Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:PHR:2020:102, 19/02596
Parket bij de Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:PHR:2020:102, 19/02596
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2020
- Datum publicatie
- 6 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:102
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1152
- Zaaknummer
- 19/02596
Inhoudsindicatie
Overnamefinancieringsstructuur; weigering renteaftrek op convertible lening verstrekt door de eigenvermogensverschaffers. Schijnlening? Deelnemerschapslening? onzakelijke lening? Rente niet op armslengte? Fraus legis? Schendt aftrekweigering de EU-vestigingsvrijheid? Per-element-benadering van de fiscale eenheid bij rente ontvangen van een EU-dochter. Passivering managementbonusverplichting van de target bij de koper of de verkoper?
Feiten: een Frans investeringsfonds heeft als doel overname van bedrijven en wederverkoop met vermogenswinst. Het Fonds heeft de inleg van haar investeerders (€ 5,4 miljard eigen vermogen) verdeeld over door het Fonds beheerste Franse Fonds Commun de Placement à Risques (FCPR’s) en Britse Ltds. Het Fonds heeft met het oog op de overname van de [X]-groep (de target) in Nederland drie rechtspersonen opgericht, [Y], daaronder [B] BV, en daaronder [C] BV (de overnameholding), gedrieën de fiscale eenheid [A]; de belanghebbende is de rechtsopvolger van die eenheid. Het Fondsvermogen gebruikt voor de overname is verdeeld over vier FCPR’s die respectievelijk 30%,30%, 30% en 10% in [Y] hielden. Tot financiering van de overname hebben [Y]’s leden uit hun eigen vermogen aan [Y] verstrekt: (i) ledenkapitaal (€ 74,69 miljoen door de FCPR’s, € 1,96 miljoen door het Fondsmanagement, € 1,38 miljoen door [D]) en (ii) inleg op convertible instruments (hybride lening tegen 13% per jaar die niet betaald wordt, maar rentedragend bijgeboekt: € 60,4 miljoen van de FCPR’s en € 1,1 miljoen van [D]). Binnen de f.e. [A] zijn alle bedragen gestort in [B], die aan de overnameholding [C] € 72,64 miljoen als kapitaal en € 62,36 miljoen als lening heeft verstrekt. [C] heeft daarnaast leningen van derden aangetrokken: (i) een senior facility ad € 113,75 miljoen van een bankensyndicaat en (ii) een mezzanine facility ad in totaal € 35 miljoen van [D] en [E].
Op 22 november 2010 is de door het Fonds beheerste Franse [F] Sàrl met de eigenaren van de target overname van de target overeengekomen. [F] heeft ‘before closing’ haar rechten en plichten uit deze overeenkomst overgedragen aan [C], die op 21 januari 2011 de target-aandelen heeft gekocht voor € 265 miljoen, die op 31 januari 2011 zijn geleverd en betaald. Daardoor werd de target per 31 januari 2011 ontvoegd uit de fiscale eenheid van de verkopers en meteen opgenomen in de fiscale eenheid [A]. [C] heeft op die dag een lening ad € 25 miljoen tegen 9% verstrekt aan haar Duitse dochter [I] GmbH.
Op 7 december 2009 waren de verkopers en de target overeengekomen dat bij een verkoop van de target bepaalde werknemers van de target een bonus zouden ontvangen.
In geschil is (i) of de convertibles een schijnlening zijn; (ii) zo neen, of zij feitelijk functioneren als eigen vermogen ex art. 10(1)(d) Wet Vpb; (iii) zo neen, of hun rentelasten geheel of ten dele onaftrekbare onzakelijke lasten zijn; (iv) zo neen, of art. 10a Wet Vpb in de weg staat aan aftrek, en (v) zo neen, of fraus legis in de weg staat aan renteaftrek. Ook in geschil is (vi) of heffing over de ontvangen rente op de lening aan [I] de EU-vestigingsvrijheid schendt en (viii) of de bonussen in aftrek komen bij de belanghebbende of bij [G].
Hof Amsterdam: Het Hof oordeelt dat (i) het civielrechtelijk om een lening gaat die (ii) geen deelnemerschapslening is en (iii) evenmin onzakelijk is of een onzakelijke rente draagt en dat (iv) art. 10a Wet Vpb niet in de weg staat aan renteaftrek omdat niet aan de verbondenheidseis van lid 4 wordt voldaan, maar (v) dat de financieringsstructuur in fraudem legis is opgezet, hetgeen renteaftrek verhindert. Het Hof heeft het motief afgeleid uit de gekunsteldheid en de commerciële zinloosheid van de financieringsopzet en de strijd met doel en strekking van de wet uit de frustratie van (i) de norm van art. 10a Wet Vpb door diens criteria gekunsteld te vermijden en (ii) de norm dat een (rente)last een niet-fiscale causa moet hebben om fiscaal als ondernemingslast erkend te worden. Ad (vi) meent het Hof dat het verschil in behandeling tussen rente op een lening aan een gevoegde dochter en rente op een lening aan een niet-gevoegde dochter tot het wezen van fiscale consolidatie behoort en de vrijheid van vestiging daarom niet schendt. Anders dan de Rechtbank oordeelt het Hof ad (viii) dat op grond van het totaalwinstbegrip, althans het realiseringsbeginsel, de bonussen niet ten laste van de belanghebbende maar van de verkopers komen.
Conclusie A-G Wattel:
Principaal (i): fraus legis: Het Hof ziet alles tezamen genomen een met de target in een fiscale eenheid gevoegde en kunstmatig met een rentelast belaste overnameholding, strekkende tot wegpoetsen van de belastbare winst van de target zonder compenserende heffing elders en met oneigenlijke frustratie van (art. 10a van) de Wet Vpb omdat het in de economische werkelijkheid gaat om één centraal geleid fonds dat € 5,4 miljard eigen vermogen bijeen heeft gebracht voor overnames, dat parallel heralloceerbaar wordt geleid langs zeer nauw met het Fonds en met elkaar verweven hybride FCPR’s naar keuze die feitelijk als tax haven fungeren, zulks in casu mede om de verbondenheidscriteria en daarmee de renteaftrekbeperking te frustreren, en langs een met de target te voegen commercieel zinloos tot debiteur gemaakte Nederlandse vennootschap. A-G Wattel acht de aan dit oordeel ten grondslag liggende feitelijke beoordelingen en interpretaties van overeenkomsten niet onbegrijpelijk; dat geldt ook voor de daaraan verbonden feitelijke conclusie dat het doorslaggevende motief voor de (financierings)structuur antifiscaal was.
Het Hof zag vervolgens strijd met doel en strekking van (de verbondenheidscriteria en de dubbele zakelijkheidstoets van) art. 10a Wet Vpb, maar ook met doel en strekking van de daaraan ten grondslag liggende ruimere norm, te kennen uit onder meer HR BNB 2015/165 (Mauritius), HR BNB 1996/4 en HR BNB 2009/123, nl. dat fiscaalrechtelijk niet erkend wordt rente op leningen die geen reële (andere dan antifiscale) functie vervullen in de financiering van een onderneming. Dat rechtsoordeel acht de A-G correct. Nu art. 10a Wet Vpb een dubbele zakelijkheidstoets bevat, kan de rechter zijns inziens die toets ook aanleggen bij de beoordeling of die bepaling ontdoken wordt. HR BNB 2005/169 (zakelijkheid van een overname impliceert zakelijkheid van de financiering) is zijns inziens achterhaald door het Mauritiusarrest: HR BNB 2005/169 is na de besmetverklaring in art. 10a Wet Vpb ook van externe acquisities geen maatstaf meer; dus ook niet bij de beoordeling van mogelijke ontduiking van art. 10a Wet Vpb. Dat de feiten anders zijn dan in Mauritius impliceert niet dat er geen onzakelijke omleiding/omzetting van eigen vermogen zou kunnen zijn. Ook commercieel nutteloze tussenstappen kunnen als omleiding worden beschouwd. Het Hof heeft volgens de A-G terecht geoordeeld dat beroep op EU-recht niet kan dienen om misbruik af te dekken.
Principaal (ii): per-element-toepassing van het fiscale-eenheidsregime op de rente van een EU-dochter? A-G Wattel acht de behandeling van de rente van een gevoegde binnenlandse dochter (fiscaal onzichtbaar) en van een Duitse niet-gevoegde dochter (belast) niet objectief vergelijkbaar. Bij binnenlandse voeging verdwijnt ook de rentelast bij de dochter, terwijl in een grensoverschrijdend geval die fiscale neutraliteit juist wordt verbroken (mismatch) met base erosion als gevolg. Uit de HvJ EU-zaken X Holding, Lidl Belgium, Krankenheim Ruhesitz, en Timac Agro volgt zijns inziens dat Nederland niet verplicht is een buitenlands verlies/rentelast te importeren om heffing over binnenlandse winst onmogelijk te maken als Nederland ook niet heft over de tegenover die buitenlandse lasten/verliezen staande buitenlandse winsten, mede omdat fiscale neutraliteit van intragroepstransacties het wezen van fiscale consolidatie uitmaakt en niet eenzijdig door Nederland bereikt kan worden bij gebrek aan jurisdictie. Uit HvJ EU Groupe Stéria volgt dat de vestigingsvrijheid belastingplichtigen niet de mogelijkheid biedt om naar eigen inzicht fiscale jurisdictie voor rentebaten en renteaftrek te bepalen, laat staan de mogelijkheid om naar eigen inzicht deduction/no inclusion te creëren. De zaken N Luxembourg 1 e.a. eisen juist van de lidstaten dat zij misbruik van (EU-)recht tegengaan.
Principaal (iii): passivering van de bonusverplichting bij de verkopers of bij belanghebbende? het Hof meent dat de verplichting tot bonusbetaling bij de ontvoeging ten laste van de verkopers kwam omdat (i) het bij ontvoeging om totale winst gaat, zodat goed koopmansgebruik geen rol speelt en (ii) de kans dat de bonussen niet uitbetaald zouden hoeven worden verwaarloosbaar was. Dat laatste oordeel acht de A-G feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dat het om totaalwinst zou gaan, lijkt hem echter niet juist, maar dat tast zijns inziens het oordeel niet aan, dat immers inhoudt dat reeds bij de ontvoeging de bonusbetaling ‘zo goed als zeker’ was in de zin van HR BNB 2000/269, zodat op basis van dat arrest passivering niet meer uitgesteld kon worden.
A-G Wattel acht het principale beroep daarom ongegrond.
Incidenteel
Voor het geval de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht, gaat A-G Wattel in op de incidentele middelen:
(i) civielrechtelijke kwalificatie convertibles: anders dan de Staatssecretaris, heeft het Hof in casu geen ‘civielrechtelijk niet-eenduidige situatie' gezien, nu hij feitelijk en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat wel degelijk een terugbetalingsverplichting bestond waarvan ten tijde van de geldverstrekking niet gezegd kon worden dat zij hoogstwaarschijnlijk feitelijk niet nagekomen zou (kunnen) worden en er feitelijk ook terugbetaald is. De A-G acht dat oordeel in cassatie onaantastbaar.
(ii) deelnemerschapslening? A-G Wattel ziet mede gelet op de aan HR BNB 2018/60 ten grondslag liggende wens om rechtszekerheid te bieden door de civielrechtelijke vorm te volgen, geen grond voor een meer materiële toets in ‘extreme gevallen’, behalve bij bedingen waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt, maar die categorie acht hij beperkt tot gevallen van criteria-ontduiking (zoals een ‘vaste’ looptijd van 95 jaar) of (ook in civielrechtelijke zin) schijnleningen.
(iii) ‘belang’ in art. 10a(4) Wet Vpb ook ‘samenwerkende groep’? Gelet op de parlementaire geschiedenis van art. 10a(4) Wet Vpb waarin ‘belang’ en ‘samenwerkende groep’ als elkaar uitsluitend werden beschouwd in verband met het concernfinancieringsregime, kan volgens de A-G de herinvoering van dat laatste begrip in 2017 in art. 10a(6) Wet Vpb ter invulling van het begrip ‘belang’ in art. 10a(4) Wet Vpb met een heel ander doel, nl. bestrijding van winstdrainage, niet met terugwerkende kracht naar 2011/12 geacht worden het begrip ‘belang’ te wijzigen zoals pas in 2017 in de wet neergelegd.
(iv) onzakelijke rentelasten ex artt. 8 en 8b Wet Vpb of onzakelijk lening? A-G Wattel acht onvoldoende gemotiveerd, of gebaseerd op onredelijke bewijslastverdeling, het bewijsoordeel dat de Inspecteur niet heeft bewezen dat geen derden te vinden zijn die onder dezelfde voorwaarden zouden meedoen. Volgens HR BNB 2012/37 moet de inspecteur aannemelijk maken dat de overeengekomen rente niet arm’s length is en dat bij overigens dezelfde voorwaarden geen niet-winstafhankelijke arm’s length rente valt te bepalen. Onvoldoende gemotiveerd lijkt hem dat 13% rentedragend bijgeboekte rente per jaar niet onzakelijk is omdat een transfer pricing rapport van PwC dat zegt, hoewel het een in de markt niet-bestaande financiering betreft en dat rapport de armslengte van alle overige voorwaarden onbesproken laat. Het transfer pricing rapport en de mezzanine facility waarmee het Hof vergelijkt, gaan uit van andere voorwaarden dan overeengekomen voor de convertibles, terwijl de mezzanine-verstrekker bovendien geen onafhankelijke marktpartij is, maar een lid/convertibles-verstrekker. De A-G acht dit middel daarom gegrond.
Conclusie: principaal cassatieberoep ongegrond; voorwaardelijk incidenteel beroep buiten behandeling laten, maar als het toch aan snee komt, is incidenteel middel (iv) gegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02596
Datum 31 januari 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting kort boekjaar 2010/ 2011 en boekjaar 2011/2012
Nrs. Gerechtshof 18/00018 en 18/00019
Nrs. Rechtbank HAA 15/3266 en 15/3265
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] B.V., rechtsopvolger van [Y] U.A.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
Inhoudsoverzicht
A Algemeen
1. Samenvatting
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
3. Het geding in cassatie
B Het principale beroep (belanghebbende)
4. De grote lijn
5. Fraus legis
6. Per-element-toepassing fiscale-eenheidsregime op de rente van de Duitse dochter?
7. Aftrek van de bonussen bij [G] of bij de belanghebbende?
C Het voorwaardelijk incidentele beroep (Staatssecretaris)
8. Zijn de convertibles civielrechtelijk een lening?
9. Zo ja: is dat een deelnemerschapslening ex art. 10(1)(d) Wet Vpb?
10. De verdeling over de FCPR’s en de term ‘belang’ in art. 10a Wet Vpb
11. Zijn de rentelasten onzakelijk ex artt. 8 en 8b Wet Vpb of is de lening onzakelijk?
D Conclusie
12. Conclusie
A. Algemeen
1 Samenvatting
Deze zaak betreft de overname van de Nederlandse [X-groep] door een Frans investeringsfonds met de Engelse rechtsvorm van een limited partnership (het Fonds) dat als doel heeft overnames van bedrijven om op de wederverkoop ervan na een aantal jaren vermogenswinst te behalen. De inleg van de deelnemers in het Fonds, dat in totaal € 5,4 miljard eigen vermogen heeft bijeen gebracht, wordt verdeeld over door het Fonds beheerste Franse Fonds Commun de Placement à Risques (FCPR’s) en Britse limited partnerships (LP’s ). Het Fonds heeft met het oog op de overname van de [X-groep] in Nederland drie rechtspersonen opgericht, [Y] U.A. ( [Y] ), die de aandelen [B] BV ( [B] ) hield, die op haar beurt de aandelen [C] BV ( [C] ) hield. [C] was de overnameholding. Gedrieën waren zij een fiscale eenheid [A] voor de heffing van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende is, kort gezegd, de rechtsopvolger van die fiscale eenheid. Het investeringsvermogen gebruikt voor de overname van de [X-groep] is door het Fonds verdeeld over vier van zijn FCPR’s die respectievelijk 30%, 30%, 30% en 10% in [Y] hielden en daardoor niet verbonden waren in de zin van art. 10a Wet Vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
Tot financiering van de overname hebben [Y] ’s leden uit hun eigen vermogen aan [Y] verstrekt: (i) ledenkapitaal en (ii) inleg op convertible instruments (een hybride lening). Het ledenkapitaal is ingelegd door de vier FCPR’s (€ 74,67 miljoen), het management van het Fonds (€ 1,96 miljoen) en [D] LLC ( [D] ) (€ 1,38 miljoen). Op de door haar uitgegeven convertible instruments heeft [Y] € 61,5 miljoen ontvangen, € 60,4 miljoen van de FCPR’s en € 1,1 miljoen van [D] . Op de convertibles is [Y] 13% rente per jaar verschuldigd, die niet wordt betaald maar rentedragend wordt bijgeboekt. Ten slotte hebben de vier FCPR’s aan [Y] nog € 5 miljoen verstrekt als Interest-free Loan Notes. Binnen de fiscale eenheid [A] heeft [Y] alle door haar ontvangen bedragen gestort in haar dochter [B] , die op haar beurt aan haar dochter [C] (de overnameholding) € 72,64 miljoen als kapitaal en € 62,36 miljoen als lening heeft verstrekt.
[C] heeft met het oog op haar aankoop van de [X-groep] ook leningen van derden aangetrokken. Een syndicaat van ING, ABN Amro en Rabobank heeft haar een senior facility ad € 113,75 miljoen uitgeleend en [D] en [E] hebben haar een mezzanine facility ad in totaal € 35 miljoen uitgeleend.
Op 22 november 2010 zijn de door het Fonds beheerste [F] Sàrl ( [F] ) en de verkopers van de [X-groep] ( [G] Holding BV en [H] BV) koop en verkoop van de aandelen [X] BV overeengekomen. [F] heeft ‘before closing’ haar rechten en plichten uit deze overeenkomst overgedragen aan [C] , die op 21 januari 2011 voor € 265 miljoen de aandelen heeft gekocht, die op 31 januari 2011 zijn geleverd. Daardoor werd [X] BV per 31 januari 2011 ontvoegd uit de fiscale eenheid [G] Group BV. Op diezelfde datum is zij opgenomen in de fiscale eenheid [A] , en heeft [C] een lening ad € 25 miljoen verstrekt aan haar Duitse dochter [I] GmbH ( [I] ), rentende 9% ‘s jaars.
[J] BV en [X] BV waren op 7 december 2009 overeengekomen dat bij een verkoop van de [X-groep] bepaalde werknemers van die groep een bonus zouden ontvangen.
De Inspecteur heeft de aftrek van de bonussen (2010/2011) en van de rente op de convertibles (2011/2012) geschrapt en de rente op de lening aan [I] omhoog gecorrigeerd naar een zijns inziens zakelijke voet. De Rechtbank achtte de aftrekweigering terecht omdat de financiers volgens haar met de convertibles deelnamen in belanghebbendes ondernemersrisico. Verder stond volgens haar de EU-vestigingsvrijheid, met name de per-element-benadering van de fiscale eenheid, niet in de weg aan heffing over de rente ontvangen van [I] . Wel gegrond achtte de Rechtbank belanghebbendes bezwaren tegen de bonusaftrekweigering en tegen de opwaartse correctie van de rente op de [I] -lening.
Het Hof oordeelde op belanghebbendes hoger beroep dat (i) de convertibles civielrechtelijk een lening zijn en fiscaalrechtelijk geen deelnemerschapslening, (ii) aftrek van de convertibles-rentebijboeking niet als onzakelijk kan worden geweigerd en (iii) ook art.10a Wet Vpb renteaftrek niet verhindert nu de volgens lid 4 vereiste verbondenheid tussen de FCPR’s ontbreekt. Toch weigerde het Hof de renteaftrek omdat hij de financieringsstructuur als fraus legis beschouwde. Binnen het zakelijke doel (met eigen risicokapitaal bedrijven opkopen en daar vermogenswinst op behalen) hadden de door de belanghebbende aan de FCPR’s uitgegeven convertibles geen andere functie dan creëren van fiscaal voordeel door winstdrainage in Nederland zonder pick up elders. Ook het Hof zag de EU-vestigingsvrijheid niet in de weg staan aan heffing over de van [I] ontvangen rente. Op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur heeft het Hof geoordeeld dat de aan het management van [X] uitbetaalde bonussen niet bij de belanghebbende in aftrek komen.
De principale middelen van de belanghebbende bestrijden (i) ’s Hofs oordeel dat renteaftrek op de convertibles fraus legis zou zijn; (ii) de heffing over de van [I] ontvangen rente en (iii) de weigering van aftrek van de bonussen. De voorwaardelijk incidentele middelen van de Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) bestrijden ‘s Hof oordelen dat (i) de convertibles civielrechtelijk een lening zijn (ii) zij fiscaalrechtelijk geen deelnemerschapslening zijn; (iii) art. 10a(4) Wet Vpb niet aan aftrek in de weg staat en (iv) de rente geen onzakelijke last is ex artt. 8 en 8b Wet Vpb.
Principaal middel (i) omvat vijf subklachten: (a) het Hof heeft buiten het geschil, ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd fraus legis toegepast op de gehele convertible lening; (b) het Hof heeft buiten het geschil geoordeeld dat aan de groepering van belanghebbendes gerechtigden slechts fiscale motieven ten grondslag lagen; (c) de wetgever heeft het bereik van art. 10a Wet Vpb beperkt tot gevallen van verbondenheid bedoeld in lid 4, zodat geen ruimte meer bestaat voor constatering van fraus legis bij ontbreken van die verbondenheid; (d) aan de motief- en normvereisten van fraus legis is niet voldaan en gegeven de zakelijkheid van de aankoop doet de vormgeving van de reële financieringsbehoefte niet ter zake; (e) renteaftrekweigering is in strijd met de vrijheden van vestiging en kapitaalverkeer.
Ad (i)(a): ’s Hofs constatering van fraus legis steunt niet op onzakelijkheid van het doel van de financiering (aankoop van [X] c.q. financiering van [I] ), dus niet op verband met een besmette rechtshandeling, maar op de constructie van de financiering, met name op zijn oordeel dat invoeging van de convertibles met de belanghebbende als debiteur geen ander dan een antifiscaal doel had. Zijn motivering steunt vooral op analyse van de vorm van de financiering van de [X] -aankoop, maar de vorm van de financiering van de [I] -lening is dezelfde. Uit het dossier blijkt dat de fiscus de gehele convertibles-renteaftrek bestreed, zij het dat hij zou afzien van heffing over de van [I] rente ontvangen als de convertibles-rente ziende op de [I] -lening onaftrekbaar zou zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat de (alle) convertibles, dus ook die verstrekt aan [D] (die eveneens lid was), geen andere functie hadden dan behalen van fiscaal voordeel en hij heeft expliciet verband gelegd tussen het vervallen van de correctie wegens – door de fiscus gestelde - onzakelijkheid van de [I] -lening en - door de inspecteur gestelde - onaftrekbaarheid van de gehele rentelast op de convertibles. Ik meen daarom dat dit onderdeel faalt.
Ad (i)(b): Evenmin lijkt mij het Hof buiten het geschil te zijn gegaan met zijn feitelijke oordeel, in het kader van zijn onderzoek naar de motieven voor de structuur, dat ook aan de verdeling van [Y] ’s gerechtigden over vier FCPR’s fiscaal gemotiveerd lijkt. ‘s Hofs weergave onder de ‘feiten’ dat die verdeling regionale rapportageverplichtingen reflecteerde sluit niet uit dat die verdeling mede overwegend een fiscaal doel had. Uit ’s Hofs overwegingen blijkt duidelijk dat hij belanghebbendes niet-fiscale verklaring weinig steek vond houden, hetgeen mij een aan het Hof voorbehouden waardering van feiten en omstandigheden lijkt. Overigens lijkt de belanghebbende op dit punt geen belang te hebben, nu ‘s Hofs oordeel over de verklaring voor de verdeling over vier FCPR’s niet nodig is voor zijn oordeel dat aan het gebruik van commercieel nutteloze convertibles met de belanghebbende als debiteur een antifiscaal motief ten grondslag lag. Ik meen daarom dat dit onderdeel faalt.
Ad (i)(c): Onjuist lijkt mij de stelling dat de beperking van het bereik van art. 10a Wet Vpb tot gevallen van in art. 10(4) Wet Vpb omschreven verbondenheid uitsluit dat fraus legis kan worden vastgesteld in gevallen die geconstrueerd zijn om die verbondenheid kunstmatig te vermijden, maar waarin desondanks het door de wetgever beoogde resultaat (voorkoming van geconstrueerde rentaftrek op commercieel nutteloze leningen) wordt gefrustreerd. Met een hard criterium voor verbondenheid (1/3e belang) in een bepaling die renteaftrek bestrijdt op leningen met geen ander reëel doel dan belastingontwijking, heeft de wetgever mijns inziens niet aangegeven dat hij (wél) aftrek zou aanvaarden van geconstrueerde rente op een commercieel nutteloze lening in gevallen waarin de onderlinge verbondenheden van de financiers (net) om de criteria van art. 10a Wet Vpb heen zijn geconstrueerd, maar de (hybride) leenverhouding nog steeds geen ander doel dient dan winstdrainage in Nederland zonder pick up elders. Ik meen daarom dat dit onderdeel faalt.
Ad (i)(d): De belanghebbende betoogt dat het Hof ten onrechte zijn fraus legis oordeel baseert op een interne verhanging, maar uit ’s Hofs uitspraak volgt dat niet. Voor het fraus legis oordeel is beslissend dat de commercieel zinloze opsplitsing van het eigen vermogen van het Fonds bij de FCPR’s en de geleiding langs [Y] c.s. als Nederlandse, met de target te voegen debiteur, een commercieel zinloze schuld creëert leidende tot renteaftrek tegenover de winst van de target, zonder wezenlijke verandering in de vermogenspositie van de FCPR’s en met geen andere dan een antifiscale functie. Dat lijkt mij een niet-onbegrijpelijk feitelijk oordeel. Het stond het Hof als feitenrechter vrij om bij zijn onderzoek naar de motieven voor de structuur er mede betekenis aan te hechten dat de aanvankelijke koopovereenkomst was gesloten door [F] , die niet in Nederland als rentedebiteur gevoegd kon worden met de target. Het Hof zag vervolgens strijd met (i) doel en strekking van (de verbondenheidscriteria en de dubbele zakelijkheidstoets van) art. 10a Wet Vpb, maar ook met (ii) doel en strekking van de daaraan ten grondslag liggende ruimere norm, te kennen uit onder meer HR BNB 2015/165 (Mauritius), HR BNB 1996/4 en HR BNB 2009/123, nl. dat doel en strekking van de Wet Vpb geen renteaftrek verdragen op leningen die geen (andere dan antifiscale) functie vervullen in de financiering van een onderneming. Nu art. 10a Wet Vpb een dubbele zakelijkheidstoets inhoudt, moet de rechter die toets mijns inziens ook in acht nemen bij de beoordeling of die bepaling kunstmatig vermeden wordt, dus mede toetsen of ook de financiering van het zakelijke doel zakelijk is dan wel commercieel zinloze tussenstappen omvat. Weliswaar was volgens HR BNB 2005/169 met de zakelijkheid van een overname ook de zakelijkheid van de financiering gegeven, maar uit Mauritius blijkt dat na de besmetverklaring van ook externe acquisities in art. 10a Wet Vpb dat arrest geen maatstaf meer is bij de toepassing van die bepaling. HR BNB 2005/169 is daardoor mijns inziens evenzeer achterhaald bij de beoordeling van mogelijke ontduiking van art. 10a Wet Vpb. Dat de feiten anders zijn dan in Mauritius impliceert niet dat er geen onzakelijke omleiding/omzetting van eigen vermogen zou kunnen zijn. Ook commercieel nutteloze tussenstappen kunnen als omleiding worden beschouwd. Gezien HR BNB 1996/4 en HR BNB 2009/123 heeft het Hof terecht getoetst of in het samenstel van rechtshandelingen met zakelijk einddoel (overname [X] ; financiering [I] ) rechtshandelingen zijn opgenomen die voor dat doel zinloos zijn buiten hun antifiscale effect.
Het Hof heeft op basis van die correcte maatstaf geoordeeld dat met de financieringsstappen tussen de beschikbaarheid van € 5,4 miljard eigen vermogen in het Fonds en de financiering van de uiteindelijke overnameholding, met name met de hybride geleiding langs vier hybride FCPR’s en langs [Y] c.s. als debiteur van commercieel zinloze convertibles, eigen vermogen antifiscaal is omgezet in vreemd vermogen. Zijn oordeel komt erop neer dat het in de economische werkelijkheid gaat om uiteindelijk één centraal geleid fonds dat € 5,4 miljard risicodragend eigen vermogen bijeen heeft gebracht voor overnames, dat parallel heralloceerbaar wordt geleid langs zeer nauw met het Fonds en elkaar verweven hybride FCPR’s naar keuze die feitelijk als een tax haven fungeren, zulks bij deze overname mede om de wettelijke verbondenheidscriteria en daarmee de renteaftrekbeperking te frustreren, en langs een met de target te voegen commercieel zinloos tot debiteur van de FCPR’s gemaakte Nederlandse vennootschap.
Het Hof heeft aldus het motief afgeleid uit de gekunsteldheid en de commerciële zinloosheid van de financieringsopzet en de strijd met doel en strekking van de wet uit de frustratie van (i) de norm van art. 10a Wet Vpb door diens criteria gekunsteld net te vermijden en (ii) de norm dat een (rente)last een niet-fiscale causa moet hebben om fiscaal als ondernemingslast erkend te worden. Dat getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en lijkt mij op basis van de vaststaande feiten niet onbegrijpelijk.
Ad (i)(e) betoogt de belanghebbende dat het Hof weigering van renteaftrek op grond van fraus (art. 10a) Wet Vpb onverenigbaar had moeten achten met het vrije verkeer van kapitaal en de vestigingsvrijheid. Als de FCPR’s in Nederland waren gevestigd, zou voldaan zijn aan de compenserende heffingstoets ex art. 10(3)(b) Wet Vpb; doordat zij in Frankrijk zijn gevestigd en daar fiscaal transparant zijn, kunnen zij niet aan die toets voldoen. Ik meen dat die gevallen niet objectief vergelijkbaar zijn, nu fiscaal transparant en fiscaal niet-transparant niet vergelijkbaar is en fiscaal onderworpen en fiscaal niet-onderworpen evenmin. Als dat anders is, acht ik het onderscheid gerechtvaardigd door de noodzaak - zelfs de verplichting - om misbruik van recht tegen te gaan. Uit HR BNB 2004/142, HR BNB 2012/213 en HR BNB 2017/162 volgt dat als de beoogde renteaftrek misbruik van recht inhoudt, geen beroep kan worden gedaan op de EU-verdragsvrijheden en dat de rechter zowel art. 10a Wet Vpb als fraus legis EU-rechtconform toepast, en uit de Deense zaken voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16, (N Luxembourg 1 e.a.) volgt dat de lidstaten verplicht zijn misbruikelijk beroep op EU-recht te bestrijden.
Ik acht principaal middel (i) daarom ongegrond.
Ad principaal middel (ii): de belanghebbende acht het in strijd met de EU-vestigingsvrijheid dat de rente ontvangen op een lening aan een gevoegde binnenlandse dochter (fiscaal onzichtbaar) en de rente ontvangen op een lening aan een niet-gevoegde Duitse dochter (belast) verschillend worden behandeld. Ik acht deze gevallen niet objectief vergelijkbaar omdat bij binnenlandse voeging ook de rentelast bij de dochter verdwijnt, terwijl in een grensoverschrijdend geval die fiscale neutraliteit juist verbroken wordt (mismatch) met ook volgens de EU te bestrijden grondslaguitholling tot gevolg. Uit de HvJ EU-zaken X Holding, Lidl Belgium, Krankenheim Ruhesitz, en Timac Agro volgt mijns inziens dat Nederland niet verplicht is een buitenlands verlies (de rentelast van de uitsluitend in Duitsland onderworpen dochter [I] ) te importeren om heffing over binnenlandse winst (ontvangen rente) onmogelijk te maken als Nederland ook niet heft over de tegenover die buitenlandse lasten/verliezen staande buitenlandse winsten, mede omdat fiscale neutraliteit van intragroepstransacties behoort tot het wezen van fiscale consolidatie en niet eenzijdig door Nederland bereikt kan worden hij gebrek aan jurisdictie in Duitsland. Uit HvJ EU Groupe Stéria volgt dat de vestigingsvrijheid belastingplichtigen niet de mogelijkheid biedt om naar eigen inzicht te bepalen in welke fiscale jurisdictie zij rentebaten en renteaftrek laten vallen, laat staan de mogelijkheid om naar eigen inzicht een deduction/no inclusion te creëren. Ik acht principaal middel (ii) daarom ongegrond. De genoemde Deense zaken N Luxembourg 1 e.a. eisen juist van de lidstaten dat zij misbruik van (EU-)recht tegengaan.
Ad principaal middel (iii) (passivering bonussen): het Hof heeft op basis van art. 13 Besluit Fiscale Eenheid 2003 (BFE) geoordeeld dat de verplichting tot betaling van de bonussen bij de ontvoeging ten laste van [G] en niet van de belanghebbende komt omdat (i) het bij ontvoeging om de totale winst, althans om een ‘realisatiemoment’ gaat, zodat goed koopmansgebruik geen rol speelt en (ii) bij ontvoeging de kans dat de bonussen niet uitbetaald zouden hoeven worden verwaarloosbaar was. Dat laatste oordeel is feitelijk en mijns inziens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dat het om een probleem van totaalwinst zou gaan, althans om een realisatiemoment, lijkt mij echter een onjuist rechtsoordeel. Dat tast ’s Hofs eindoordeel echter niet aan. Zijn feitelijke oordeel houdt immers in dat bij de ontvoeging de bonusbetaling al ‘zo goed als zeker’ was in de zin van HR BNB 2000/269, zodat op basis van dat arrest passivering niet meer uitgesteld kon worden.
Civielrechtelijk was de target bonusdebiteur, zodat de bonusverplichting met de target meeging naar de koper, maar de geraamde bonuskosten zijn in mindering gebracht op de verkoopprijs. De ontvoegingsbalans is mijns inziens een continuïteitsbalans, zodat het niet om een totaalwinstvraag of ‘realisatiemoment’ gaat, maar om een boekjaarwinstvraag en daarmee om goed koopmansgebruik. Wat er zij van diens motivering, meen ik met het Hof dat als de kans dat de bonusvoorwaarden niet vervuld worden verwaarloosbaar is (dat is een feitelijk oordeel), goed koopmansgebruik niet toestaat om de daardoor op balansdatum vast staande verplichting te veronachtzamen. Ook incidenteel middel (iii) faalt daarom mijns inziens.
Omdat principaal middel (i) mijns inziens ongegrond is, kom ik aan de voorwaardelijke incidentele middelen van de Staatssecretaris niet toe, maar voor het geval u er wel aan toe komt, ga ik er op in.
Ad incidenteel middel (i): de Staatssecretaris acht in civielrechtelijk niet-eenduidige situaties niet de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking beslissend, maar of de geldverstrekker voor de schulden van de geldontvanger aansprakelijk is. Het Hof zag echter kennelijk geen ‘civielrechtelijk niet-eenduidige situatie', nu hij feitelijk en niet-onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat wel degelijk een terugbetalingsverplichting bestond waarvan ten tijde van de geldverstrekking niet gezegd kon worden dat zij hoogstwaarschijnlijk feitelijk niet nagekomen zou (kunnen) worden en er feitelijk ook terugbetaald is. Ik meen daarom dat dit middel faalt.
Ad incidenteel middel (ii) zit HR BNB 2018/60 de Staatssecretaris in de weg: uw criteria voor fiscaalrechtelijke kwalificatie van een civielrechtelijke lening als fiscaal eigen vermogen (deelnemerschapslening) worden ‘in zijn algemeenheid’ niet ‘materieel’ toegepast maar op basis van wat is overeengekomen. De Staatssecretaris meent dat op dit ‘algemene’ uitgangspunt (dus) uitzonderingen bestaan in ‘extreme’ gevallen zoals in casu, waarin de rente 13% per jaar beloopt, maar niet betaald wordt of kan worden maar rentedragend wordt bijgeboekt, waardoor bij een daadwerkelijke 40-jarige looptijd een ondraaglijke rentelast zou ontstaan, terwijl duidelijk is dat de looptijd gelijk is aan de duur van de investering en de yield in wezen gelijk is aan die op het ledenkapitaal en pas betaald zal (kunnen) worden na wederverkoop van de target. Dan hebben volgens hem de civielrechtelijk overeengekomen rentevergoeding en looptijd geen zelfstandige betekenis. HR BNB 2018/60 is echter juist gebaseerd op de wens rechtszekerheid te bieden door de civielrechtelijke vorm te volgen, zodat uitzonderingen en nuanceringen op basis van een vaag criterium als ‘extreem’ niet voor de hand liggen. Een ‘materiële’ beoordeling lijkt alleen aangewezen in hetgeen u in HR BNB 2018/60 aanduidde als gevallen waarin aan bedingen in de leningsovereenkomst geen zelfstandige betekenis toekomt, waarmee u mijns inziens het oog had criteria-ontduiking (zoals een ‘vaste’ looptijd van 95 jaar) en op - ook civielrechtelijke - schijnhandelingen. Het Hof heeft dus geen onjuiste rechtsopvatting gevolgd. De vraag of aan bepaalde bedingen in de convertibles-overeenkomst zelfstandige betekenis moet worden ontzegd, lijkt mij vervolgens een vooral feitelijke vraag van contractuitleg waarover u niet gaat en die het Hof mijns inziens niet-onbegrijpelijk ontkennend heeft beantwoord.
Ad incidenteel middel (iii) betoogt de Staatssecretaris dat uit doel en strekking van art. 10a, in het bijzonder lid 4, Wet Vpb, volgt onder het begrip ‘belang’ ook een ‘samenwerkende groep’ valt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt echter dat bij de invoering van art. 10a Wet Vpb in 1999 de ‘samenwerkende groep’ werd opgenomen met het oog op het concernfinancieringsregime, zodat niet-verbonden lichamen konden verzoeken om aangemerkt te worden als verbonden. Met het verdwijnen van dat regime in 2005 is in 2007 ook de ‘samenwerkende groep’ uit de wettekst verdwenen. De wetgever beschouwde bij de invoering van art. 10a Wet Vpb de begrippen ‘belang’ en ‘samenwerkende groep’ dus kennelijk als elkaar uitsluitend. In 2017 heeft de wetgever de samenwerkende groep heringevoerd in art. 10a(6) Wet Vpb, nu met het oog op invulling van het begrip ‘belang’ in art. 10a(4) Wet Vpb voor antiwinstdrainagedoeleinden in situaties waarin formeel niet maar materieel wel sprake is van verbondenheid, dus met een heel ander doel. Mijns inziens kan die wijziging in 2017 niet met terugwerkende kracht naar 2011-2012 het begrip ‘belang’ invullen als mede omvattende de in 2017 pas in de wet omschreven ‘samenwerkende groep’. Ik acht daarom ook incidenteel middel (iii) ongegrond, al meen ik dat uit de parlementaire toelichting op de herinvoering van de samenwerkende groep in art. 10a(6) Wet Vpb en uit eerdere wetsgeschiedenis wel afgeleid kan worden dat structuren zoals de litigieuze op gespannen voet staan met doel en strekking van de wet, maar dat heeft het Hof ook aangenomen, zij het pas bij de constatering van fraus art. 10a Wet Vpb.
Ad middel (iv): de Staatssecretaris acht de rentelast onzakelijk in de zin van de artt. 8 en 8b Wet Vpb, gegeven de onzakelijkheid van de leningsvoorwaarden. Een derde zou, zo hij al bereid zou zijn convertibles te nemen, een veel hoger en hoogstwaarschijnlijk niet-vast rentepercentage eisen. ’s Hofs bewijsoordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen derden te vinden zouden zijn die onder dezelfde voorwaarden zouden meedoen, lijkt mij inderdaad uit te gaan van een verkeerde bewijslastverdeling of onvoldoende gemotiveerd omdat het de Inspecteur de onmogelijke opdracht geeft om te bewijzen dat iets zich niet voor kan doen en omdat de inspecteur volgens HR BNB 2012/37 aannemelijk maken dat de overeengekomen rente niet op armslengte is en dat evenmin een niet-winstafhankelijke armslengte rente valt te bepalen. Onvoldoende gemotiveerd lijkt mij ‘s Hofs oordeel dat 13% nooit betaalde, maar bijgeboekte rente per jaar niet onzakelijk is omdat een transfer pricing rapport van [...] dat zegt, hoewel het gaat om een financiering die in de vrije markt niet bestaat en [...] de armslengte van de overige convertibles-voorwaarden helemaal niet heeft onderzocht. Volgens HR BNB 2012/37 moet worden nagegaan of tussen niet gelieerde partijen een zakelijke vaste rente kan worden vastgesteld uitgaande van overigens dezelfde voorwaarden. Het transfer pricing rapport en de mezzanine facility waarmee het Hof vergelijkt, gaan echter uit van andere voorwaarden dan die overeengekomen ter zake van de convertibles, terwijl de verstrekker van die mezzanine bovendien geen onafhankelijke marktpartij is, maar een lid/convertibles-houder. Als u aan dit middel zou toekomen, zou het mijns inziens dus doel treffen en, voor zover beroep op de artt. 8 en 8b Wet Vpb nog relevant zou zijn voor de beslissing van de zaak, tot vernietiging en verwijzing leiden voor feitelijk onderzoek naar de merites van het rentepercentage.
Ik geef u in overweging het principale cassatieberoep ongegrond te verklaren en het incidentele cassatieberoep buiten behandeling te laten. Zou u er toch aan toekomen, dan geef ik u in overweging incidenteel middel (iv) gegrond te verklaren en het incidentele cassatieberoep voor het overige ongegrond te verklaren..
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is vanaf juni 2011 de rechtsopvolgster van [C] BV ( [C] ) en vanaf 2016 de rechtsopvolgster van [Y] met Uitgesloten Aansprakelijkheid ( [Y] ), die in 2016 is weggefuseerd. [Y] is op 29 november 2010 opgericht door een Frans investeringsfonds, [K] (het Fonds). [Y] was moedermaatschappij van een gelijknamige fiscale eenheid ex art. 15 Wet Vpb, mede bestaande uit dochter [B] BV ( [B] ) en kleindochter [C] BV ( [C] ). Ook [B] en [C] zijn eind 2010 door het Fonds opgericht.
Het Fonds heeft de rechtsvorm van een limited partnership naar Engels recht. Beheerder en adviseur (Management Company) van het Fonds is [L] SAS, een Franse private equity onderneming. Het Fonds (de partnership) bestaat op zijn beurt uit Britse limited partnerships (LP’s) en Franse fonds commun de placement à risques (FCPR’s). Fondsinvesteringen in een target lopen via de FCPR’s of via de LP’s. Investeerders nemen als limited partner deel in de LP’s of als aandeelhouder in de FCPR’s. Voor investeerders in het Fonds is een Private Placement Memorandum (PPM) opgesteld. Als een investeerder zich inschrijft voor deelname in een investering door het Fonds, is nog niet bekend in welke FCPR of FCPR’s (of LP of LP’s) hij zal deelnemen.
De investeringen benodigd voor de overname, door het Fonds, van de [X-groep] , bestaande uit onder meer [X] BV en [X] BV, liep via vier in 2007 opgerichte FCPR’s, genaamd FCPR V-l, FCPR V-2, FCPR V-3 en FCPR V-B. Deze FCPR’s zijn hybride: naar Frans recht zijn zij fiscaal transparant, maar in Nederland worden ze beschouwd als zelfstandig belastingplichtige open fondsen voor gemene rekening. De investeerders in het Fonds namen als aandeelhouders deel in de vier FCPR’s, die belangen in [Y] hielden van 30%, 30%, 30% resp. 10%. De verdeling van het belang in [Y] correspondeert met de verdeling van de inleg van de investeerders in het Fonds.
Met het oog op de overname heeft [Y] van haar leden ontvangen (i) ledenkapitaal en in dezelfde verhouding (ii) inleg op door haar uitgegeven ‘convertible instruments’ (in eigen vermogen converteerbare leningen) (de convertibles). Het ledenkapitaal is verstrekt door de FCPR’s (€ 74,67 miljoen), het management van het Fonds (€ 1,96 miljoen) en [D] LLC ( [D] ) (€ 1,38 miljoen). Als convertible lening heeft [Y] € 61,5 miljoen ontvangen, € 60,4 miljoen van haar leden (de vier FCPR’s) en € 1,1 miljoen van [D] . Ten slotte hebben de vier FCPR’s € 5 miljoen als Interest-free Loan Notes aan [Y] verstrekt.
Op 27 januari 2011 zijn de voorwaarden van de convertibles vastgelegd: (i) looptijd 40 jaar; (ii) vergoeding (yield) 13% van de hoofdsom, die niet betaald wordt, maar rentedragend wordt bijgeschreven bij de hoofdsom, (iii) een conversierecht te allen tijde voor de debiteur ( [C] ) en (iv) achtergesteld bij al belanghebbendes schulden, maar met hogere rang dan Membership Rights A en gelijk met eventuele toekomstige converteerbare obligatieleningen, Membership Rights B en de Interest-free Loan Notes (zie r.o. 16 Rechtbank). De vergoeding wordt niet betaald zonder toestemming van de betrokken banken (zie 2.7 hieronder). De yield kan met terugwerkende kracht aangepast worden om “fiscale redenen”. [Y] kan de convertibles op elk door haar gewenst moment omzetten in ledenkapitaal of aflossen tegen nominale waarde plus bijgeschreven vergoeding, óók in geval van haar déconfiture. Wordt de looptijd van 40 jaar volbracht, dan worden de convertibles naar keuze van [Y] omgezet in ledenkapitaal of afgelost. De houders van de convertibles kunnen gedurende de looptijd geen afwikkeling afdwingen, ook niet deels.
Binnen de fiscale eenheid [A] zijn al de genoemde bedragen door [Y] gestort op aandelen in haar dochter [B] , die aldus geheel met eigen vermogen is gefinancierd. [B] heeft, eveneens binnen de fiscale eenheid [A] , € 72,64 miljoen als kapitaal en € 62,36 miljoen als lening verstrekt aan haar dochter [C] , die als overnameholding voor de overname van de [X-groep] fungeert.
Met het oog op de overname van [X] heeft [C] ook een senior facility (een lening) ad € 113,75 miljoen aangetrokken van een bankensyndicaat (ING, ABN Amro en Rabobank), met een looptijd van 6 à 7 jaar. Het bankensyndicaat heeft bedongen dat de investeerders in het Fonds minimaal 45% van de totale financieringsbehoefte in cash zouden inbrengen. [C] heeft tenslotte ook een mezzanine facility (een lening) aangetrokken ad € 35 miljoen, waarvan € 25 miljoen van [D] en € 10 miljoen van [E] (een onderdeel van [BB] ). De rente op de mezzanine facility bedroeg minimaal 11,5%, waarvan een deel periodiek werd betaald en het overige werd bijgeschreven. De verstrekkers van de mezzanine facility hadden de mogelijkheid om te participeren in de structuur. [D] heeft daarvan gebruik gemaakt (zie 2.5). Worden bepaalde ratio’s niet gehaald (ik neem aan: door [C] ), dan wordt de mezzanine facility omgezet in kapitaal (debt for equity swap).
Het voornemen tot overname van de [X-groep] is op 16 december 2010 gemeld aan de Europese Commissie. De notificatie vermeldt dat [G] Group BV ( [G] ) zich op 22 november 2010 heeft verbonden [X] BV (de topholding van de [X-groep] ) te verkopen aan [F] Sàrl ( [F] ), een Franse vennootschap die (indirect) geheel beheerst wordt door [L] SAS, dat [F] zich heeft verbonden 100% van de aandelen in [X] BV te kopen, en dat [F] ‘before closing’ haar rechten en verplichtingen ter zake van de overname zal overdragen aan [C] .
Op 21 januari 2011 hebben [G] Holding BV, [H] BV en [C] de koop- en verkoopovereenkomst gesloten (dat was kennelijk closing) voor € 265 miljoen. Op 31 januari 2011 zijn de aandelen in [X] BV geleverd aan [C] . Daardoor werd [X] BV per 31 januari 2011 ontvoegd uit de fiscale eenheid [G] . Terstond bij de overname zijn de daarvoor in aanmerking komende vennootschappen van de [X-groep] per 31 januari 2011 gevoegd in de fiscale eenheid [A] .
In een Format EBITDA and Cashflow Scheme (terms and conditions) van 7 december 2009 (FECS scheme) zijn de toenmalige aandeelhouder [G] -groep en [X] BV overeengekomen dat aan bepaalde werknemers van de [X-groep] onder opschortende voorwaarden FECS-bonussen worden toegekend. Na de overname van de [X-groep] door [Y] c.s. is op basis daarvan binnen 10 werkdagen daadwerkelijk de eerste tranche1 (50%) van die bonussen uitgekeerd.
[C] heeft op 31 januari 2011 een lening verstrekt aan haar Duitse dochter [I] GmbH ( [I] ); looptijd 40 jaar; rente 9% per jaar; niet achtergesteld. [I] mag de lening boetevrij en zonder aankondiging aflossen maar is gedurende de looptijd verplicht om de hoofdsom en eventueel verschuldigde rente op afroep van [C] terug te betalen.
[X] BV en haar dochter [X] BV zijn in juni 2011 juridisch gefuseerd door verdwijning van de laatste in de eerste. Daarna is [X] BV juridisch in [C] gefuseerd. De naam van [C] is toen gewijzigd in [X] BV. Na de wederverkoop van de [X-groep] aan een derde in 2016 is nog een ronde juridische fusies gevolgd; zie r.o. 30 Rechtbank.
Voor de Rechtbank was in geschil of (i) de eerste tranche van de bonussen in het boekjaar 2010/2011 in aftrek kwam op [Y] ’s fiscale resultaat, en (ii) of de in het boekjaar 2011/2012 op de convertibles betaalde rente (volledig) ten laste van [Y] ’s fiscale winst kwam.
De Rechtbank heeft uit de voorwaarden van de FECS scheme afgeleid dat uitbetaling van het eerste deel van de bonussen pas na de levering op 31 januari 2011 van de aandelen in de [X-groep] juridisch afdwingbaar was. Zij overwoog dat goed koopmansgebruik toestaat winst uiterlijk te nemen op het moment van het vervullen van de opschortende voorwaarden in de FECS scheme. Nu [X] BV met ingang van 31 januari 2011 is gevoegd met [Y] en het eerste boekjaar van [Y] loopt tot en met 31 januari 2011, achtte de Rechtbank aftrek van de bonussen mogelijk.
De Rechtbank achtte de convertibles, anders dan de Inspecteur, geen schijnlening, maar civielrechtelijk een leningsovereenkomst omdat een terugbetalingsverplichting bestond. Met de Inspecteur meende de Rechtbank echter dat de convertibles fiscaalrechtelijk een deelnemerschapslening zijn omdat de schuldeisers in zekere mate deelnemen in de onderneming van de schuldenaar. De Rechtbank verwees naar HR BNB 1998/208: een deelnemerschapslening doet zich (slechts) voor als (i) de vergoeding afhangt van de winst van de debiteur; (ii) de lening is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en (iii) de lening geen vaste looptijd heeft (dat is in beginsel het geval bij een looptijd van 50 jaar of meer) maar slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie van de debiteur, en naar HR BNB 2006/82, inhoudende dat een ‘vaste’ looptijd van 95 jaar zodanig lang is dat daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. Volgens de Rechtbank heeft het criterium ‘geen vaste looptijd’ niet onder alle omstandigheden dezelfde betekenis. Al is de overeengekomen looptijd korter dan 50 jaar, zoals in casu, dan is daarmee niet per definitie een vaste looptijd gegeven, omdat het er volgens de rechtbank op aan komt of de lening in feite functioneert als eigen vermogen. De convertibles functioneerden volgens de Rechtbank feitelijk als eigen vermogen omdat feitelijk geen sprake is van een vaste looptijd, maar van een looptijd die afhangt van de vraag wanneer de target weer verkocht wordt, en omdat de verschuldigdheid van de vergoeding feitelijk afhangt van de (verkoop)winst van de belanghebbende op de target. De Rechtbank achtte de rente op de convertibles daarom niet aftrekbaar.
Over het betoog van de belanghebbende dat de door [C] van [I] ontvangen rente genegeerd moet worden op grond van de EU-vestigingsvrijheid, met name het Groupe Stéria arrest van het HvJ EU (per element benadering van de fiscale eenheid), omdat [I] bij binnenlandse vestiging gevoegd had kunnen worden in de fiscale eenheid [A] , overwoog de Rechtbank dat zulks tot een mismatch zou leiden: niet-belasting in Nederland van in Duitsland wél aftrekbare rente. Daarom is weigering van dit fiscale-eenheid-element volgens de Rechtbank gerechtvaardigd op grond van de noodzaak van (internationale) fiscale coherentie. De rechtbank heeft het beroep op de vrijheid van vestiging daarom afgewezen.
Kooiman (NTFR 2018/550) meende dat de Rechtbank terecht is nagegaan of de lening met een looptijd van 40 jaar desondanks feitelijk fungeert als eigen vermogen:
“Het is vaste jurisprudentie dat voor een deelnemerschapslening is vereist dat de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie (BNB 1998/208). Aan die eis is mede voldaan als de lening een vaste looptijd heeft die zodanig lang is, meer dan vijftig jaar, dat daaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd (HR 25 november 2006, nr. 40.989,
, BNB 2006/82). Deze vijftigjaarstermijn heeft de Hoge Raad ontleend aan art. 4, lid 1, onderdeel d, Interest- en royaltyrichtlijn. In de praktijk is deze bijzin een eigen leven gaan leiden en als zelfstandige voorwaarde gaan gelden voor de kwalificatie als deelnemerschapslening. De rechtbank oppert naar mijn idee terecht of de rechtsoverweging van de Hoge Raad als zo’n harde voorwaarde gelezen moet worden. Het uitgangspunt blijft dat getoetst moet worden of de schuld een vaste looptijd heeft, in het kader van de beoordeling of de schuld feitelijk fungeert als eigen vermogen. Naar de omstandigheden beoordeeld acht de rechtbank geen vaste looptijd aanwezig. Dat na veertig jaar de lening ofwel wordt afgelost ofwel wordt omgezet in kapitaal doet daaraan naar het oordeel van rechtbank niet af. Gelet op de materiële invalshoek van de doctrine omtrent de deelnemerschapslening lijkt me dit een valide benadering. Aan de andere kant komen de nadere onderscheidingen die het gevolg zijn van de redenering van de rechtbank de eenvoud niet ten goede.”Van Horzen (NLF 2018/0303) daarentegen achtte de uitspraak van de Rechtbank onhoudbaar omdat u in het recente arrest HR BNB 2018/60 heeft geoordeeld dat de criteria voor de deelnemerschapslening niet materieel moeten worden toegepast:
“(…), in het na de onderhavige uitspraak gewezen arrest (…) van 5 januari 20183 oordeelde de Hoge Raad dat de rechtsopvatting dat de criteria voor de deelnemerschapslening materieel moeten worden beoordeeld, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Mijns inziens kan in casu de conclusie geen andere zijn dan dat de looptijd van de MCL (member convertible loan; PJW) vast is (veertig jaar) en de rente niet winstafhankelijk is, zodat er geen sprake is van een deelnemerschapslening als bedoeld in artikel 10, lid 1, onderdeel d, Wet VpB 1969.”
Evenmin overtuigend achtte Van Horzen het oordeel dat de lening aan [I] niet weggedacht hoeft te worden vanwege de coherentie van belastingheffing:
“Ik vind de argumentatie van de Rechtbank over het niet laten ontstaan van een mismatch
niet erg overtuigend. Ook bij leningen die tussen leden van een binnenlandse fiscale eenheid worden aangegaan, kan het zich voordoen dat de betaalde rente, die binnen de fiscale eenheid niet zichtbaar is, in het buitenland in aftrek kan worden gebracht, met een mismatch als gevolg. Soms leidt dat in Nederland tot flankerende maatregelen, denk aan de Sarakreek-reparatie van artikel 15ac, lid 5, Wet VpB 1969, maar niet altijd. Ook de Hoge Raad neemt het ontstaan van mismatches met het buitenland in binnenlandse fiscale eenheidssituaties voor lief, zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 20164”
Ook Bierman heeft deze uitspraak becommentarieerd. Hij meent dat de Rechtbank ten onrechte achteraf vaststelt dat de rente winstafhankelijk was. U zie onderdeel 9.8 hieronder.
Het Gerechtshof Amsterdam 5
Voor het Hof was in geschil of (i) of de convertibles een schijnlening zijn; (ii) zo neen, of zij feitelijk functioneren als eigen vermogen ex art. 10(1)(d) Wet Vpb (deelnemerschapslening); (iii) zo neen, of hun rentelasten geheel of ten dele onaftrekbare onzakelijke lasten zijn; (iv) zo neen, of art. 10a Wet Vpb in de weg staat aan aftrek, en (v) zo neen, of dan fraus legis in de weg staat aan renteaftrek. Verder was in geschil (vi) of heffing over de van [I] ontvangen rente de EU-vestigingsvrijheid schendt en (vii) of de hoogte van die rente zakelijk is. Tot slot was in geschil (viii) of de FECS-bonussen in aftrek komen bij de belanghebbende.
Ad (i) achtte ook het Hof de convertibles geen schijn maar civielrechtelijk een lening. Ad (ii) heeft het Hof daarentegen de kwalificatie van de convertibles als deelnemerschapslening op basis van art. 10(1)(d) Wet Vpb afgewezen omdat hij aan de looptijd van 40 jaar (wel) zelfstandige betekenis toekende, waardoor niet werd voldaan aan één van de cumulatieve criteria voor een deelnemerschapslening. Ad (iii) zag het Hof geen onzakelijke rentelast of onzakelijke lening, nu belastingplichtigen, afgezien van fraus legis, bij de financiering van zakelijke doelen keuzevrijheid hebben, de zakelijkheid van de rente ook moet worden bezien in het licht van de waarde(ontwikkeling) van de gefinancierde activa, de zakelijkheid van het rentepercentage 13% gesteund wordt door een transfer pricing rapport en niet aannemelijk is gemaakt dat geen derden te vinden zouden zijn die op dezelfde voorwaarden als de FCPR’s tot verstrekking van de convertibles bereid zouden zijn geweest.
Ad (iv) heeft het Hof overwogen dat met de verdeling van het ledenkapitaal over de vier FCPR’s niet voldaan is aan het verbondenheidscriterium van art. 10a(4) Wet Vpb en dat die bepaling geen ruimte laat om daar een ruimer begrip ‘samenwerkende groep’ onder te begrijpen zoals later omschreven in art. 10d(6) Wet Vpb.
Het Hof heeft vervolgens ad (v) echter geoordeeld dat zich fraus legis voordoet die in de weg staat aan aftrek van de rente op de convertibles omdat (i) de Inspecteur is geslaagd in het bewijs dat antifiscale redenen de doorslag hebben gegeven bij de convertibles-structuur en (ii) de wijze waarop de financiering is gestructureerd in strijd komt met doel en strekking van de Wet Vpb. Binnen het zakelijke doel om met bijeengebracht risicokapitaal aankopen te doen en daarop capital gains te realiseren, had de aan de FCPR’s verschuldigde lening geen andere functie dan het creëren van een fiscaal voordeel door renteaftrek. Dat art. 10a Wet Vpb niet rechtstreeks toegepast kan worden omdat niet voldaan wordt aan diens verbondenheidscriterium verhindert niet het oordeel dat doel en strekking van de Wet Vpb, waaronder ook de bedoeling van art. 10a Wet Vpb, worden geschonden.
Ad (vi) achtte het Hof het verschil in behandeling tussen een lening aan een gevoegde dochter en een lening aan een niet-gevoegde dochter niet in strijd met de vrijheid van vestiging omdat het verdwijnen van onderlinge leningen specifiek verbonden is aan het fiscale-eenheidsregime en ook gerespecteerd wordt door de per-element-benadering in het Groupe Stéria-arrest van het HvJ EU. Hij zag daarom geen reden om de door [I] verschuldigde rente niet tot de belastbare winst van de fiscale eenheid [A] te rekenen.
Ad (vii) achtte het Hof, anders dan de Rechtbank, goed koopmansgebruik niet leidend voor de vraag wanneer de bonussen ten laste van de winst komen. Art. 13(1) Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE) jo. art. 7(4) Wet Vpb brengen voor de per 31 januari 2011 uit de fiscale eenheid [G] ontvoegde [X] BV en haar gevoegde dochters mee dat hun boekjaar op 30 januari 2011 eindigde en per die datum een vermogensopstelling moesten maken ter bepaling van haar vermogen direct na ontvoeging. Volgens het Hof is die ontvoeging een realisatiemoment, althans een moment waarop vermogensbestanddelen van de ene belastingplichtige ( [G] ) overgaan naar de andere belastingplichtige (de belanghebbende), zodat het om een totaalwinstkwestie gaat en bij de vermogensopstelling van de ontvoegende [X-groep] aan goedkoopmansgebruik geen betekenis toekomt. De (verplichting tot) betaling van de bonussen behoorde nog tot het resultaat van de [G-groep] omdat op ontvoegingsdatum de kans dat zij niet betaald zouden moeten worden verwaarloosbaar was.
Bierman (NTFR 2019/1547) achtte ‘s Hofs oordeel dat er een ‘onzakelijke omleiding’ was opmerkelijk:
“Toch concludeert het hof uiteindelijk dat de rente op de aandeelhouderslening niet aftrekbaar is op basis van fraus legis. Daarbij lijkt het hof vooral betekenis toe te kennen aan het feit dat op niveau van het fonds aanwezig eigen vermogen is omgezet in vreemd vermogen van belanghebbende, en het feit dat de aankoop van de X-groep in eerste instantie werd gedaan door een groepsvennootschap (F). Die groepsvennootschap heeft al haar rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst overgedragen aan belanghebbende. In het geheel van feiten ziet het hof een ‘omleiding’ van het door de FCPR’s verkregen kapitaal. Dat is opmerkelijk. In de literatuur wordt op basis van de jurisprudentie aangenomen dat bij een externe acquisitie en een rechtstreekse financiering (zoals in deze casus) de aftrek van rente niet kan worden beperkt op basis van art. 10a Wet VPB 1969 (zie bijvoorbeeld Civiel en Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2017-3, par. 1.7). Mogelijk ziet het hof een onzakelijke omleiding in de storting door de investeerders in de FCPR’s die de verkregen middelen gebruiken om een lening aan belanghebbende te verstrekken. De investeerders zijn echter geen met belanghebbende verbonden partijen, ook niet na de introductie van het begrip ‘samenwerkende groep’ per 1 januari 2018. Het gaat erg ver om aftrek van de rente dan alsnog niet toe te staan op basis van fraus legis.”
Ook de redactie van FutD 2019/1342 ziet geen fraus art. 10a Wet Vpb, maar kan zich wel vinden in ’s Hofs oordeel dat de verstrekte lening geen reële functie vervullen binnen de financiering van een onderneming:
“Van fraus legis is sprake bij een samenstel van rechtshandelingen waarbij het doorslaggevend motief is de verijdeling van de belastingheffing (motiefvereiste), waarbij door zodanig te handelen in strijd met doel en strekking van de wet wordt gehandeld (normvereiste). Uit een uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 1989 (zie FutD 1989-0896 (…)) volgt dat (1) het in strijd met doel en strekking van de wet is wanneer aftrek verleend zou worden voor rente op geldleningen die geen enkele functie hebben in het kader van de financiering van een onderneming en (2) dat aan artikel 15 Wet Vpb niet de strekking kan worden toegekend aftrek mogelijk te maken van kosten die naar doel en strekking van de wet niet in aftrek behoren te komen. In 1995 heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat zelfs wanneer de geldlening is ontstaan in het kader van (uiteindelijk) zakelijke doeleinden, alsnog sprake kan zijn van fraus legis ten aanzien van rechtshandelingen die voor het bereiken van die zakelijke doeleinden niet noodzakelijk zijn en zouden leiden tot een willekeurige en voortdurende verijdeling van heffing van vennootschapsbelasting (zie FutD 1995-1764 (…)). Sinds het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012 is bovendien gebleken dat ook na de invoering van artikel 10a Wet Vpb ruimte aanwezig is voor de toepassing van fraus legis op geldleningen die niet onder de reikwijdte van artikel 10a vallen (zie FutD 2012-1471).
In deze zaak wordt aan het Y-Fonds een zodanig bedrag ter beschikking gesteld dat zij in staat is de aandelen van de C-Groep over te nemen. In de uitvoering van deze overname worden door het Y-Fonds een viertal Franse "FCPR's" in het leven geroepen (Frans equivalent van een Nederlands open fonds voor gemene rekening), die zowel kapitaal als (converteerbare) geldleningen verstrekken ten behoeve van de overname. In deze zaak stuit toepassing van artikel 10a Wet Vpb op de door deze aandeelhouders verstrekte geldleningen af op het feit dat de vier aandeelhouders van Coöperatie X ieder een belang houden van minder dan een derde en dat deze aandeelhouders naar de letter van de wet niet als verbonden lichaam zijn aan te merken. Het Hof oordeelt echter dat Coöperatie X niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan juist deze verdeling van (door het Y-fonds specifiek voor de overname in het leven geroepen) aandeelhouders van de coöperatie andere dan fiscale motieven ten grondslag hebben gelegen. Daarmee is aan het motiefvereiste voor de toepassing van fraus legis voldaan. Gelet op voornoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, wijst het Hof in deze zaak wat ons betreft dan ook terecht de stelling van Coöperatie X af dat aan toepassing van fraus legis niet toegekomen zou kunnen worden wanneer niet aan de verbondenheidseis van artikel 10a wordt voldaan. Met het Hof zijn wij van mening dat het omgekeerde het geval is: juist (eerst) wordt aan fraus legis toegekomen wanneer de letter van de wet ontoereikend is. Het Hof is van oordeel dat de normschending bestaat uit strijd met de bedoeling van artikel 10a Wet Vpb. Wij zijn minder overtuigd van dit oordeel van het Hof, omdat in artikel 10a door de wetgever juist weloverwogen is gekozen voor een belang van minimaal een derde om als verbonden lichaam gedefinieerd te kunnen worden. Het Hof overweegt echter dat daarnaast tevens sprake is van schending van de norm zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde arresten van de Hoge Raad, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de verstrekte financieringen een reële functie vervullen binnen de onderneming. Dat laatste oordeel lijkt ons gelet op de constellatie van de feiten een terechte constatering.”
Van Lindonk (NLF 2019/1226) gaat in op de toepassing van fraus legis naast art. 10a Wet Vpb:
“Fraus legis naast artikel 10a Wet VpB 1969
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst is door de minister aangegeven dat het niet is uitgesloten dat fraus legis van toepassing zou kunnen zijn bij renteaftrek.
‘Het moet dan gaan om een uitzonderlijke situatie, waarbij de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden. Omdat dergelijke gevallen al verregaand zijn gecodificeerd, met name in artikel 10a, zal toepassing van fraus legis ten aanzien van renteaftrek zich in de praktijk niet snel kunnen voordoen.’
De vraag is dus of in casu sprake is van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Dat fraus legis inderdaad kan worden toegepast naast artikel 10a Wet VpB 1969 weten we sinds het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008. Na de vaststelling dat in casu aan het motiefvereiste is voldaan, waarop ik hierna in ga, komt het Hof in dit verband tot de conclusie dat de wijze waarop het fonds is opgezet en gestructureerd zozeer de in artikel 10a Wet VpB 1969 bedoelde verbondenheid nabijkomt, waardoor de rentelast in strijd met de bedoeling van artikel 10a Wet VpB 1969 is aan te merken. Dit standpunt lijkt mij niet zonder meer houdbaar. Uit verschillende uitspraken kan worden afgeleid dat indien de wetgever heeft gekozen voor een duidelijke norm, zoals bij de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 een belang van een derde, het niet voldoen aan die norm niet met een beroep op fraus legis kan worden gerepareerd. Zeker in die gevallen is er immers sprake van een zo voor de hand liggende ontgaansmogelijkheid dat de wetgever, als hij deze had willen uitsluiten, daarvoor een regeling zou hebben getroffen. Ook zou nog kunnen worden gewezen op het feit dat juist bij een fondsstructuur de uiteindelijke investeerders veelal verre van verbonden belangen houden en de bundeling van die investeringen daarom ook niet zonder meer zou moeten resulteren in verbondenheid. Verder kan nog worden opgemerkt dat het aantal partnerships binnen een fondsstructuur veelal wordt bepaald door het aantal uiteenlopende groepen van investeerders, hoewel dat kennelijk in de onderhavige situatie niet helemaal opging.
Fraus legis in algemene zin
Maar daarmee is het risico voor de toepassing van fraus legis nog niet geweken. Uit de zogenoemde Credit Suisse-arresten volgt immers dat fraus legis nog steeds ook in meer algemene zin kan worden toegepast. Ook die toets wordt door het Hof aangelegd. Wat betreft het motiefvereiste van fraus legis valt het Hof, als ik het goed zie, met name over de omstandigheid dat eigen vermogen van het fonds als vreemd vermogen ter beschikking is gesteld aan de moedermaatschappij van de fiscale eenheid. Dat enkele feit kan echter geen grond opleveren voor de toepassing van fraus legis. Anders gezegd, het enkele feit dat een concern beschikt over eigen vermogen kan er niet zonder meer aan in de weg staan dat transacties elders binnen het concern worden gefinancierd met vreemd vermogen. Dit is ook in overeenstemming met de hiervoor reeds benoemde vrijheid van financiering zoals geformuleerd door de Hoge Raad in onder andere het hiervoor genoemde arrest van 5 juni 2015, waar het Hof overigens ook naar verwijst. De Hoge Raad oordeelt zelfs:
‘Bij een rechtstreekse financiering ligt het in de keuzevrijheid van de belastingplichtige besloten dat de wetgever mogelijke fiscale overwegingen die aan de gekozen financiering ten grondslag liggen, als passend binnen die vrijheid, heeft aanvaard.’
Motiefvereiste
Er moet dus meer zijn en dat is kennelijk de door het Hof in r.o. 4.22.9 benoemde omleiding die ook wordt gehanteerd bij de zakelijkheidstoets van de financiering in artikel 10a Wet VpB 1969. Mij is echter niet helemaal duidelijk welke ‘omleiding’ het Hof hier precies voor ogen heeft. Als het gaat om de inbreng van vermogen door de achterliggende investeerders in de FCPR’s gevolgd door het verstrekken van een lening aan de belanghebbende, is het wat mij betreft niet de omleiding die wordt bedoeld in artikel 10a Wet VpB 1969. Bij de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 gaat het immers steeds om een omleiding binnen het concern. Vast staat dat de achterliggende investeerders geen verbonden partijen zijn en daarmee dus geen onderdeel uitmaken van het concern. De wijze waarop deze niet verbonden investeerders de gelden ter beschikking stellen, kan dan ook niet als een omleiding binnen concern worden aangeduid. Vervolgens heeft het Hof in de overwegingen ten aanzien van artikel 10d Wet VpB 1969 (oud) vastgesteld dat de belanghebbende in relatie tot de FCPR’s geen groep vormt als bedoeld in artikel 10d, lid 6, Wet VpB 1969 (oud) dat wil zeggen in de zin van artikel 24b Boek 2 BW. Daarmee maken de FCPR’s zelf dus ook geen onderdeel uit van het concern. De verstrekte financiering door de FCPR’s aan de belanghebbende kan dan evenmin kwalificeren als een omleiding binnen concern en daarmee valt iedere mogelijke omleiding weg. Dit zou alleen anders zijn indien voor de toepassing van fraus legis desondanks de samenwerking binnen het fonds resulteert in het constateren van een ‘concern’ met de belanghebbende waarbinnen dan een omleiding zou kunnen plaatsvinden. Maar, daarvan uitgaande zijn we weer terug bij de situatie waarin een concern, in dit geval het fonds, over eigen vermogen beschikt wat rechtstreeks als vreemd vermogen ter beschikking is gesteld aan een andere entiteit binnen het concern in dit geval de belanghebbende. Van een omleiding is alsdan geen sprake. Mogelijk heeft het Hof hier dan toch nog een andere ‘omleiding’ voor ogen te weten het feit dat de FCPR’s hybride entiteiten zijn waar uiteindelijk de rente fiscaal niet wordt opgepikt. Indien dat het geval is, zou wat mij betreft nog wel moeten worden gekeken naar de fiscale kwalificatie van de FCPR’s door de achterliggende investeerders (wordt de rente inderdaad uiteindelijk niet opgepikt?) en de fiscale positie van die achterliggende investeerders. Wat dat laatste betreft, indien de gebruikmaking van de ‘tussenliggende’ transparante FCPR’s de omleiding is, zou eigenlijk fiscaal de vergelijking moeten worden gemaakt met de kennelijk niet gekunstelde rechtstreekse financiering door de achterliggende investeerders zelf. In geval van private equity zullen de achterliggende investeerders voor een groot deel bestaan uit institutionele beleggers die hetzij als verzekeraar, dan wel als pensioenfonds tegenover hun investeringen verplichtingen of voorzieningen hebben staan die vaak bij natuurlijke personen zullen leiden tot een heffing. Vanuit die gedachte mag de gebruikmaking van de FCPR’s mogelijk worden gezien als een omleiding (en dan alleen voor de toepassing van fraus legis kwalificerend als een omleiding binnen concern), maar dan ten minste geen onzakelijke omleiding.
Normvereiste
Wat betreft het normvereiste komt het Hof in wezen tot de conclusie dat het hier om een nutteloze lening gaat. Dit kan ik eigenlijk niet helemaal plaatsen. Immers, in casu is sprake van een externe acquisitie waarbij er dus een reële financieringsbehoefte bestaat op het niveau van de acquirerende entiteit. Gegeven de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 8 juli 2016 dat het een concern vrij staat zijn economische belangen en (financiële) middelen onder te brengen in een in Nederland gevestigde vennootschap, ook al wordt die keuze bepaald door omstandigheden die zijn gelegen in de sfeer van de belastingheffing, in combinatie met de hiervoor genoemde vrijheid van financiering, zie ik niet in waarom dit een nutteloze lening zou zijn. Verder volgt uit voornoemd Credit Suisse-arrest dat voor de toepassing van fraus legis de Hoge Raad van belang acht dat de opgezette structuur ertoe leidt dat de gerealiseerde winsten van de belanghebbenden door gecreëerde rentelasten onbeperkt, althans tot aanzienlijke bedragen, en naar willekeur kunnen worden verminderd, terwijl over deze winsten zonder de opgezette structuur vennootschapsbelasting zou zijn geheven. Ik zou menen dat juist ook dit element in de onderhavige casus ontbreekt.”
Ook de redactie van V-N 2019/33.7 meent dat de term ‘omleiding’ de lading niet dekt omdat de financiering niet wordt omgeleid via een andere concernvennootschap. Zij ziet de door het Hof als overbodig beoordeelde rechtshandeling in de opsplitsing van het eigen vermogen van de FCPR’s in ledenkapitaal (eigen vermogen) en convertibles (vreemd vermogen):
“Fraus legis; motiefvereiste
In het kader van de beoordeling of de belanghebbende in fraudem legis heeft gehandeld, besteedt het hof (…) ruime aandacht aan de samenwerking tussen de FCPR’s en de regie die de fondsbeheerder en general manager voert over investeringsstrategie en de concrete uitvoering daarvan. De investeerders treden toe tot het fonds en de fondsbeheerder beslist aan welke FCPR de investeerder wordt toegewezen. Het vermogen dat door de investeerders ter beschikking wordt gesteld, moet worden gekwalificeerd als eigen vermogen van de FCPR’s. Een deel van dit eigen vermogen is in de vorm van de convertible instruments als geldlening ter beschikking gesteld aan de belanghebbende ter verwerving van de [X] -groep. Daarmee is, aldus het hof, kapitaal dat als eigen vermogen voor de acquisitie beschikbaar was, omgezet in vreemd vermogen, waarvan de rente ten laste komt van het (Nederlandse) resultaat van de groep. Volgens het hof is dit een omleiding. De lening heeft geen reële betekenis, omdat zij, anders dan het creëren van een rentelast, geen functie had.
Naar onze mening is de term ‘omleiding’ hier wat ongelukkig gekozen, althans dat kan de lezer op het verkeerde been zetten. Deze term wordt gebruikt in de wetshistorie en beleidsbesluiten met betrekking tot art. 10a Wet VPB 1969 en, onder meer, in het Mauritius-arrest (HR 5 juni 2015, 14/00343, BNB 2015/165, V-N 2015/27.16). De Hoge Raad besliste dat belastingplichtigen in beginsel de keuzevrijheid hebben om binnen concern met vreemd vermogen te financieren, ook als het concern over voldoende eigen vermogen beschikt, tenzij sprake is van een onzakelijke omleiding. Dit verwijst naar situaties waarin eigen vermogen via een onzakelijke omleiding via een laagbelaste concernvennootschap als vreemd vermogen aan een belastingplichtige wordt geleend. In deze casus is echter geen sprake van een omleiding via andere concernvennootschappen: het eigen vermogen van de FCPR’s wordt immers rechtstreeks en zonder tussenkomst van concernvennootschappen als leenvermogen aan de belanghebbende ter beschikking gesteld. We begrijpen het hof beter als we de arresten HR 6 september 1995, 27927, BNB 1996/4 (fraus legis) en het Italiaanse telecomarrest HR 8 juli 2016, 15/00194, BNB 2016/197, V-N 2016/36.9 (art. 10a Wet VPB 1969) in aanmerking nemen. In het geval van rechtshandelingen die een zakelijk gefundeerd einddoel hebben, is het mogelijk dat daarin tevens rechtshandelingen zijn begrepen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn. Deze ‘overbodige’ rechtshandelingen dienen op hun eigen fiscale merites te worden beoordeeld. In deze casus zou de opsplitsing van de voor de overname beschikbaar gestelde middelen in enerzijds ledenkapitaal (eigen vermogen) en de convertible instruments (vreemd vermogen), als een rechtshandeling van deze categorie kunnen worden aangemerkt.”
De redactie acht het oordeel dat doel en strekking van art. 10a Wet Vpb worden geschonden sterker dan het oordeel dat doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen worden geschonden:
“Voor wat betreft art. 10a Wet VPB 1969 wijst het hof erop dat het fonds bestaat uit vier FCPR’s die elk niet ten minste een derde belang hebben, maar die onderling zodanig met elkaar zijn verweven dat dit zozeer de met art. 10a Wet VPB 1969 bedoelde verbondenheid benadert dat de door dit artikel beschermde norm wordt overschreden. Het doet er daarbij niet toe dat sprake is van een externe acquisitie, omdat deze sinds 2007 ook binnen de werkingssfeer van art. 10a Wet VPB 1969 valt. De schending van doel en strekking van de Wet VPB 1969 in het algemeen bestaat eruit dat de wetgever heeft beoogd de rente op geldleningen, die behoudens het verijdelen van belastingheffing geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan. Uit het arrest HR 1 juni 2012, 11/00009, BNB 2012/213, V-N 2012/31.18 en de bankensyndicaat-arresten van HR 21 april 2017, 15/05278 en 15/05357, BNB 2017/162, V-N 2017/22.9 is duidelijk geworden dat het mogelijk is om fraus legis toe te passen in situaties die vergelijkbaar zijn met constructies die worden bestreken door art. 10a Wet VPB 1969. Desalniettemin overtuigt ons de overweging van het hof met betrekking tot deze tweede normschending minder dan met betrekking tot de eerste normschending (zie ook hierna). De externe verwerving van een dochtervennootschap met geleend geld, waarna de verkregen dochtervennootschap fiscaal wordt gevoegd in fiscale eenheid teneinde de aftrek van rente ten laste van de operationele fiscale winst van de overgenomen groep te bewerkstelligen, is nadrukkelijk onderwerp geweest van de wetswijziging die leidde tot de invoering van art. 15ad Wet VPB 1969 in 2012. De wetgever koos destijds voor een aftrekbeperking van uitsluitend de excessieve financiering, maar liet de aftrek voor overnameholdings ten principale intact.
Meer begrip hebben wij voor het argument dat sprake is van strijd met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969. Uit de feitenbeschrijving leiden wij af dat, behoudens de voorwaarde van de rente die is verschuldigd op leningen van een verbonden lichaam, aan alle overige voorwaarden voor de toepassing van art. 10a lid 1 onderdeel c Wet VPB 1969 is voldaan. In de literatuur is herhaaldelijk de vraag opgeworpen of met een beroep op fraus legis aan art. 10a Wet VPB 1969 een ruimere werking mag worden gegeven dan met een tekstuele uitleg mogelijk is. Uit het arrest HR 11 juli 2008, 43376, V-N 2008/34.15 (Zwitserse lijfrente) is ondubbelzinnig duidelijk geworden dat dit mogelijk is in gevallen, waarin de grenzen van de definities van art. 10a Wet VPB 1969 worden opgezocht. Deze normschending is bovendien vaak niet moeilijk vast te stellen, omdat sinds de introductie van de eerste versie van art. 10a Wet VPB 1969 aan de hand van de wetshistorie en jurisprudentie voldoende duidelijk is geworden wat daarvan het doel en de strekking is. Om binnen het dictum van voorgenoemd arrest van 11 juli 2008 te blijven: indien het doorslaggevende motief voor de ‘omleiding’ van de door de investeerders aan het A Fonds ter beschikking gestelde eigen middelen naar vier wettelijk niet verbonden maar materieel samenwerkende groep lichamen was gelegen in de verijdeling van de toepassing van art. 10a lid 1 onderdeel c Wet VPB 1969, zou de door de belanghebbende verlangde aftrek ter zake van de oprenting van de conversion instruments in strijd komen met doel en strekking van die bepaling.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Principaal (de belanghebbende)
De belanghebbende stelt drie middelen voor, het eerste verdeeld in vijf delen. Het Hof heeft het recht, waaronder het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) en/of art. 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) geschonden door te oordelen dat:(i) met de aftrek van de rentelast op de convertibles in fraudem legis zou zijn gehandeld (r.o. 4.20 - 4.22.20 Hof);(ii) de door [Y] van [I] ontvangen rente belastbaar is (r.o. 4.23 - 4.26.3 Hof); en(iii) de bonussen niet in aftrek komen bij [Y] (r.o. 4.27 - 4.40 Hof).
Ad middel (i) betoogt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte (a) de gehele rentelast op de convertibles gebruikt voor de aankoop van [X] en de uitlening aan [I] van aftrek heeft uitgesloten; (b) buiten het geschil is gegaan met het oordeel dat de verdeling over de vier FCPR’s doorslaggevend berustte op fiscale motieven; (c) fraus art. 10a Wet Vpb heeft aangenomen ter zake van renteaftrek op de convertibles, die immers door niet-verbonden lichamen zijn verstrekt; (d) heeft geoordeeld dat [Y] met het aanvaarden van de rentelast heeft voldaan aan het motiefvereiste en het normvereiste van fraus legis; en (e) weigering van aftrek bij [Y] niet in strijd heeft geacht met de artt. 49, 52, 63 en 65 VwEU.
Middel (ii) bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de noodzaak om de verdeling van de heffingsrechten tussen staten te waarborgen een verschil in behandeling rechtvaardigt tussen een lening van [Y] aan een gevoegde vennootschap en een lening van [Y] aan de niet-gevoegde Duitse [I] . ‘s Hofs rechtsopvatting is onjuist omdat het net zoals in HR BNB 2019/19 (X BV) gaat om een verschil dat volgt uit de gecombineerde toepassing van art. 15 en art. 8 Wet Vpb. De rente die [Y] ontvangt van [I] moet daarom, met de lening van [Y] aan [I] , fiscaal buiten aanmerking blijven. Gelet op de arresten X BV en X NV en Groupe Stéria van het HvJ EU is een mogelijke onevenwichtigheid tussen onbelastbaarheid van de rente bij [Y] en aftrekbaarheid bij [I] geen rechtvaardiging voor de belemmering van de vestigingsvrijheid.
Middel (iii) komt op tegen ‘s Hofs oordeel dat de bonussen op grond van het totaalwinstprincipe niet tot belanghebbendes, maar tot [G] ’s resultaat behoren omdat op 30 januari 2011 zeker was dat de FECS-bonussen betaald zouden worden en dus als verplichting op de slotbalans van [G] opgenomen moesten worden. Dat oordeel verraadt een onjuiste rechtsopvatting over het karakter van de ontvoegingsbalans ex art. 13 BFE. De regels van goed koopmansgebruik zijn juist wel correct toegepast bij het opstellen van een slotbalans. Het einde van de fiscale eenheid ten aanzien van [X] leidt ex art. 7(4) Wet Vpb tot een nieuw boekjaar voor [X] . Op basis van goedkoopmansgebruik moeten delen van dier totaalwinst worden toegerekend aan de periode vóór het nieuwe boekjaar en de periode daarna, aldus de belanghebbende, volgens wie goed koopmansgebruik toestaat dat een voorwaardelijke verplichting fiscaal pas tot uitdrukking komt als aan alle voorwaarden is voldaan. ‘s Hofs oordeel dat de belanghebbende de FECS-bonussen in de slotbalans van de [G] -periode moeten worden opgenomen, is onjuist.
Het verweer van de Staatssecretaris
De Staatssecretaris meent ad middel (i)(a) en (c), dat het Hof terecht ook belanghebbendes doorlening aan [I] en schuld aan mede-investeerder [D] als onderdeel van het handelen in fraudem legis heeft beschouwd, onder meer omdat op de doorlening aan [I] een onzakelijke negatieve rentemarge van 4% (-13% + 9%) wordt behaald en daarmee een verlies wordt gecreëerd. Zonder de renteaftrek op de convertibles wordt volgens de Staatssecretaris uiteindelijk geen verlies op deze transactie gemaakt en wordt het gecreëerde verlies weggenomen. De Inspecteur heeft ermee ingestemd dat als de gehele rentelast wordt geschrapt, de correctie voor de [I] -doorlening vervalt. De rente op de schuld aan mede-investeerder [D] is terecht in aftrek geweigerd omdat ook deze schuld onderdeel is van de door het Hof als nutteloos - buiten de renteaftrek - aangemerkte leenverhouding.
Ad middel (i)(b) meent de Staatssecretaris dat het Hof niet buiten de rechtsstrijd is getreden. ‘s Hofs beoordeling van de verdeling van ledenkapitaal over de fondsen past in het kader van de stelling van de inspecteur dat zich fraus art. 10a Wet Vpb voordoet. Voor het overige bestrijdt dit onderdeel volgens de Staatssecretaris een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel.
Ad middel (i)(d) meent de Staatssecretaris dat [L] ’s verwerving van [X] weliswaar zakelijk was, maar niet dat de rechten en plichten eerst door [F] zijn verworven en vervolgens verhangen zijn naar [C] . Het Hof heeft dat terecht aangemerkt als een besmette handeling met een ontgaansmotief omdat zij geen wezenlijke wijziging in de vermogenspositie van de FCPR’s bracht. Volgens de Staatssecretaris stelt fraus legis ook grenzen aan de keuzevrijheid bij aankoopfinanciering als de financieringskeuze reële betekenis mist en slechts wordt gemaakt overwegend om belastingheffing onmogelijk te maken. Dat is in casu het geval, nu de belanghebbende de aankoop heeft gefinancierd door tussenschuiving van hybride rechtspersonen en hybride financiering zonder compenserende heffing over de af te trekken rente. Gelet op het Mauritius-arrest (HR BNB 2015/165) heeft het Hof terecht een frauslegiaanse omleiding gezien, nu het van de beleggers aangetrokken investeringsvermogen niet rechtstreeks is verstrekt aan de overneemster [C] .
Ad middel (i)(e) meent de Staatssecretaris dat als de nationale belastingwet wordt ontdoken, de belastingplichtige zich niet met vrucht kan beroepen op de EU-verkeersvrijheden, gezien HR BNB 2012/213, HR BNB 2017/162 en het arrest N Luxembourg e.a. van het HvJ.
Ad middel (ii) betoogt de Staatssecretaris dat ‘s Hofs oordelen dat (i) de rentebate bij belanghebbende rechtstreeks samenhangt met de rentelast bij [I] ; (ii) voeging van [I] en [C] beide renteposten zou neutraliseren en (iii) het door de belanghebbende gewenste voordeel rechtstreeks voortvloeit uit het consolidatieregime, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Ad middel (iii) meent de Staatssecretaris dat het Hof vanuit de totaalwinstbenadering een op een juiste rechtsopvatting gebaseerde beslissing heeft genomen. Ook in een jaarwinstbenadering zouden de bonussen op grond van goed koopmansgebruik al vóór de overname in aanmerking moeten komen, omdat de overeenkomst is gesloten voor de overname en de daarin opgenomen werkzaamheden eveneens zijn verricht voor de overname.
Voorwaardelijk incidenteel (de Staatssecretaris)
De Staatssecretaris stelt incidenteel vier middelen voor indien belanghebbendes cassatieberoep doel treft. Hij acht ’s Hofs eindoordeel over de rente (geen renteaftrek) juist, maar meent dat het Hof de daaraan vooraf gaande stellingen van de Inspecteur ten onrechte heeft verworpen. Onjuist of onvoldoende gemotiveerd acht hij ’s Hofs oordelen dat: (i) de convertibles geen schijnlening, althans eigen vermogen zijn; (ii) de convertibles geen deelnemerschapslening ex art. 10(1)(d) Wet Vpb zijn; (iii) art. 10a(4) Wet Vpb niet van toepassing zou zij op grond van zijn tekst, hoewel die bepaling naar doel en strekking ook ziet op gevallen zoals dit, waarin de achterliggende samenwerkende beleggers allen hetzelfde doel hebben; (iv) geen sprake zou zijn van een onzakelijke maar (dus) van een arm’s length last ex artt. 8 en 8b Wet Vpb hoewel hij heeft geoordeeld dat het om een nutteloze leenverhouding gaat.
Ad incidenteel middel (i): volgens de Staatssecretaris lopen de houders van de convertibles in wezen dezelfde risico’s als de verstrekkers van ledenkapitaal omdat geen echte terugbetalingsverplichting bestaat. De belanghebbende, hoewel schuldenaar van de convertibles, is verder op geen enkele wijze betrokken bij haar eigen financiering; zij heeft de door het Fonds uitgedachte financiering voetstoots uitgevoerd. De Staatssecretaris meent dat civielrechtelijk de situatie niet eenduidig is en dat dan beslissend is of de geldverstrekkers aansprakelijk zijn voor de schulden van de debiteur (de belanghebbende). Volgens hem volgt uit de vastgestelde feiten dat belanghebbendes verplichting ter zake van de hoofdsom jegens de houders van de convertibles, vanwege de afwijkende contractuele bepalingen civielrechtelijk gelijk is aan haar verplichting jegens de houders van ledenkapitaal.
Ad incidenteel middel (ii) betoogt de Staatssecretaris dat bij de gegeven investeringsstructuur geen enkele gekozen looptijd reële betekenis heeft omdat uit aard, opzet en effect van de investeringsstructuur volgt dat de convertibles worden geïnvesteerd in (de koperstructuur van het) target en dat hun terugbetaling bij desinvestering onlosmakelijk is verbonden met de kapitaalverstrekking. Hun looptijd is dus gelijk aan de duur van de risicodragende kapitaalverschaffing. Het criterium van art. 10(1)(d) Wet Vpb is of de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat zij feitelijk functioneert als eigen vermogen. In casu is dat volgens de Staatssecretaris het geval omdat uit de vaststaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien volgt dat er geen vaste looptijd is en dat de verschuldigdheid van de vergoeding afhangt van de winst van de [X-groep] . Uit HR BNB 2018/60 (de rechtsopvatting dat de criteria voor een deelnemerschapslening materieel moeten worden toegepast, is in haar algemeenheid niet juist), leidt de Staatssecretaris af dat in extreme casusposities zoals die van de belanghebbende wél “materieel” kan/moet worden getoetst.
Ad incidenteel middel (iii): gegeven het antimisbruikkarakter van art. 10a(4) Wet Vpb moeten de feiten volgens de Staatssecretaris getoetst worden aan doel en strekking en niet slechts aan de letter van die bepaling. Uit HR BNB 2008/266 volgt dat u inderdaad niet alleen naar de tekst maar ook naar doel en strekking van art. 10a Wet Vpb kijkt. Met art. 10a Wet Vpb wil de wetgever gekunstelde renteaftrek tegengaan. Het is normaal gesproken alleen mogelijk om een geldlening met renteaftrek te construeren als de crediteur een zekere mate van invloed heeft bij de debiteur. Daarom is art. 10a Wet Vpb beperkt tot winstdrainage binnen een groep, hetgeen wordt uitgedrukt in het verbondenheidscriterium. De Staatssecretaris ziet in casu een vergelijkbare verbondenheid via een samenwerkende groep met het gezamenlijke doel fiscale renteaftrek te optimaliseren. Zo’n gecoördineerde gezamenlijke investering moet zijns inziens voor de toepassing van art. 10a Wet Vpb als een kwalificerend ‘belang’ worden beschouwd, ook al geschiedt zij via meer lichamen. Het Hof heeft miskend dat er zo’n samenwerkende groep is en dat de zeggenschap in de FCPR’s moet worden toegerekend aan het Fonds, dat bij alles de dienst uitmaakt, met name in de targetbepaling en de financieringsstructuur en zelf ook financieel belang heeft.
Ad incidenteel middel (iv) acht de Staatssecretaris onbegrijpelijk dat een door het Hof als nutteloos aangemerkte leenverhouding desondanks door het Hof als zakelijk wordt beschouwd. Bovendien heeft het Hof de (on)zakelijkheid van de rente ten onrechte mede beoordeeld in het licht van latere omstandigheden, zoals de latere winst bij verkoop van de onderneming. Bij verkoop van een onderneming worden in wezen de toekomstige EBITDA's in één keer verkocht; dat zegt niets over de capaciteit tot jaarlijkse betaling van rente en aflossing. Volgens de Staatssecretaris moet de zakelijkheid van de rente in beginsel worden beoordeeld bij het aangaan van de schuld. Gegeven de cumulerende rente op de convertibles kon op dat moment geen winst worden verwacht, zeker niet als de volledige beweerdelijke looptijd van 40 jaar zou worden volgemaakt, omdat die termijn zou leiden tot een cumulatieve schuld ad € 8,1 miljard, wat er naar alle waarschijnlijkheid toe zou leiden dat er voor de verstrekkers van het ledenkapitaal niets zou resteren.
Het verweer van de belanghebbende
Ad incidenteel middel (i) betoogt belanghebbende dat het Hof gelet op HR BNB 2007/104 terecht heeft geoordeeld dat formeel getoetst wordt of een geldverstrekking civielrechtelijk is aan te merken als eigen of vreemd vermogen. Van een civielrechtelijke niet-eenduidige situatie is volgens haar geen sprake.
Ad incidenteel middel (ii) wijst de belanghebbende op HR BNB 2018/60, waaruit volgt dat de criteria van de deelnemerschapslening niet ‘materieel’ worden toegepast.
Ad incidenteel middel (iii) ziet de belanghebbende in tekst noch ontstaansgeschiedenis van art. 10a(4) Wet Vpb, noch in de door de Staatssecretaris aangevoerde rechtspraak over samenwerkende op zichzelf niet-kwalificerende groepen aandeelhouders in de inkomstenbelasting genoeg steun voor de invulling van de term ‘belang’ als ‘samenwerkende groep’.
Ad incidenteel middel (iv) meent de belanghebbende dat het Hof enkel in het kader van zijn fraus legis beoordeling heeft geoordeeld dat de leenverhouding nutteloos was; niet bij de beoordeling van de zakelijkheid van de convertibles. Het Hof heeft volgens de belanghebbende de juiste maatstaf gebruikt voor zijn beoordeling of een derde bereid zou zijn geweest hetzelfde debiteurenrisico te aanvaarden. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat hetgeen de Inspecteur in dat kader naar voren heeft gebracht, niet de conclusie kan dragen dat voorwaarden onzakelijk zijn overeengekomen.
Re- en dupliek
De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend in zowel het principale als het incidentele beroep.
B. Het principale beroep (de belanghebbende)