moeder) een bedrag geërfd van fl. 1.035.120. Door het bestaan van de legaten, als opeisbaar na overlijden van erflaatster, is de waarde van haar verkrijging daarmee verminderd. Het gaat hier om de door oma aan de kleinkinderen gelegateerde vorderingen op erflaatster, opeisbaar na haar overlijden. De vorderingen bedragen fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) per kleinkind. Door het overlijden van erflaatster in 2014 zijn de, ingevolge het testament van oma reeds langer bestaande, vorderingen van belanghebbenden op erflaatster, opeisbaar geworden.
Aldus hebben belanghebbenden op 11 januari 2014 een fictieve verkrijging verkregen, ingevolge artikel 10 van de SW. In geschil is of de hoogte daarvan moet worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW, dus volgens de nominale waarde van de vordering of alleen de surplus verkrijging.
Het door belanghebbenden volgens het negende lid van artikel 10 van de SW aangegeven bedrag kan als volgt worden berekend. Erflaatster heeft in 1996 een bedrag van fl. 1.035.120 geërfd van oma. De daarbij krachtens testament ontstane vorderingen van ieder van de vijf kleinkinderen op erflaatster bedroegen fl. 230.117 (€ 104.423) per kleinkind, in totaal fl. 1.150.585. De krachtens testament ontstane schulden van erflaatster zijn als gevolg daarvan fl. 115.465 hoger dan hetgeen erflaatster van oma had verkregen, per kleinkind is dat fl. 23.093 (€ 10.479). De Inspecteur heeft in de aanslagoplegging op basis van het eerste lid van artikel 10 van de SW de, als verkrijging in aanmerking te nemen, vordering per verkrijger gesteld op een bedrag van € 104.423, zijnde het nominale bedrag van de vordering.
De Rechtbank heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbenden komen daartegen thans op in cassatie onder aanvoering van drie middelen. Ter inleiding van de beoordeling van de middelen merkt de A-G op dat het uitgangspunt van toepassing van de SW is gelegen in de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen, behoudens afwijking daarvan in bepaalde wettelijke bepalingen van de SW, en dan nog beperkt tot de tekst van de desbetreffende uitbreidingen, waaronder wetsficties. Juist waar het gaat om ficties moeten die, naar het de A-G voorkomt, in principe restrictief worden toegepast. Overigens gelden weer de civielrechtelijke uitleg en toepassing.
De A-G is het daarom principieel oneens met de door de Rechtbank gehanteerde meer economisch georiënteerde benadering: ‘Uit de volle eigendom die erflaatster als erfgenaam van grootmoeder heeft verkregen, heeft zij dus vermogen overgedragen aan eisers onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van grootmoeder heeft ontvangen. Hierdoor ontstond een schuld in het vermogen van erflaatster en was zij aldus haar eigen vermogen aan het uithollen. De ik-oma-making dient daarom als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd.’
In het eerste middel klagen belanghebbenden over de kwalificatie door de Rechtbank van de ik-oma-making als lastbevoordeling, zodat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is en niet het negende lid. Dit middel slaagt, omdat in de onderhavige ik-oma-making sprake is van een legaat, waardoor belanghebbenden jegens erflaatster meteen een vanaf overlijden van oma materieel reeds bestaand eigen vorderingsrecht hebben verkregen, zij het pas opeisbaar bij overlijden van erflaatster (tante).
In het tweede middel klagen belanghebbenden over het oordeel van de Rechtbank dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder, sprake is van een rechtshandeling in de zin van het eerste lid van artikel 10 van de SW.
Volgens de A-G slaagt dit middel ook. Het legaat is door oma, als eenzijdige rechtshandeling bij testament, toegekend ten gunste van de kleinkinderen. Of erflaatster haar erfenis aanvaard heeft, is voor die vestiging niet relevant. Dat na het overlijden van oma een constaterende akte is opgesteld waarin de door vererving ontstane verhoudingen worden beschreven kan daaraan niet afdoen, omdat het niet de bedoeling van een constaterende akte is daarmee nieuwe of andere rechten te creëren dan die welke er al zijn ingevolge het openvallen van de erfenis en een vervolgens effectief geworden testament.
In het derde middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank, in r.o. 11, ten onrechte heeft overwogen dat het eerste lid van artikel 10 van de SW alsnog van toepassing is als voldaan wordt aan de omschrijving van het negende lid van artikel 10 van de SW. De A-G meent dat ook dit middel doel treft. Men moet eerst nagaan of het (al langer bestaande) eerste lid kan worden toegepast en zo niet dan wordt toegekomen aan toetsing aan het (later ingevoerde) negende lid.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 22 mei 2019 inzake:
Nr. Hoge Raad: 18/03218 |
[X1] , [X2] en [X3] |
Nr. Rechtbank: SGR 17/5666; SGR 17/5667; SGR 17/5670 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Erfbelasting 2014 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 18/03218 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X1] , [X2] en [X3] , belanghebbenden, tegen de uitspraak van 19 juni 2018 van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank).1 Tegen de uitspraak van de Rechtbank is door belanghebbenden (sprong)cassatie ingesteld.
De op [… ] 1996 overleden grootmoeder van belanghebbenden had een zogenoemd ‘ik-oma-testament’ opgesteld. Ingevolge dat testament waren haar twee kinderen haar erfgenamen. Een van die kinderen is de huidige erflaatster, [A] , overleden op [… ] 2014. Ingevolge het testament van de oma zijn aan de kleinkinderen, waaronder belanghebbenden, gelegateerd onvoorwaardelijke vorderingen ten laste van de kinderen van oma, waaronder de erflaatster, opeisbaar bij overlijden van erflaatster.2 Deze procedure ziet op drie kleinkinderen, zijnde belanghebbenden, van de grootmoeder. Erflaatster, die eerder de erfenis van de grootmoeder had aanvaard, was de tante van belanghebbenden.
In 1996 heeft erflaatster van grootmoeder (haar moeder) een bedrag geërfd van fl. 1.035.120. Door het bestaan van de legaten, als opeisbaar na overlijden van erflaatster, is de waarde van haar verkrijging daarmee verminderd. Het gaat hier om de door oma aan de kleinkinderen gelegateerde vorderingen op erflaatster, opeisbaar na haar overlijden. De vorderingen bedragen fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) per kleinkind. Erflaatster is op [… ] 2014 overleden. Door het overlijden van erflaatster zijn de, ingevolge het testament van oma reeds langer bestaande, vorderingen van belanghebbenden op erflaatster, opeisbaar geworden.
Aldus hebben belanghebbenden op [… ] 2014 een fictieve verkrijging verkregen, ingevolge artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW). In geschil is of de hoogte daarvan moet worden berekend volgens het eerste of het negende lid van artikel 10 van de SW:
1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.
(…)
9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.
Belanghebbenden hebben elk op basis van het negende lid van artikel 10 van de SW een fictieve verkrijging aangegeven van € 10.479 ter zake van de (opeisbaar geworden) vordering op erflaatster. Dat is berekend als het bedrag dat erflaatster (tante) hun schuldig was, voor zover de nominale waarde van die schuld meer bedraagt dan de waarde van hetgeen zij krachtens erfrecht had verkregen van degene die de uiterste wil had opgemaakt, grootmoeder.
Het aangegeven bedrag kan als volgt worden berekend. Erflaatster heeft in 1996 een bedrag van fl. 1.035.120 geërfd van oma. De daarbij krachtens testament ontstane vorderingen van ieder van de vijf kleinkinderen op erflaatster bedroegen fl. 230.117 (€ 104.423) per kleinkind, in totaal fl. 1.150.585. De krachtens testament ontstane schulden van erflaatster zijn als gevolg daarvan fl. 115.465 hoger dan hetgeen erflaatster van oma had verkregen, per kleinkind is dat fl. 23.093 (€ 10.479).
De Inspecteur heeft in de aanslagoplegging op basis van het eerste lid van artikel 10 van de SW de, als verkrijging in aanmerking te nemen, vordering per verkrijger gesteld op een bedrag van € 104.423, zijnde het nominale bedrag van de vordering, zonder aftrek.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. Belanghebbenden komen daartegen thans op in cassatie onder aanvoering van drie middelen.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 is de uitspraak van de Rechtbank weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie.3 In onderdeel 5 worden de middelen van belanghebbenden beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instantie
De Rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Overwegingen
Feiten
1. Op [… ] 1996 is [B] (grootmoeder) overleden. In het testament van grootmoeder is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:“Ik legateer aan ieder van de kinderen van een van mij ervende zoon een onvoorwaardelijke vordering ten laste van zijn/haar vader (mijn zoon) én een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante (mijn dochter), [A] , van een zodanige grootte dat over de top van de kontante waarde (berekend volgens de maatstaven van de ten tijde van mijn overlijden geldende successiewet) van de vordering van een kleinkind zoveel mogelijk een gelijk percentage aan successierecht wordt geheven als over de top van de verkrijging van mijn kind (vader respectievelijk tante van het desbetreffende kleinkind), met dien verstande dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun vader nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn zoon zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen en dat de (gezamenlijke) vorderingen van de kinderen van een van mij ervend kind op hun tante nooit meer bedragen dan de waarde van het erfdeel dat mijn dochter zou hebben ontvangen zonder deze vorderingen.”
2. Op basis van dit testament heeft de dochter van grootmoeder, [A] (erflaatster), in 1996 een bedrag geërfd van (afgerond) fl. 1.035.120 en heeft zij geldsommen schuldig moeten erkennen aan de vijf kleinkinderen van grootmoeder, waaronder eisers. Blijkens de tot de gedingstukken behorende notariële akte van “Boedelbeschrijving en vaststelling omvang legaten in de nalatenschap van [B] ” heeft erflaatster in 1997 ter uitvoering van het testament aan ieder van eisers een bedrag van fl. 230.117 (omgerekend € 104.423) schuldig erkend.
3. Erflaatster is op [… ] 2014 overleden. Door het overlijden van erflaatster zijn de vorderingen van eisers opeisbaar geworden.
4. Eisers hebben elk in hun aangifte erfbelasting 2014 een fictieve verkrijging ex artikel 10, negende lid, van de Successiewet 1956 (SW) van € 10.479 aangegeven ter zake van de vordering op erflaatster.
5. Onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, van de SW heeft verweerder de vorderingen van eisers (de ik-oma-making) bij een ieder voor een bedrag van € 104.423 als fictieve erfrechtelijke verkrijging aangemerkt en heeft hij de onderhavige aanslagen opgelegd.
Geschil
6. In geschil is of verweerder de ik-oma-making bij het overlijden van erflaatster terecht heeft aangemerkt als fictieve erfrechtelijke verkrijging op grond van artikel 10, eerste lid, van de SW. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een last of een legaat. De omvang van de verkrijging is tussen partijen niet in geschil.
7. Eisers nemen het standpunt in dat de ik-oma-making als een legaat dient te worden aangemerkt en daarom belast dient te worden met inachtneming van hetgeen is bepaald in artikel 10, negende lid, van de SW. Eisers wijzen daartoe onder meer op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van het negende lid en de literatuur. De ik-oma-making dient alsdan voor niet meer dan (omgerekend) € 10.479 als fictieve verkrijging bij ieder van eisers te worden aangemerkt.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, van de SW, waardoor niet meer wordt toegekomen aan de toepassing van het negende lid van dat artikel.
Beoordeling van het geschil
9. Artikel 10 van de SW (tekst 2014) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien:
a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en
b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger.(…)
9. Het eerste lid is mede van toepassing indien tot het vermogen van de erflater een of meer als gevolg van een uiterste wil ontstane schulden behoren, voor zover de nominale waarde van die schuld, onderscheidenlijk die schulden, meer bedraagt dan de waarde van hetgeen die erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt. Voor de bepaling van de laatstbedoelde waarde worden de in de eerste volzin bedoelde schulden buiten beschouwing gelaten.”
10. Artikel 10 van de SW richt zich tegen het ontgaan van erfbelasting waarbij een toekomstig erflater ten koste van zijn vermogen rechtshandelingen is aangegaan ten gunste van de verkrijger. De aldus tegenover het vermogen verkregen rechten eindigen namelijk bij overlijden en maken geen deel uit van de nalatenschap van de erflater: het door het overlijden van een erflater verkregen economische voordeel vormt alsdan geen erfrechtelijke verkrijging en zou zonder de fictiebepaling niet met erfbelasting kunnen worden belast. Het verkleinen van het verervende vermogen zou daarmee eenvoudig te bereiken zijn, zonder dat een erflater tijdens zijn leven de last daarvan voelt, omdat hij het genot van dat vermogen heeft behouden. In de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 9, pag. 33-34) resulterend in de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (Staatsblad 2009, 564) wordt deze gedachte bevestigd en is tevens toegelicht dat het wetsvoorstel, dat onder meer heeft geleid tot opname in de wet van artikel 10, negende lid, van de SW, niet tot doel heeft deze kerngedachte buitenspel te zetten.
11. De rechtbank is van oordeel dat de ik-oma-making uitsluitend wordt bestreken door artikel 10, eerste lid, van de SW en niet tevens door het negende lid van dat artikel. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Vast staat dat eisers behoren tot erflaatsters bloedverwanten in de derde graad. Verder staat vast dat erflaatster de nalatenschap van grootmoeder heeft aanvaard. Hiermee heeft zij tevens de verplichting aanvaard geldsommen renteloos schuldig te erkennen aan eisers, welke geldsommen pas na haar overlijden opeisbaar zijn geworden. Hoewel het testament van grootmoeder de ik-oma-making als legaat typeert, leidt de rechtbank uit de bewoordingen van het testament, “een onvoorwaardelijke vordering ten laste van hun tante”, af dat de vorderingen van eisers ten tijde van het overlijden van grootmoeder zijn ontstaan op één specifieke erfgenaam, in casu erflaatster, en niet op de nalatenschap van grootmoeder als geheel. Uit de volle eigendom die erflaatster als erfgenaam van grootmoeder heeft verkregen, heeft zij dus vermogen overgedragen aan eisers onder voorbehoud van een genotsrecht zonder dat zij daarvoor ander vererfbaar vermogen uit de nalatenschap van grootmoeder heeft ontvangen. Hierdoor ontstond een schuld in het vermogen van erflaatster en was zij aldus haar eigen vermogen aan het uithollen. De ik-oma-making dient daarom als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd. De stelling van eisers ter zitting dat zij ter zake van hun vorderingen op erflaatster ook de overige erfgenamen van grootmoeder zouden kunnen aanspreken, slaagt niet nu de aansprakelijkheid van de gezamenlijke erven niet uit het testament van grootmoeder kan worden afgeleid. De rechtbank wijst vervolgens op de duidelijke bewoordingen van het negende lid van artikel 10, van de SW, alsmede op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG6455). De Hoge Raad heeft daarin immers bepaald dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last als een rechtshandeling moet worden aangemerkt. In het onderhavige geval bestaat die rechtshandeling uit de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de eisen die artikel 10, eerste lid, van de SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. Aan de toepassing van artikel 10, negende lid, van de SW wordt dan niet meer toegekomen. Uit het gebruik van de bewoordingen “Het eerste lid is mede van toepassing indien” in het negende lid volgt dat dit lid de functie heeft van een vangnetbepaling: is het eerste lid niet direct van toepassing, dan kan het bepaalde in het eerste lid alsnog van toepassing zijn ingeval wordt voldaan aan de omschrijving in het negende lid. De rechtbank wijst in dit verband ook op de toelichting bij amendement nr. 68 dat mede aanleiding was voor de invoering van het negende lid (Kamerstukken II 2009-2010, 31 930, nr. 68, pag. 4-5). Verweerder heeft daarom terecht met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de SW een fictieve verkrijging van € 104.423 bij eisers in aanmerking genomen. De beroepen van eisers dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
(…)
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in (sprong)cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank op grond van artikel 28, lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), met schriftelijke instemming van Onze Minister. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend en de Staatssecretaris een conclusie van dupliek.
Beroepschrift in cassatie
Belanghebbenden hebben in het beroepschrift in cassatie drie middelen aangevoerd tegen de beoordeling van de Rechtbank.
Middel I: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of artikel 4:117 Burgerlijk Wetboek en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat het ik-oma legaat kwalificeert als een lastbevoordeling, zodat de ik-oma-making uitsluitend wordt bestreken door artikel 10, lid 1, Successiewet, en niet door het negende lid van dat artikel terwijl de Rechtbank had moeten beslissen dat niet artikel 10, lid 1 Successiewet 1956 op de ik-oma making van toepassing is doch uitsluitend het negende lid van artikel 10 Successiewet 1956.
Middel II: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster bij het overlijden van grootmoeder, sprake is van een rechtshandeling in de zin van artikel 10, lid 1 Successiewet 1956.
Middel III: Schending althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1 en lid 9, Successiewet 1956 en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat de Rechtbank ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft overwogen dat artikel 10, lid 1, Successiewet 1956 alsnog van toepassing is als voldaan wordt aan de omschrijving van artikel 10, lid 9, Successiewet 1956, zonder daarbij acht te slaan op de zinsnede in het negende lid van dat artikel: “…voor zover de nominale waarde van die schuld, […], meer bedraagt dan de waarde van hetgeen erflater krachtens erfrecht heeft verkregen van degene die de uiterste wil heeft opgemaakt”.
Ik-oma-making: geen last, wel legaat
In het eerste middel klagen belanghebbenden over de kwalificatie door de Rechtbank van de ik-oma-making als lastbevoordeling, zodat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is en niet het negende lid van artikel 10 van de SW.
Het eerste lid van artikel 10 van de SW is van toepassing indien in het testament van oma aan erflaatster de last is opgelegd aan belanghebbenden een bedrag schuldig te erkennen, opeisbaar bij het overlijden van erflaatster.
In het onderhavige geval is echter sprake van een legaat van oma aan belanghebbenden, opeisbaar bij het overlijden van erflaatster, waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar het negende lid van artikel 10 van de SW.
Met betrekking tot de civiel juridische kwalificatie van de ik-oma-making als een legaat merken belanghebbenden het volgende op:
In het onderhavige geval is in juridische zin geen sprake van een last maar van een legaat; een uiterste wilsbeschikking waarin de erflater aan een of meer personen een vorderingsrecht toekent (artikel 4:117, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). Een legaat wordt op grond van de wet van rechtswege door het overlijden van de erflater verkregen. Hiertoe is een aanvaarding van het legaat niet vereist. In artikel 4:201, lid 1 BW is namelijk bepaald dat een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is, behoudens de bevoegdheid van de legataris om het legaat te verwerpen zolang hij het niet heeft aanvaard.
Belanghebbenden benadrukken dat iedere making waarbij door de erflater een vorderingsrecht wordt toegekend, als legaat kwalificeert. Het doet bij de begripsbepaling van het legaat niet ter zake of alle erfgenamen dan wel een nader bepaalde erfgenaam schuldenaar van de legataris is (zie bijvoorbeeld Asser/Perrick 4 2013/473). Het kenmerkende verschil met de last is niet gelegen in de vraag wie de schuldenaar uit het legaat is maar of aan degene ten behoeve van wie de last gemaakt is een vorderingsrecht toekomt (artikel 4:130 BW). Onder het oude erfrecht (van toepassing voor 1 januari 2003) bestond verschil van inzicht over het onderscheid tussen legaat en last maar de wetgever heeft met de vaststelling van de huidige tekst van artikel 4:117 BW aan deze onzekerheid definitief een einde gemaakt. Er bestaat volgens belanghebbenden bovendien geen enkele wettelijke basis om in het kader van het wel of niet van toepassing zijn van artikel 10 SW, onderscheid te maken ten laste van welke erfgenaam of erfgenamen een legaat komt.
Geen relevante rechtshandeling
In het tweede middel klagen belanghebbenden over het oordeel van de Rechtbank dat door de aanvaarding van de erfenis en daarmee van de last door erflaatster, na het overlijden van grootmoeder, sprake is geweest van een rechtshandeling in de zin van het eerste lid van artikel 10 van de SW. De Rechtbank komt tot deze conclusie aan de hand van een arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6455. Belanghebbenden zijn daarentegen van mening dat in dit arrest niet is geoordeeld dat zowel de aanvaarding van een legaat als de uitvoering van een last rechtshandelingen zijn als bedoeld in het eerste lid van artikel 10 van de SW. Het was met name de verplichting tot inbreng van de blote eigendom in de nalatenschap die in de ogen van de Hoge Raad toepassing van artikel 10 van de SW tot gevolg had.
Het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing
In het derde middel klagen belanghebbenden over de overweging van de Rechtbank dat als het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, dan toch (ook) het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is.
Conclusie beroepschrift in cassatie
Belanghebbenden concluderen dat in de onderhavige situatie sprake is van een legaat onder opschortende termijn, namelijk bij het overlijden van erflaatster, waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar uitsluitend het negende lid.
Verweerschrift in cassatie
De Staatssecretaris reageert in zijn verweerschrift in cassatie op de middelen van belanghebbenden, door deze gezamenlijk te behandelen, als hieronder samengevat.
De verhouding tussen het eerste en het negende lid van artikel 10 van de SW is dat in het geval het eerste lid niet van toepassing is, moet worden gekeken of het negende lid van toepassing is. Indien het eerste lid van toepassing is hoeft niet meer te worden gekeken naar het negende lid. De Rechtbank heeft vanuit deze (juiste) zienswijze naar het onderhavige geval gekeken.
Er is sprake van een rechtshandeling. Hieronder dient te worden verstaan elke handeling die gericht is op een bepaald rechtsgevolg. Toepassing van artikel 10 van de SW vereist niet dat er een overeenkomst door de erflater is gesloten. Een bevestiging hiervan is te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6455. De aanvaarding door de erflaatster van de nalatenschap van oma en de daaraan gegeven uitvoering door het aanvaarden van de specifiek op erflaatster rustende verplichting geldsommen renteloos schuldig te erkennen aan belanghebbenden, zijn rechtshandelingen. Zonder (actieve) betrokkenheid van erflaatster zouden de bewuste vorderingen van belanghebbende op haar niet tot stand zijn gekomen. Daarmee is dan ook voldaan aan het partij zijn bij de rechtshandeling(en) door de erflaatster.
Er is sprake van ‘ten koste van het vermogen van erflater’. De vorderingen van belanghebbenden komen ten laste van het vermogen van erflaatster. Met het aangaan van de schulden ten behoeve van belanghebbenden in combinatie met de aanvaarding van de nalatenschap van oma heeft ieder van de belanghebbenden ten laste van het vermogen van de erflaatster een renteloze vordering gekregen, opeisbaar bij het overlijden van de erflaatster.
Volgens de Staatssecretaris zet erflater haar eigen vermogen om in vreemd vermogen en verkleint daarmee haar vermogen, terwijl zij de last daarvan tijdens haar leven niet voelt, omdat zij het genot van dat vermogen heeft behouden. Dit betreft een klassieke situatie waarop het eerste lid van artikel 10 van de SW het oog heeft. De conclusie van de Staatssecretaris is dat het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is.
De eindconclusie van de Staatssecretaris is dat het oordeel van de Rechtbank over het van toepassing zijn van het eerste lid van artikel 10 van de SW juist is. Voor het overige is het oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard. In dat laatste verband heeft de Staatssecretaris in het bijzonder oog op het feit dat belanghebbenden niet zijn geslaagd in het bewijs4 dat ter zake van de vorderingen ook de overige erfgenamen van grootmoeder zouden kunnen worden aangesproken.
Uit de conclusie van repliek
Bij repliek hebben belanghebbenden erop gewezen dat in het verweerschrift van de Staatssecretaris de volgende passage voorkomt: “dat de erflaatster (kind van oma) in het kader van de aanvaarding van de erfenis van oma geldsommen schuldig heeft erkend dan wel heeft moeten erkennen aan de vijf kleinkinderen van oma”. Belanghebbenden hebben eerder in het beroepschrift in cassatie gewezen op de onjuiste aanname door de Rechtbank. In het beroepschrift in cassatie is aangegeven dat een legaat wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is (artikel 4:201, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Een legaat wordt door de legataris met het overlijden van de erflater van rechtswege verkregen hetgeen zonder meer betekent dat voor de verkrijging van het legaat geen schuldigerkenning vereist is. De erflaatster wordt automatisch aan het legaat aan belanghebbenden gebonden.
In het verweerschrift van de Staassecretaris staat dat erflaatster haar eigen vermogen heeft omgezet in vreemd vermogen en daarmee haar vermogen verkleint, terwijl zij de last daarvan tijdens haar leven niet voelt omdat zij het genot van dat vermogen heeft behouden. Het eerste lid van artikel 10 van de SW zou van toepassing zijn. In de onderhavige situatie heeft erflaatster echter volgens belanghebbenden haar eigen vermogen niet omgezet in vreemd vermogen. Oma heeft immers in haar uiterste wilsbeschikking aan haar kleinkinderen een vorderingsrecht gelegateerd. Erflaatster heeft derhalve uit de nalatenschap van oma bezittingen en schulden vanwege de legaten verkregen. Daarom zou slechts sprake zijn van een verkleining van het vermogen als de schulden uit legaten de door erflater uit de nalatenschap van oma ontvangen bezittingen te boven zouden gaan. Op legaten onder opschortende termijn is het negende lid van artikel 10 van de SW van toepassing.
In de eindconclusie van de Staatssecretaris wordt opgemerkt dat het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbenden niet zijn geslaagd in het bewijs dat ter zake van hun vorderingen ook de overige erfgenamen van oma zouden kunnen worden aangesproken, een feitelijk oordeel is. Deze opmerking is onjuist omdat de Rechtbank heeft beslist dat, omdat de vorderingen uitsluitend ten laste van erflaatster zijn ontstaan en niet mede ten laste van de andere erfgenamen, sprake was van een lastbevoordeling. Dit oordeel van de Rechtbank is niet feitelijk van aard maar betreft een oordeel over de inhoud van het recht. Het oordeel van de Rechtbank berust op een onderscheid tussen de begrippen last en legaat dat onder het oude erfrecht door bepaalde schrijvers werd gemaakt maar voor het nieuwe recht is dit zonder meer onjuist. Door de Rechtbank (en blijkbaar ook door de Staatssecretaris) wordt miskend dat in het kader van artikel 10 van de SW moet worden uitgegaan van de omschrijving van het legaat als genoemd in artikel 4:117 van het BW. Het is voor de toepassing van artikel 10 van de SW irrelevant ten laste van wie het legaat komt.
Belanghebbenden blijven in repliek bij hun eerdere conclusie dat in de onderhavige situatie sprake is van een legaat onder opschortende termijn waarop niet het eerste lid van artikel 10 van de SW van toepassing is, maar uitsluitend het negende lid.
Uit de conclusie van dupliek
Volgens de Staatssecretaris kennen belanghebbenden een onevenredig gewicht toe aan de gekozen bewoording van ‘legaat’ in het testament van oma.
Uit de parlementaire geschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2009 valt af te leiden dat zowel een ik-opa-testament met lastbevoordeling als de aanvaarding van een legaat binnen de reikwijdte valt van het eerste lid van artikel 10 van de SW.
Uit de door de Rechtbank vastgestelde feiten volgt dat zonder de (actieve) betrokkenheid van erflaatster de onderhavige vorderingen van belanghebbende op haar niet tot stand zouden zijn gekomen. Het is ook de erflaatster zelf die de rechtshandelingen verricht waardoor het genot van het vruchtgebruik ontstaat. Ter zake van de vorderingen van belanghebbenden is voorts niet aannemelijk geworden dat anderen dan de erflaatster, de overige erfgenamen van oma, zouden kunnen worden aangesproken.
Het door de erflaatster geërfde vermogen is na aanvaarding van de nalatenschap eigen vermogen geworden. Door de aanvaarding, en de indirecte aanvaarding van de nog niet opeisbare schuld, heeft de erflaatster wel bewust door deze (rechts)handeling ten koste van haar (geërfde) eigen vermogen gehandeld.
Binnen de systematiek van de SW, waaronder de artikelen 1 en 5, eerste lid, nemen lasten en legaten overigens ook geen wezenlijk andere positie in, waardoor zowel bij een ik-oma-last als een (klassiek) ik-oma-legaat de toepassing van het eerste lid van artikel 10 van de SW past.