Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:974, 19/01700
Parket bij de Hoge Raad, 30-09-2019, ECLI:NL:PHR:2019:974, 19/01700
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 september 2019
- Datum publicatie
- 18 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:974
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:2005
- Zaaknummer
- 19/01700
Inhoudsindicatie
A-G Niessen heeft conclusie genomen in een zaak waarin aan de belanghebbende na een als niet rechtsgeldig beoordeeld ontslag door het Hof een nabetaling van 10 jaar salaris werd toegekend. In geschil is of de salarisnabetaling terecht in 2014 is belast.
De Inspecteur beoordeelde het bezwaar tegen de aanslag aanvankelijk als niet-ontvankelijk. Hij behandelde het bezwaar vervolgens als verzoek om ambtshalve vermindering en wees dit bij beschikking af. Na bezwaar vernietigde de Inspecteur die beschikking omdat hij het bezwaar alsnog ontvankelijk achtte. Na beroep en hoger beroep dienaangaande komt de belanghebbende tegen de betreffende uitspraak van het Hof op in cassatie. De A-G concludeert dat dat beroep in cassatie niet-ontvankelijk is omdat het belanghebbende niet in een betere positie kan brengen. De Hoge Raad kan derhalve geen uitspraak doen over de merites van de betreffende uitspraak van het Hof.
Belanghebbendes beroep en hoger beroep inzake de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag zijn ongegrond verklaard waarna de belanghebbende ook tegen die uitspraak van het Hof beroep in cassatie heeft ingesteld.
De A-G meent, met het Hof maar anders dan belanghebbende, dat de salaristermijnen niet voor 2014 vorderbaar en tevens inbaar waren (verg. HR BNB 1953/220 en 1977/101). Wil het salaris inbaar zijn, dan moet de werkgever immers onverwijld overgaan tot betaling als belanghebbende daar om verzoekt.
De termijnen zijn, volgens A-G Niessen, evenmin rentedragend geworden, mede in aanmerking genomen dat de verschuldigdheid van moratoire interessen niet als zodanig geldt (verg. HR BNB 1977/167).
De omstandigheid dat de heffing over het gehele uitgekeerde bedrag in één keer een progressienadeel teweeg brengt, is – mede gezien het bestaan van de middelingsregeling – niet in strijd met het EVRM, aldus de A-G.
Volgt conclusie tot niet-ontvankelijkheid respectievelijk ongegrondheid van de beroepen in cassatie.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01700
Datum 30 september 2019
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2014-31 december 2014
Nr. Gerechtshof 17/00586 en 19/00089
Nr. Rechtbank HAA 17/950 en 17/2687
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
[X]
Tegen
de Staatssecretaris van Financiën
In geschil is of de uitbetaling van loon over de jaren 2004 tot 2014 die belanghebbende in 2014 ontving in dat jaar in één keer belastbaar was.
1 Inleiding
Met dagtekening 29 september 2016 is aan belanghebbende, [X] , wonende te [Z] , een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2014 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 474.936.
De inspecteur van de Belastingdienst (de Inspecteur) heeft belanghebbendes hiertegen gerichte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 5 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de Inspecteur medegedeeld het bezwaar op te vatten als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft hij dit verzoek bij ambtshalve genomen beschikking afgewezen.
Belanghebbende heeft voorts ook bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 heeft de Inspecteur de ambtshalve genomen beschikking vernietigd en de aanslag gehandhaafd.
Het beroep gericht tegen de uitspraak inzake de aanslag is door rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) bij uitspraak in de zaak nr. 17/950 van 23 oktober 20171 gegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Het beroep gericht tegen de ambtshalve genomen beschikking is door de Rechtbank bij een in hetzelfde geschrift vervatte uitspraak in de zaak nr. 17/2687 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof Amsterdam (het Hof). Het Hof heeft bij uitspraak van 19 februari 20192 de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de aanslag bevestigd, en de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de ambtshalve genomen beschikking vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Hierop is niet gerepliceerd.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof stelt de feiten in navolging van de Rechtbank als volgt vast:
“Feiten
1. Eiser [RN: belanghebbende] heeft tegen zijn ontslag in 2004 procedures aangespannen tegen zijn werkgever. Deze procedures hebben geleid tot het arrest van dit Hof van 19 (…3) september 2014 , waarin als volgt is beslist:
“vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [A] om aan [X] te voldoen:
(1) het bruto loon over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2006, te vermeerderen met vijftig procent van de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente,
(2) het bruto loon over de periode van 1 juni 2006 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te verminderen met € 85.000,= bruto;
veroordeelt [A] in de kosten van de eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover aan de zijde [X] gevallen, op € 187,87 aan verschotten en € 1.400,= voor salaris gemachtigde;
veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten voor zover aan de zijde [X] gevallen op € 335,31 aan verschotten en € 13.632,50 voor salaris;
verklaart bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.”
2. De werkgever heeft op grond van voormelde beslissingen op 28 oktober 2014 en op 26 november 2014 aan eiser in totaal € 472.380 uitgekeerd (Hof: hierna de Uitkeringen), waarop € 244.380 aan loonheffing is ingehouden.”
Het Hof gaat blijkens onderdeel 2.2 van zijn uitspraak uit van dezelfde feiten en voegt daaraan nog toe dat belanghebbende op 1 november 1997 in dienst is getreden bij [A] .
Zowel bij de Rechtbank als bij het Hof was in geschil of deze uitbetalingen terecht in 2014 zijn belast.
Rechtbank Noord-Holland
De Rechtbank beoordeelde de grieven tegen de aanslag als ongegrond.
Gerechtshof Amsterdam
Het Hof kwam tot de conclusie dat de aanslag niet in strijd met het recht is opgelegd.
3 Behandeling van de cassatiemiddelen
Belanghebbende heeft een viertal middelen van cassatie ingediend.
Zaaknummer 19/00089
In het eerste middel klaagt hij erover dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ook hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in de zaak nr. 17/2687 aangaande de ambtshalve beschikking. Anders dan de drie andere middelen is dit middel gericht tegen de uitspraak van het Hof in de zaak nr. 19/00089.
Belanghebbende heeft in zoverre gelijk dat het Hof de uitspraak van de Rechtbank in de zaak nr. 17/2687 in weerwil van art. 8:69, lid 1, Awb vernietigde op een grond waarvoor het beroepschrift geen grondslag bood.
Gelet hierop rijst de vraag welke beslissing de Hoge Raad na vernietiging van ’s Hofs uitspraak moet nemen.
De kwestie is deze dat de Inspecteur, van oordeel dat belanghebbendes bezwaarschrift te laat was ingediend, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde en dit vervolgens, kennelijk met toepassing van § 8, lid 3, Besluit Fiscaal Bestuursrecht, als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling nam. De Inspecteur wees het verzoek bij uitspraak af. Ingevolge art. 9.6, lid 3, Wet IB 2001 moet die uitspraak worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking.
Toen bleek dat het bezwaarschrift wel ontvankelijk was en belanghebbende bezwaar maakte tegen de ambtshalve beschikking, vernietigde de Inspecteur zijn voorgaande uitspraak. Naar aanleiding van een klacht van belanghebbende in beroep oordeelde de Rechtbank dat belanghebbende geen belang had bij dat beroep omdat de klachten aangaande de aanslag waren behandeld in de uitspraak aangaande het bezwaar tegen de aanslag. Daarop verklaarde de Rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk.
Het Hof overwoog dat de Inspecteur niet bevoegd was om zijn eerdere uitspraak te vernietigen en besliste dat het beroep daartegen ongegrond had moeten worden verklaard.
Allereerst moet worden vastgesteld dat de uitspraak van de Inspecteur op het moment waarop hij deze deed, zich voordeed als een beslissing op een voor bezwaar vatbare beschikking en daarom ook zo moet worden behandeld. Maar nu vaststond (i) dat de klachten aangaande de aanslag in de andere procedure waren behandeld en (ii) in werkelijkheid niet een verzoek om ambtshalve vermindering bestond, kon belanghebbendes beroep tegen de beschikking van de Inspecteur op dat veronderstelde verzoek belanghebbende niet op enigerlei wijze in een betere positie brengen, zodat hij daarbij geen belang had.
Dit volgt naar mijn mening uit wat de HR heeft beslist in BNB 2014/122:4
3.4.2. Bij de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is.
Uit het voorgaande volgt dat de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaarde in zijn beroep in cassatie tegen de hier bedoelde uitspraak. Maar om de redenen genoemd in onderdeel 3.8 heeft belanghebbende ook geen belang bij zijn eerste middel, dat het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof onder nr. 19/00089 behelst, zodat ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen die uitspraak. Derhalve kan de Hoge Raad geen uitspraak doen over de merites van de uitspraak van het hof.
Zaaknummer 17/00586
De drie overige middelen zijn gericht tegen de uitspraak van het Hof onder nr. 17/00586.
In het tweede middel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het verweerschrift van de Inspecteur in eerste instantie tijdig was ingediend.
Het vierde middel is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
De middelen twee en vier falen omdat zij zijn gericht tegen oordelen van het Hof die niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie onaantastbaar zijn.
Het derde middel ziet op het moment van belastingheffing en kent verschillende onderdelen.
Belanghebbendes stelling dat de salaristermijnen waarop belanghebbende recht had, fiscaal al eerder dan in 2014 waren genoten, faalt, aangezien het Hof terecht besliste dat zijn vordering op de (ex-) werkgever zolang zij werd betwist, niet inbaar was in de zin van art. 3.146 Wet IB 2001.
Belanghebbende stelt dat zijn salaris wel degelijk vorderbaar was, getuige de rechterlijke uitspraak. Dat is op zichzelf juist, maar dat een rechterlijke uitspraak nodig is om de werkgever te bewegen tot betaling, onderschrijft dat zijn salaris voor het wijzen van die uitspraak nog niet inbaar was.
Wil sprake zijn van inbaarheid van het salaris, moet de werkgever immers onverwijld overgaan tot betaling als belanghebbende daar om verzoekt. Dit heeft de HR beslist in BNB 1977/101:5
dat het Hof met juistheid heeft geoordeeld, dat van inbaarheid van inkomsten in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 eerst sprake is wanneer, zo de schuldeiser zulks zou verzoeken, zonder verwijl betaling door of vanwege de schuldenaar zou plaatsvinden;
Zowel de vorder- als inbaarheid zijn vereist om het salaris als genoten te beschouwen volgens art. 3.146, eerste lid, onderdeel e Wet IB 2001.
Het onderscheid tussen vorderbaar en inbaar omschrijft de HR in BNB 1953/220:6
dat een inkomst vorderbaar is, wanneer er een recht op dadelijke betaling bestaat, des dat het betreffende bedrag met vrucht in rechten kan worden opgevorderd; dat echter daarenboven de inkomst inbaar moet zijn, dat wil zeggen dat, als de schuldenaar zulks zal verzoeken, zonder verder verwijl betaling door den schuldenaar zal plaats vinden;
De termijnen waren evenmin rentedragend geworden, mede in aanmerking genomen dat de verschuldigdheid van moratoire interessen niet als zodanig geldt. Zie BNB 1977/167: 7
dat het Hof, op goede grond oordelende dat het verschuldigd worden van moratoire interessen niet kan worden begrepen onder ,,rentedragend'' worden in de zin van art. 33, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, niet behoefde in te gaan op de vraag, of, en zo ja, vanaf welk tijdstip in dit geval moratoire interessen verschuldigd zouden zijn geworden;
Voor de klacht van belanghebbende dat de belastingheffing op het moment van de uitbetaling in één keer voor hem door toedoen van de tariefsprogressie nadelig uitpakt, kan weliswaar begrip worden opgebracht, maar de rechter kan niet ingrijpen in een regeling waarvan de gevolgen door de wetgever zijn onderkend en gewild, en waarvoor hij overigens in de vorm van de middelingsregeling (art. 3.154 Wet IB 2001) een voorziening heeft getroffen.
De klachten over strijd van die regeling met het EVRM slagen evenmin, omdat het EHRM in gevallen als het onderhavige aan de wetgever een ruime marge van beoordeling toestaat en de regeling – mede gezien de middelingsmogelijkheid - niet evident van elke redelijke grond is ontbloot.
De middelen aangevoerd tegen de uitspraak onder nr. 17/00586 zijn derhalve ongegrond.