Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:782, 19/03341

Parket bij de Hoge Raad, 26-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:782, 19/03341

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 september 2019
Datum publicatie
24 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:782
Formele relaties
Zaaknummer
19/03341

Inhoudsindicatie

Art. 63 VwEU (vrij kapitaalverkeer); teruggaafverzoek dividendbelasting (art. 10 Wet Divb) van niet-ingezeten vrijgesteld beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid met één gerechtigde; Is zo’n fonds fiscaal transparant? Zo ja: toerekening verzoek aan de die enige gerechtigde? Zoneen: welke criteria voor kwalificatie als fonds voor gemene rekening (art. 2 Wet Vpb) of doelvermogen (art. 3 Wet Vpb)? Welke criteria voor ‘open’ fonds? Kan eventuele strijd met EU-recht verdwijnen door verrekening in de woonstaat (neutralisatie)? Schenden de fbi-aandeelhouderseisen (art. 28 Wet Vpb) het EU-recht?

Feiten

De belanghebbende is een Spezial-Sondervermögen, een naar Duits recht ingesteld open-end beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid. Naar Duits recht is hij een doelvermogen. In zijn vermogen kan alleen geparticipeerd worden door niet-natuurlijke personen. Hij is vrijgesteld van Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. De belanghebbende is ingesteld door een [Bank] die vanaf zijn instelling als enige gerechtigd is tot zijn vermogen. Zijn vermogen wordt beheerd door een Kapitalverwaltungsgesellschaft die in eigen naam belegt, maar voor rekening en risico van [Bank]. Bewaarder (Depotbank) van de vermogenstitels is [B].

[Bank] is een Anstalt des öffentlichen Rechts met rechtspersoonlijkheid en is onderworpen aan Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. Zij is een (spaar)bank opgericht door Duitse gemeenten. Zij streeft naar winst, maar heeft ook tot taak het dienen van het Gemeinwohl.

De belanghebbende heeft de inspecteur vergeefs met een beroep op art. 63 VwEU gevraagd om teruggaaf ex art. 10 Wet Divb van de dividendbelasting ingehouden op dividenden op de Nederlandse aandelen waarin zijn vermogen deels is belegd.

De prejudiciële vragen

Het Hof Den Bosch heeft de Hoge Raad ex art. 27ga AWR prejudicieel de volgende vragen gesteld:

“1. Zijn fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2 (thans: lid 3), van de Wet Vpb uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke — in tegenstelling tot individuele — belegging? Is het voor het antwoord op deze vraag van belang of de enige deelgerechtigde tot het vermogen van een beleggingsfonds zelf voor gemene rekening belegt?

2. Zo vraag 1 aldus moet worden moet worden beantwoord dat uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke belegging fondsen voor gemene rekening zijn: hoe moet worden beoordeeld of een fonds is bestemd voor gemeenschappelijke, dan wel individuele belegging? Moet die beoordeling plaatsvinden aan de hand van een materiële beoordeling van de bedoeling van de partijen die het fonds hebben opgericht, dan wel op andere -— en, zo ja, welke - wijze?

3. Indien de beoordeling in een voorliggend geval ertoe leidt dat een fonds transparant is voor fiscale doeleinden, in dier voege dat het voor die doeleinden niet als een zelfstandig lichaam kan worden aangemerkt, moet een -— uitsluitend -— door of namens een zodanig fonds ingediend verzoek tot teruggave van dividendbelasting dan worden geacht, mede, namens de deelgerechtigde(n) tot het vermogen van dat fonds te zijn ingediend, dan wel moet dat verzoek aan die deelgerechtigde(n) worden toegerekend, dan wel moet het teruggaveverzoek worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat niet uitdrukkelijk namens de deelgerechtigde(n) om teruggave is verzocht.

4. Indien vraag 1 aldus wordt beantwoord dat ook een fonds voor individuele belegging als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb, zou kunnen worden gekwalificeerd: hoe moet worden beoordeeld of de bewijzen van deelgerechtigd-heid vrij verhandelbaar zijn in de in artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb bedoelde zin? Is daartoe beslissend hetgeen dienaangaande in de statuten is bepaald? Indien het in de statuten dienaangaande bepaalde niet beslissend is, aan de hand van welke (overige) factoren moet deze beoordeling (mede) plaatsvinden?

5. Heeft een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds dat, bij denkbeeldige vestiging in Nederland, niet zelfstandig in de heffing van vennootschapsbelasting zou worden betrokken, recht op teruggave van de van dat fonds geheven dividendbelasting ingevolge (thans) artikel 10, lid 2, van de Wet DB op de grond dat het als doelvermogen in de heffing van dividendbelasting is betrokken, zonder onderworpen te zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting? Heeft een zodanig beleggingsfonds onder de wetgeving tot 1 januari 2007, op Unierechtelijke gronden in verbinding met het tot 1 januari 2007 geldende artikel 10, lid 1, van de Wet DB, recht op een dergelijke teruggave?

6. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand

van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is?

7. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: is dan nog van belang of en in hoeverre de heffing van dividendbelasting door Nederland in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds is geneutraliseerd?

8. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen met slechts één aandeelhouder niet voor een teruggave van dividendbelasting in aanmerking komen omdat hun kwalificatie als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb afstuit op de daarin vervatte aandeelhouderseisen tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrij kapitaalverkeer ingevolge (thans) artikel 63 VWEU?”

A-G Wattel merkt op dat het Hof Den Bosch bij zijn eerste tussenuitspraak, tot verwijzing naar het HvJ EU in verband met staatssteunaspecten, al heeft geoordeeld dat de belanghebbende naar Nederlands recht fiscaal transparant is. Het HvJ EU heeft de belanghebbende ook als fiscaal transparant naar Duits recht aangemerkt. Transparantie lijkt de A-G daarmee vast te staan, nu dat oordeel hem rechtskundig niet onjuist lijkt en, voor zover feitelijk, geenszins onbegrijpelijk. De belanghebbende is dan niet opbrengstgerechtigd en daardoor evenmin teruggaafgerechtigd, zodat voor het geschil alleen nog relevant lijkt vraag 3 over doorkijken naar [Bank], maar ook die vraag lijkt hypothetisch omdat het HvJ EU heeft geoordeeld dat de nationale rechter [Bank] geen teruggaaf op basis van art. 63 VwEU kan geven omdat die beoordeling te zeer verweven is met staatssteunaspecten waarover uitsluitend de Commissie oordeelt. De A-G acht de prejudiciële vragen daarom niet nodig om het geschil te beslechten, zoals het Hof Den Bosch ook onderkent. Als de Hoge Raad in verband met de door het Hof benadrukte wenselijkheid van opruiming van (tien)duizenden teruggaaf-zaken bij de fiscus en de feitenrechters niettemin besluit om niet te wachten op een zaak met betere feiten en een beter geschil, suggereert A-G Wattel de Hoge Raad de volgende antwoorden:

Antwoord 1: onder ‘fondsen voor gemene rekening’ ex art. 2(2) Wet Vpb vallen niet fondsen tot het vermogen waarvan structureel slechts één persoon is gerechtigd. Niet relevant of die enige gerechtigde een financiële instelling is die zelf voor gemene rekening van derden belegt.

Antwoord 2: zowel de objectieve feiten als de (werkelijke) bedoelingen van de insteller van een fonds bepalen of het tot individuele of collectieve belegging dient. Die bedoelingen kunnen volgen uit een instellings- of beheersstatuut, maar ook als dat statuut toetreding door anderen zou voorzien of vrije verhandelbaarheid zou toelaten, kan objectief niet van ‘voor gemene rekening beleggen’ in de zin van art. 2(3) Wet Vpb worden gesproken, noch van een bedoeling daartoe, als het fonds reeds lang bestaat en er nooit meer dan één gerechtigde tot zijn vermogen is geweest en uit niets het concrete voornemen tot het op korte termijn plaatsen van participaties bij derden blijkt.

Antwoord 3: als niet de belanghebbende, maar [Bank] als opbrengstgerechtigde moet worden beschouwd, dan wordt de toegang tot het EU-recht onevenredig bemoeilijkt door art. 60 AWR juncto art. 6:11 Awb anders uit te leggen dan inhoudende dat ofwel belanghebbendes verzoek geacht wordt (mede) namens [Bank] gedaan te zijn, ofwel [Bank] ondanks termijnoverschrijding een nieuwe redelijke termijn krijgt om ofwel te bevestigen dat zij vertegenwoordigd wordt/werd, ofwel alsnog zelf een verzoek in te dienen.

Antwoord 4: de al dan niet vrije verhandelbaarheid van participaties moet worden beoordeeld op basis van de feitelijke omstandigheden. De statuten zijn op zichzelf niet beslissend. Van belang zijn onder meer (i) de voorwaarden voor beheer en bewaring, (ii) het feitelijke handelen van de beheerder en de bewaarder, (iii) de openstelling van verkrijging van participaties en (iv) wat de statuten erover bepalen en of die bepalingen feitelijk betekenis hebben.

Antwoord 5: het EU-recht noopt ertoe om bij de uitleg van ‘doelvermogens’ in art. 3(1)(c) Wet Vpb te vermijden dat niet-ingezeten lichamen onderworpen worden die bij binnenlandse vestiging niet binnenlands belastingplichtig zouden zijn ex art. 2 Wet Vpb. Een ‘doelvermogen’ ex art. 3 Wet Vpb is dus bij binnenlandse vestiging vennootschapsbelastingplichtig en daardoor niet teruggaafgerechtigd, tenzij hij op grond van de aard van zijn werkzaamheden of de bestemming van zijn daarmee behaalde winst vrijgesteld zou zijn van vennootschapsbelasting. Dat lijkt niet het geval, maar dat is aan de feitenrechter. Niet van belang is of het om de periode vóór of ná 1 januari 2007 gaat omdat art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb EU-rechtconform moet worden uitgelegd, zulks in overeenstemming met de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de wetgever ‘exact gelijke behandeling’ van binnen- en buitenlandse gevallen wenste.

Antwoord 6: een doelvermogen is een afzonderlijk vermogen dat naar Nederlandse recht geen rechtspersoon is, noch toebehoort aan een (rechts)persoon. Ook als de belanghebbende niet transparant zou zijn, verliest deze vraag zijn betekenis omdat ‘doelvermogen’ in art. 3 Wet Vpb EU-rechtelijk niet buiten de reikwijdte van art. 2 Wet Vpb voor ingezetenen kan worden uitgelegd. Daarmee is een ‘doelvermogen’ bij binnenlandse vestiging steeds belastingplichtig en dus niet teruggaafgerechtigd, tenzij hij op grond van de aard van zijn werkzaamheden of de bestemming van zijn daarmee behaalde winst vrijgesteld zou zijn van vennootschapsbelasting. Puur internrechtelijk komt ook de vraag of de belanghebbende een ‘doelvermogen’ is neer op de vraag of hij naar Nederlandse maatstaven fiscaal transparant is of niet, het antwoord waarop afhangt van de feiten, die in cassatie niet kunnen worden onderzocht, en van Duits recht, de schending waarvan geen cassatiegrond is.

Antwoord 7: de vraag naar neutralisering door verrekening in de thuisstaat blijft relevant zowel bij beroep op art. (thans) 63 VwEU juncto art. 10(1) Wet Divb (vóór 2007) als bij beroep op art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb (vanaf 2007). Voor zover een ingezeten of niet-ingezeten dividendgerechtigde in enige eindheffing valt die hem in staat stelt de dividendbelasting te verrekenen, is teruggaaf ex art. 10 Wet Divb in strijd met de ratio van die bepaling.

Antwoord 8: weigering van teruggaaf is niet in strijd met EU-recht, omdat de belanghebbende als eenpersoons beleggingsvehikel niet vergelijkbaar is met een fbi. Ook als dat anders zou zijn, is nondiscriminatoire toepassing van de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb op de belanghebbende niet in strijd met EU-recht (aldus ook de A-G Pitruzzella in de bij het HvJ EU aanhangige zaak Köln-Aktienfonds Deka).

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03341

Datum 26 september 2019

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting 2002 t/m 2008

Nr. Hof van Justitie EU C‑598/17

Nrs. Gerechtshof 14/00640 t/m 14/00645

Nrs. Rechtbank AWB 12/155, AWB 12/156 en AWB 12/158 t/m AWB 12/161

CONCLUSIE

P.J. Wattel

Verzoek van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch om een prejudiciële beslissing in het beroep van:

[X] -Fonds

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst

1 Overzicht

1.1

Op 12 juli 2019 heeft het Hof Den Bosch u ex art. 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verzocht om een prejudicieel antwoord op - kort gezegd – de vraag of een niet-ingezeten, fiscaal vrijgesteld Spezial-Sondervermögen zonder rechtspersoonlijkheid met één gerechtigde recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting op grond van art. 10 Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet Divb) in combinatie met het EU-rechtelijke verbod op belemmering van het vrije kapitaalverkeer (art. 63 VwEU). Het Hof heeft u daartoe de volgende vragen gesteld:

“1. Zijn fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2 (thans: lid 3), van de Wet Vpb uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke — in tegenstelling tot individuele — belegging? Is het voor het antwoord op deze vraag van belang of de enige deelgerechtigde tot het vermogen van een beleggingsfonds zelf voor gemene rekening belegt?

2. Zo vraag 1 aldus moet worden moet worden beantwoord dat uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke belegging fondsen voor gemene rekening zijn: hoe moet worden beoordeeld of een fonds is bestemd voor gemeenschappelijke, dan wel individuele belegging? Moet die beoordeling plaatsvinden aan de hand van een materiële beoordeling van de bedoeling van de partijen die het fonds hebben opgericht, dan wel op andere - en, zo ja, welke - wijze?

3. Indien de beoordeling in een voorliggend geval ertoe leidt dat een fonds transparant is voor fiscale doeleinden, in dier voege dat het voor die doeleinden niet als een zelfstandig lichaam kan worden aangemerkt, moet een - uitsluitend - door of namens een zodanig fonds ingediend verzoek tot teruggave van dividendbelasting dan worden geacht, mede, namens de deelgerechtigde(n) tot het vermogen van dat fonds te zijn ingediend, dan wel moet dat verzoek aan die deelgerechtigde(n) worden toegerekend, dan wel moet het teruggaveverzoek worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat niet uitdrukkelijk namens de deelgerechtigde(n) om teruggave is verzocht.

4. Indien vraag 1 aldus wordt beantwoord dat ook een fonds voor individuele belegging als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb, zou kunnen worden gekwalificeerd: hoe moet worden beoordeeld of de bewijzen van deelgerechtigd-heid vrij verhandelbaar zijn in de in artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb bedoelde zin? Is daartoe beslissend hetgeen dienaangaande in de statuten is bepaald? Indien het in de statuten dienaangaande bepaalde niet beslissend is, aan de hand van welke (overige) factoren moet deze beoordeling (mede) plaatsvinden?

5. Heeft een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds dat, bij denkbeeldige vestiging in Nederland, niet zelfstandig in de heffing van vennootschapsbelasting zou worden betrokken, recht op teruggave van de van dat fonds geheven dividendbelasting ingevolge (thans) artikel 10, lid 2, van de Wet DB op de grond dat het als doelvermogen in de heffing van dividendbelasting is betrokken, zonder onderworpen te zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting? Heeft een zodanig beleggingsfonds onder de wetgeving tot 1 januari 2007, op Unierechtelijke gronden in verbinding met het tot 1 januari 2007 geldende artikel 10, lid 1, van de Wet DB, recht op een dergelijke teruggave?

6. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand

van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is?

7. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: is dan nog van belang of en in hoeverre de heffing van dividendbelasting door Nederland in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds is geneutraliseerd?

8. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen met slechts één aandeelhouder niet voor een teruggave van dividendbelasting in aanmerking komen omdat hun kwalificatie als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb afstuit op de daarin vervatte aandeelhouderseisen tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrij kapitaalverkeer ingevolge (thans) artikel 63 VWEU?”

1.2

De belanghebbende is een Spezial-Sondervermögen, een naar Duits recht ingesteld open-ended beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid. Naar Duits recht is hij een doelvermogen. In hem kan alleen geparticipeerd worden door niet-natuurlijke personen. Hij is vrijgesteld van Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. Hij is ingesteld door een [Bank] die vanaf zijn instelling steeds als enige gerechtigd is geweest tot zijn vermogen. Zijn vermogen wordt beheerd door een Kapitalverwaltungsgesellschaft, [A] , die hem vertegenwoordigt. [A] belegt in eigen naam, maar voor rekening en risico van [Bank] . Als bewaarder (Depotbank) van belanghebbendes vermogenstitels treedt op [B] . Volgens het Hof Den Bosch is de belanghebbende naar Nederlands recht fiscaal transparant omdat er structureel slechts één gerechtigde tot zijn vermogen is; volgens het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) is de belanghebbende ook naar Duits recht fiscaal transparant.

1.3

[Bank] is een Anstalt des öffentlichen Rechts met rechtspersoonlijkheid en is onderworpen aan Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. ZIj is een (spaar)bank opgericht door Duitse gemeenten. Haar vermogen is niet in aandelen verdeeld. Zij streeft naar winst, maar heeft ook tot taak het dienen van het Gemeinwohl.

1.4

De belanghebbende heeft de inspecteur vergeefs met een beroep op het vrije kapitaalverkeer gevraagd om teruggaaf ex art. 10 Wet Divb van dividendbelasting ingehouden op dividenden op Nederlandse aandelen waarin zijn vermogen deels is belegd.

1.5 ’

’s Hofs vragen over de EU-rechtelijke vergelijkbaarheid van een Spezial-Sondervermögen met Nederlandse rechtsfiguren, met name met een al dan niet open fonds voor gemene rekening of een doelvermogen, zijn mijns inziens alleen relevant als dat Vermögen opbrengstgerechtigd is in de zin van art. 1(1) Wet Divb. Niet-opbrengstgerechtigden komen hoe dan ook niet in aanmerking voor teruggaaf (art. 10 Divb eist immers ‘te zijnen laste ingehouden’ dividendbelasting). Of de belanghebbende opbrengstgerechtigd is, moet vastgesteld worden naar Nederlandse fiscaalrechtelijke maatstaven, toegepast op de Duitse civielrechtelijke kenmerken en de feitelijke omstandigheden van het Vermögen. Als hij een voldoende zelfstandig rechtssubject is om onder art. 1(1) Wet Divb te vallen, dan moet bezien worden met welke Nederlandse rechtsfiguur zijn situatie het meest overeenkomt. Het EU-recht verplicht Nederland om hem fiscaal niet ongunstiger te behandelen dan die vergelijkbare ingezetene. Als de belanghebbende onvoldoende zelfstandig/afgescheiden is van zijn insteller om als opbrengstgerechtigde in de zin van art. 1(1) Wet Divb te gelden, dan is zijn insteller (een [Bank]) de opbrengstgerechtigde en daarmee degene die het verzoek om teruggaaf moet doen.

1.6

Ik meen dat de prejudiciële vragen niet nodig zijn om het geschil te beslechten. Dat onderkent ook het Hof. Beantwoording levert daarom het risico op van spijt als later betere zaken met betere feiten en een beter geschil aan u worden voorgelegd, met name zaken met een niet-transparante belanghebbende, of met een transparante belanghebbende waarachter niet een overheidslichaam zit dat staatssteuncomplicaties oplevert die beoordeling belemmeren.

1.7

Als u in verband met de wenselijke opruiming van (tien)duizenden zaken bij de fiscus en de feitenrechters toch antwoordt, geef ik u de volgende antwoorden in overweging:

Antwoord 1: onder ‘fondsen voor gemene rekening’ ex art. 2(2) Wet Vpb vallen niet fondsen tot het vermogen waarvan structureel slechts één persoon is gerechtigd. Niet relevant of die enige gerechtigde een financiële instelling is die zelf voor gemene rekening van derden belegt.

Antwoord 2: zowel de objectieve feiten als de (werkelijke) bedoelingen van de insteller van een fonds bepalen of het tot individuele of collectieve belegging dient. Die bedoelingen kunnen volgen uit een instellings- of beheersstatuut, maar ook als dat statuut toetreding door anderen zou voorzien of vrije verhandelbaarheid zou toelaten, kan objectief niet van ‘voor gemene rekening beleggen’ in de zin van art. 2(3) Wet Vpb worden gesproken, noch van een bedoeling daartoe, als het fonds reeds lang bestaat en er nooit meer dan één gerechtigde tot zijn vermogen is geweest en uit niets het concrete voornemen tot het op korte termijn plaatsen van participaties bij derden blijkt.

Antwoord 3: als niet de belanghebbende, maar [Bank] als opbrengstgerechtigde moet worden beschouwd, dan wordt de toegang tot het EU-recht onevenredig bemoeilijkt door art. 60 AWR juncto art. 6:11 Awb anders uit te leggen dan inhoudende dat ofwel belanghebbendes verzoek geacht wordt (mede) namens [Bank] gedaan te zijn, ofwel [Bank] ondanks termijnoverschrijding een nieuwe redelijke termijn krijgt om ofwel te bevestigen dat zij vertegenwoordigd wordt/werd, ofwel alsnog zelf een verzoek in te dienen.

Antwoord 4: de al dan niet vrije verhandelbaarheid van participaties moet worden beoordeeld op basis van de feitelijke omstandigheden. De statuten zijn op zichzelf niet beslissend. Van belang zijn onder meer (i) de voorwaarden voor beheer en bewaring, (ii) het feitelijke handelen van de beheerder en de bewaarder, (iii) de openstelling van verkrijging van participaties en (iv) wat de statuten erover bepalen en of die bepalingen feitelijk betekenis hebben.

Antwoord 5: het EU-recht noopt ertoe om bij de uitleg van ‘doelvermogens’ in art. 3(1)(c) Wet Vpb te vermijden dat niet-ingezeten lichamen onderworpen worden die bij binnenlandse vestiging niet binnenlands belastingplichtig zouden zijn ex art. 2 Wet Vpb. Een ‘doelvermogen’ ex art. 3 Wet Vpb is dus bij binnenlandse vestiging vennootschapsbelastingplichtig en daardoor niet teruggaafgerechtigd, tenzij hij op grond van de aard van zijn werkzaamheden of de bestemming van zijn daarmee behaalde winst vrijgesteld zou zijn van vennootschapsbelasting. Dat lijkt niet het geval, maar dat is aan de feitenrechter. Niet van belang is of het om de periode vóór of ná 1 januari 2007 gaat omdat art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb EU-rechtconform moet worden uitgelegd, zulks in overeenstemming met de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de wetgever ‘exact gelijke behandeling’ van binnen- en buitenlandse gevallen wenste.

Antwoord 6: een doelvermogen is een afzonderlijk vermogen dat naar Nederlandse recht geen rechtspersoon is, noch toebehoort aan een (rechts)persoon. Ook als de belanghebbende niet transparant zou zijn, verliest deze vraag zijn betekenis omdat ‘doelvermogen’ in art. 3 Wet Vpb EU-rechtelijk niet buiten de reikwijdte van art. 2 Wet Vpb voor ingezetenen kan worden uitgelegd. Daarmee is een ‘doelvermogen’ bij binnenlandse vestiging steeds belastingplichtig en dus niet teruggaafgerechtigd, tenzij hij op grond van de aard van zijn werkzaamheden of de bestemming van zijn daarmee behaalde winst vrijgesteld zou zijn van vennootschapsbelasting. Puur internrechtelijk komt ook de vraag of de belanghebbende een ‘doelvermogen’ is neer op de vraag of hij naar Nederlandse maatstaven fiscaal transparant is of niet, het antwoord waarop afhangt van de feiten, die in cassatie niet kunnen worden onderzocht, en van Duits recht, de schending waarvan geen cassatiegrond is.

Antwoord 7: de vraag naar neutralisering door verrekening in de thuisstaat blijft relevant zowel bij beroep op art. (thans) 63 VwEU juncto art. 10(1) Wet Divb (vóór 2007) als bij beroep op art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb (vanaf 2007). Voor zover een ingezeten of niet-ingezeten dividendgerechtigde in enige eindheffing valt die hem in staat stelt de dividendbelasting te verrekenen, is teruggaaf ex art. 10 Wet Divb in strijd met de ratio van die bepaling.

Antwoord 8: weigering van teruggaaf is niet in strijd met EU-recht, omdat de belanghebbende als eenpersoons beleggingsvehikel niet vergelijkbaar is met een fbi. Ook als dat anders zou zijn, is nondiscriminatoire toepassing van de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb op de belanghebbende niet in strijd met EU-recht (aldus ook de A-G Pitruzzella in de bij het HvJ EU aanhangige zaak Köln-Aktienfonds [A]1).

2 Feiten, geschil en procesverloop

2.1

De belanghebbende is een Spezial-Sondervermögen, i.e. een naar Duits recht ingesteld open-ended beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid. Het Hof heeft in zijn eerste tussenuitspraak vastgesteld dat die term open-ended weinig betekent nu er nooit meer dan één gerechtigde is geweest.2 Naar Duits recht is de belanghebbende een doelvermogen. Hij is vrijgesteld van de Duitse Körperschaftsteuer en Gewerbesteuer. In zijn vermogen kan alleen geparticipeerd worden door niet-natuurlijke personen. Het HvJ EU heeft in belanghebbendes zaak vastgesteld3 dat deelnemers in zo’n fonds worden geacht de door het fonds ontvangen dividenden zelf te ontvangen naar rato van hun participatie en dat zij daarover belasting betalen in overeenstemming met hun persoonlijke fiscale status naar Duits belastingrecht. Ik maak daaruit op dat de belanghebbende naar Duits recht fiscaal transparant is.

2.2

De belanghebbende is ingesteld door [Bank] ( [Bank] ). Zijn vermogen is een afgescheiden beleggingsvermogen, waartoe vanaf zijn instelling uitsluitend één persoon gerechtigd is geweest: [Bank] , die alle bewijzen van gerechtigdheid houdt. Belanghebbendes vermogen wordt beheerd door een Kapitalverwaltungsgesellschaft, [A] Investment GmbH ( [A] ), die hem vertegenwoordigt in het rechtsverkeer met derden. [A] belegt in eigen naam, maar voor rekening en risico van [Bank] . Als bewaarder (Depotbank) van belanghebbendes vermogenstitels treedt op de [B] ( [B] ). De belanghebbende kan nieuwe bewijzen van gerechtigdheid uitgeven, maar alleen met toestemming van [Bank] . [Bank] kan haar bewijzen slechts met toestemming van [A] vervreemden aan derden, maar [A] kan toestemming alleen weigeren in de gevallen genoemd in de tussen [Bank] , [B] en [A] gesloten overeenkomst. Deze drie partijen zijn verder overeengekomen dat [A]

“(sich) verpflichtet (…), Anteile des Sondervermögens nur mit Zustimmung aller Anleger [dus alleen met toestemming van [Bank] ; PJW] an Dritte, die dem Übereinkommen beitreten, zu verkaufen.”4

Naar mijn indruk staat deze bepaling al in de weg aan gelijkstelling van de belanghebbende aan een open fonds voor gemene rekening in de zin van art. 2(2) Wet Vpb.

2.3

De belanghebbende hield aandelen in Nederlandse vennootschappen en heeft daarop in de geschiljaren dividenden ontvangen waarop 15% Nederlandse dividendbelasting is ingehouden, die hij in Duitsland niet kan verrekenen omdat hij is vrijgesteld van winstbelasting.

2.4

[Bank] is een Anstalt des öffentlichenRechts met rechtspersoonlijkheid en is onderworpen aan aan zowel de Körperschaftsteuer als de Gewerbesteuer. Zij is opgericht door samenwerkende Duitse gemeenten. Haar vermogen is niet in aandelen verdeeld: zij heeft geen aandeelhouders, deelgerechtigden of leden. [Bank] is een (spaar)bank en streeft naar winst, maar zij heeft ook een publieke taak ex art. 2 van de [Bankwet voor Deelstaat], waaronder zekerstelling van concurrerende kredietverlening, bevordering van de spaarzin/vermogensvorming onder brede lagen van de bevolking en de financiële opvoeding van jongeren en startende ondernemers, en meer algemeen het dienen van het Gemeinwohl. [Bank] gebruikt haar inkomsten mede tot ondersteuning van sociale, culturele, sportieve, wetenschappelijke en educatieve activiteiten in haar regio. Zij is onderworpen

2.5

[Bank] wordt bestuurd door een Vorstand (dagelijks bestuur) dat onder toezicht staat van een Verwaltungsrat, die ook de leden van de Vorstand benoemt. De Verwaltungsrat bestaat uit vertegenwoordigers van de gemeenten die [Bank] hebben opgericht en werknemers van [Bank] . De gemeenten beslissen of de uit de [Bank] -werknemers voorgedragen kandidaat-Verwaltungsräte worden benoemd. Bij liquidatie van [Bank] komt een liquidatiesaldo ten goede aan (het samenwerkingsverband van) de gemeenten die haar hebben opgericht.

2.6

Als [Bank] haar belang in de belanghebbende tot haar Anlagebuch rekent, zijn de dividenden bij [Bank] effectief voor 95% vrijgesteld van Duitse winstbelasting, zonder verrekening van de Nederlandse dividendbelasting. Als [Bank] haar belang in de belanghebbende tot haar Handelsbuch rekent, zijn de dividenden belast, maar mét aanspraak op verrekening van Nederlandse dividendbelasting. Als de litigieuze dividendbelasting bij [Bank] geheel kan/kon worden verrekend met dier winstbelasting, hebben wij volgens mij geen zaak (zie HvJ EU De Groot5 en Amurta6). Het dossier bevat echter een verklaring dat het belang in de belanghebbende in de geschiljaren tot het Anlagebuch van [Bank] behoorde, waaruit ik opmaak dat de dividenden voor 95% waren vrijgesteld, uiteraard alsdan zonder verrekening.

2.7

In geschil is of de EU-vrijheid van kapitaalverkeer de belanghebbende recht geeft op teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting. Is de belanghebbende niet opbrengstgerechtigd in de zin van art. 1 Wet Divb en dus evenmin teruggaafgerechtigd ex art. 10 Wet Divb, dan is in geschil of de EU-vrijheid van kapitaalverkeer [Bank] recht geeft op teruggaaf van die dividendbelasting.

2.8

De Inspecteur heeft teruggaaf aan de belanghebbende geweigerd. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daartegen ongegrond verklaard. Tijdens de behandeling van belanghebbendes hogere beroep tegen die ongegrondverklaring heeft de Inspecteur het Hof Den Bosch verzocht om gelijktijdig prejudiciële vragen te stellen aan zowel het HvJ EU als de Hoge Raad.

2.9

Bij tussenuitspraak van 12 oktober 20177 heeft het Hof het HvJ EU gevraagd of, als het vrije kapitaalverkeer zou nopen tot teruggaaf van de dividendbelasting, die teruggaaf dan desniettegenstaande zou worden verhinderd door het staatssteunverbod (art. 107 en 108 VwEU), gegeven dat [Bank] volgens het Hof Den Bosch in wezen overheid is en teruggaaf aan een vergelijkbaar binnenlands overheidsbedrijf in de litigieuze jaren door de Europese Commissie werd aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun. Op 2 mei 2019 heeft het HvJ EU geantwoord8 dat het Unierecht verhindert dat het Hof Den Bosch onderzoekt of het woonplaatsvereiste ex art. 2(3) Wet Vpb juncto art. 10(1) Wet Divb, dat in de weg staat aan teruggaaf aan een niet-ingezeten overheidsbedrijf, verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal omdat dat onderzoek onlosmakelijk vastzit aan de vraag naar staatssteun, waarover alleen de Commissie gaat. Volgens het HvJ EU bestaat een dermate nauw verband tussen het doel en de werking van de teruggaafregeling en het woonplaatsvereiste dat als de teruggaafregeling leidt tot ongeoorloofde staatssteun (hetgeen ter uitsluitende beoordeling van de Commissie staat), de nationale rechter niet bevoegd is om te beoordelen of het woonplaatsvereiste verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal. De rechter kan volgens het HvJ EU a fortiori geen teruggaaf verbinden aan een eventuele schending, door dat woonplaatsvereiste, van het vrije verkeer van kapitaal. Ik maak daaruit op dat de nationale rechter niet bevoegd is om teruggaaf te verlenen op basis van een vergelijking van [Bank] met ingezeten overheidsbedrijven in de litigieuze jaren.

2.10

Op basis van dit antwoord en de reeds gevelde oordelen in zijn eerste tussenuitspraak, zou het Hof Den Bosch het geschil kunnen beslechten, maar hij legt toch vragen aan u voor over met name de kwalificatie van lichamen en hun fiscale transparantie in verband met het ook door de partijen onderschreven belang van duidelijkheid over die vragen, die niet alleen in deze zaak maar ook in een groot aantal andere zaken rijzen. Het Hof Den Bosch is geen andere geschikte zaak bekend die prejudicieel aan u voorgelegd kan worden en heeft daarom bij een tweede tussenuitspraak van 12 juli 20199 de boven geciteerde prejudiciële vragen aan u voorgelegd.

3 De procedure in feitelijke instanties en de prejudiciële vragen

3.1

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant10 heeft belanghebbendes beroepen tegen de teruggaafweigeringen ongegrond verklaard. Weliswaar achtte zij de belanghebbende fiscaal niet-transparant omdat (i) zijn vermogen is afgescheiden en een zekere zelfstandigheid heeft, (ii) hij jegens crediteuren onafhankelijk ten opzichte van [Bank] staat, (iii) belanghebbendes resultaten niet rechtstreeks toerekenbaar zijn aan [Bank] maar een uitdelingsbesluit nodig is [PJW: dit staat haaks op r.o. 13 van het HvJ EU in belanghebbendes zaak; zie 2.1 hierboven], (iv) hij als open-end fonds zonder toestemming van [Bank] aandelen kan uitgegeven, en (v) hij naar Duits fiscaal recht als zelfstandig, zij het subjectief vrijgesteld rechtssubject wordt aangemerkt. De rechtbank achtte de belanghebbende daarom vergelijkbaar met een fonds voor gemene rekening en heeft hem aangemerkt als doelvermogen in de zin van art. 3(1)(c) Wet Vpb. Dat de belanghebbende geen rechtspersoon is en mogelijk niet vergelijkbaar is met een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, doet daar volgens de Rechtbank niet aan af. Vervolgens heeft de Rechtbank echter geoordeeld dat de belanghebbende objectief onvoldoende vergelijkbaar is met een vrijgesteld lichaam ex art. 10(1) Wet Divb om bij vestiging in Nederland niet-onderworpen te zijn, zodat hij evenmin onder art. 10(4) (thans (2)) Wet Divb valt, en dat hij evenmin vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) ex art. 28 Wet Vpb omdat hij geen instelling voor collectieve belegging is en dus geenszins aan de aandeelhouderseisen van die bepaling voldoet, terwijl zijn enige gerechtigde ( [Bank] ) een bank is die bij vestiging in Nederland vennootschapsbelastingplichtig zou zijn.

3.2

Bij eerste tussenuitspraak van 12 oktober 201711 heeft het Hof de belanghebbende aangemerkt als een individueel (privé)beleggingsfonds van [Bank] en niet als een fonds voor gemene rekening in de zin van art. 2(2) Wet Vpb. Een fonds dat bestemd is voor individuele of privébelegging en niet voor belegging voor gemene rekening, is volgens het Hof noch volgens de wettekst, noch wetshistorisch of teleologisch aan te merken als zelfstandig belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Een fonds voor individuele belegging zoals de belanghebbende is volgens het Hof onderdeel van het vermogen van de persoon die via een dergelijk fonds belegt. Dit zo zijnde, heeft het Hof ook de stelling verworpen dat de belanghebbende vergelijkbaar zou zijn met een fbi. Daarvoor is immers vergelijkbaarheid met een open fonds voor gemene rekening vereist, en die ontbreekt. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de omstreden teruggaveverzoeken moeten worden opgevat als teruggaveverzoeken namens [Bank] .

3.3

Het Hof heeft vervolgens, uitgaande van [Bank] als gerechtigde tot de omstreden Nederlandse dividenden, de teruggaafregeling van art. 10 Wet Divb getoetst aan het vrije kapitaalverkeer ex art. (thans) 63 VwEU, nu het om beleggingen gaat en niet om secundaire vestiging (en kennelijk ook niet om dienstverlening).

3.4

Als [Bank] wordt vergeleken met publiekrechtelijke rechtspersonen ex art. 2(1)(f) (thans (g)) Wet Vpb of met indirecte overheidsbedrijven ex art. 2(7) Wet Vpb wordt volgens het Hof het vrije kapitaalverkeer belemmerd omdat [Bank] in de litigieuze jaren geen teruggaaf krijgt en objectief vergelijkbare Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen of indirecte overheidsbedrijven wel, uitsluitend op grond van de plaats van vestiging binnen of buiten Nederland. [Bank] zou daarom volgens het Hof teruggaaf moeten krijgen, maar de Inspecteur heeft aangevoerd dat teruggaaf aan [Bank] nieuwe staatssteun zou zijn en daarom verboden. De beperkte vennootschapsbelastingplicht van ondernemingen van publiekrechtelijke rechtspersonen is door de Commissie aangemerkt als bestaande steun die onverenigbaar is met de interne markt en daarom afgeschaft moet worden. Naar aanleiding van deze stelling heeft het Hof twee prejudiciële vragen aan het HvJ EU gesteld:

“(i) Is de uitbreiding van de reikwijdte van een bestaande steunregeling ingevolge een succesvol beroep van een belastingplichtige op het recht op vrij kapitaalverkeer van artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) een als wijziging in bestaande steun op te vatten nieuwe steunmaatregel?

(ii) Zo ja, verzet de taakuitoefening van de nationale rechter ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU zich ertegen dat de belastingplichtige een belastingvoordeel wordt verleend waarop die belastingplichtige ingevolge artikel 56 EG-Verdrag (thans: artikel 63 VWEU) aanspraak maakt, dan wel dient een voorgenomen rechterlijke beslissing, houdende de verlening van dat voordeel, bij de Commissie te worden gemeld, dan wel dient de nationale rechter enige andere handeling te verrichten of maatregel te nemen, gezien de hem ingevolge artikel 108, lid 3, VWEU toebedeelde toezichthoudende taak?”

3.5

Het HvJ EU heeft deze vragen gezamenlijk behandeld en als volgt beantwoord:

“De artikelen 107 en 108 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter niet kan beoordelen of een woonplaatsvereiste als aan de orde in het hoofdgeding verenigbaar is met artikel 56, lid 1, EG, thans artikel 63, lid 1, VWEU, wanneer de betrokken regeling voor de teruggaaf van dividendbelasting een steunregeling is.”

Dit betekent volgens het HvJ EU dat de nationale rechter geen teruggaaf kan verbinden aan een eventuele schending, door dat woonplaatsvereiste, van het vrij verkeer van kapitaal.

3.6

Het Hof Den Bosch meent dat hij op basis van dit antwoord en van de oordelen in zijn eerste tussenuitspraak het geschil kan beslissen. Hij stelt u niettemin prejudicieel vragen omdat (i) hij geen andere daarvoor geschikte zaak kent hoewel (ii) het van groot belang is, aldus ook de procespartijen, dat snel antwoord wordt verkregen op de rechtsvragen die in een zeer groot aantal andere zaken rijzen naar aanleiding van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.

3.7

Het Hof heeft u daarom bij een tweede tussenuitspraak van 12 juli 2019 de volgende acht prejudiciële vragen voorgelegd:12

“1. Zijn fondsen voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2 (thans: lid 3), van de Wet Vpb uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke — in tegenstelling tot individuele — belegging? Is het voor het antwoord op deze vraag van belang of de enige deelgerechtigde tot het vermogen van een beleggingsfonds zelf voor gemene rekening belegt?

2. Zo vraag 1 aldus moet worden moet worden beantwoord dat uitsluitend fondsen voor gemeenschappelijke belegging fondsen voor gemene rekening zijn: hoe moet worden beoordeeld of een fonds is bestemd voor gemeenschappelijke, dan wel individuele belegging? Moet die beoordeling plaatsvinden aan de hand van een materiële beoordeling van de bedoeling van de partijen die het fonds hebben opgericht, dan wel op andere — en, zo ja, welke - wijze?

3. Indien de beoordeling in een voorliggend geval ertoe leidt dat een fonds transparant is voor fiscale doeleinden, in dier voege dat het voor die doeleinden niet als een zelfstandig lichaam kan worden aangemerkt, moet een — uitsluitend — door of namens een zodanig fonds ingediend verzoek tot teruggave van dividendbelasting dan worden geacht, mede, namens de deelgerechtigde(n) tot het vermogen van dat fonds te zijn ingediend, dan wel moet dat verzoek aan die deelgerechtigde(n) worden toegerekend, dan wel moet het teruggaveverzoek worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat niet uitdrukkelijk namens de deelgerechtigde(n) om teruggave is verzocht.

4. Indien vraag 1 aldus wordt beantwoord dat ook een fonds voor individuele belegging als een fonds voor gemene rekening in de zin van artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb, zou kunnen worden gekwalificeerd: hoe moet worden beoordeeld of de bewijzen van deelgerechtigdheid vrij verhandelbaar zijn in de in artikel 2, lid 2, van de Wet Vpb bedoelde zin? Is daartoe beslissend hetgeen dienaangaande in de statuten is bepaald? Indien het in de statuten dienaangaande bepaalde niet beslissend is, aan de hand van welke (overige) factoren moet deze beoordeling (mede) plaatsvinden?

5. Heeft een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds dat, bij denkbeeldige vestiging in Nederland, niet zelfstandig in de heffing van vennootschapsbelasting zou worden betrokken, recht op teruggave van de van dat fonds geheven dividendbelasting ingevolge (thans) artikel 10, lid 2, van de Wet DB op de grond dat het als doelvermogen in de heffing van dividendbelasting is betrokken, zonder onderworpen te zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting? Heeft een zodanig beleggingsfonds onder de wetgeving tot 1 januari 2007, op Unierechtelijke gronden in verbinding met het tot 1 januari 2007 geldende artikel 10, lid 1, van de Wet DB, recht op een dergelijke teruggave?

6. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand

van welke normen moet worden beoordeeld of een beleggingsfonds een doelvermogen is?

7. Zo vraag 5, geheel of gedeeltelijk, bevestigend moet worden beantwoord: is dan nog van belang of en in hoeverre de heffing van dividendbelasting door Nederland in de lidstaat van vestiging van het beleggingsfonds is geneutraliseerd?

8. Leidt de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen met slechts één aandeelhouder niet voor een teruggave van dividendbelasting in aanmerking komen omdat hun kwalificatie als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb afstuit op de daarin vervatte aandeelhouderseisen tot een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op vrij kapitaalverkeer ingevolge (thans) artikel 63 VWEU?”

3.8

De belanghebbende heeft zijn schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van deze vragen bij u ingediend op 28 augustus 2019; de Staatssecretaris op 30 augustus 2019. De belanghebbende heeft op 9 september 2019 schriftelijk op de opmerkingen van de Staatssecretaris gereageerd en specifiek diens standpunt ter zake van de vragen 3 en 6 weersproken. De Staatssecretaris heeft op 11 september 2019 laten weten niet te zullen reageren op de schriftelijke opmerkingen van de belanghebbende.

4 Wetgeving, parlementaire geschiedenis en beleidsbesluiten

2 Definitie

3 Toestemmingsvereiste bij verhandelen van participaties

5 Rechtspraak

6 Literatuur

7 Beantwoording van de prejudiciële vragen

8 Conclusie