Hoge Raad, 20-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:2005, 19/01700
Hoge Raad, 20-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:2005, 19/01700
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2019
- Datum publicatie
- 20 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:2005
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:974
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2019:855
- Zaaknummer
- 19/01700
Inhoudsindicatie
art. 3.146 Wet IB 2001; nabetaald salaris, begrip “rentedragend worden”, vorderbaar en inbaar, progressienadeel
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/01700
Datum 20 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2019, nrs. 17/00586 en 19/00089, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/950 en 17/2687) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en een verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 30 september 2019 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof met nr. 19/00089 en ongegrondheid van het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof met nr. 17/00586 (ECLI:NL:PHR:2019:974).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in 2004 ontslagen. Hij heeft in verband daarmee een civiele procedure gevoerd tegen zijn voormalige werkgever (hierna: de werkgever). Het gerechtshof Amsterdam heeft de werkgever veroordeeld tot het alsnog uitbetalen van het bruto loon over de periode van 1 maart 2004 tot 1 maart 2006, te vermeerderen met (onder meer) wettelijke rente, en het bruto loon over de periode van 1 juni 2006 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te verminderen met € 85.000 bruto. De werkgever heeft in 2014 aan belanghebbende in totaal € 472.380 betaald onder inhouding van € 244.380 loonheffing (hierna: de nabetaling).
De Inspecteur heeft de nabetaling in het jaar 2014 in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) betrokken.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de door de Inspecteur toegepaste heffing van IB/PVV over de nabetaling juist is. Belanghebbende stelt dat de nabetaalde salarissen vóór het jaar 2014 rentedragend dan wel vorderbaar en inbaar zijn geworden in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht ervan is uitgegaan dat de nabetaling belastbaar is in 2014 omdat deze in dat jaar door belanghebbende is ontvangen en dus in fiscale zin is genoten. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet kan worden begrepen onder het begrip ‘rentedragend geworden’ van inkomsten in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001. De nabetaalde salarissen zijn volgens het Hof ook niet vóór 2014 vorderbaar en inbaar geworden, omdat de werkgever weigerde salaris aan belanghebbende te betalen en belanghebbende genoodzaakt was gerechtelijke procedures te voeren om uitbetaling van salaris af te dwingen.
Het derde middel is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de nabetaalde salarissen niet voorafgaand aan het jaar 2014 rentedragend zijn geworden.
Op grond van artikel 3.146 Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Voor zover het middel betoogt dat het bestreden oordeel onjuist is omdat de nabetaalde salarissen in de jaren voorafgaand aan het jaar 2014 rentedragend zijn geworden, faalt het. Met ‘rentedragend geworden’ in deze bepaling wordt niet gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd.1 Een vordering wordt pas rentedragend wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente voor de gerechtigde tot die vordering.2 Het middel faalt in zoverre. Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.