Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:616, 19/04950
Parket bij de Hoge Raad, 18-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:616, 19/04950
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juni 2020
- Datum publicatie
- 3 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:616
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:439
- Zaaknummer
- 19/04950
Inhoudsindicatie
Moet de BPM bij herinvoer van een gebruikte auto worden berekend op basis van de historische BPM of op basis van de herrekende werkelijke waarde van eerdere in- en uitvoer?
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7585 inzake nageheven BPM.
Op 17 juli 2013 is het onderhavige voertuig (de eerste keer) ingevoerd. De datum van eerste toelating van het voertuig (in het buitenland) is 29 maart 2012.
Naar aanleiding van de eerste aangifte BPM in 2013 heeft de Inspecteur de historische BPM (aanvankelijk € 22.859) naar werkelijke waarde herrekend en op een bedrag van € 16.525 vastgesteld. Op 15 september 2015 is het voertuig uitgevoerd. Bij die uitvoer is een teruggaaf verleend, weer op basis van de herrekening en met toepassing van de afschrijvingstabel.
Binnen zes maanden na uitvoer, op 11 februari 2016, heeft belanghebbende het voertuig opnieuw ingevoerd. Belanghebbende heeft bij aangifte een bedrag aan historische BPM ingevuld van € 16.525. De Inspecteur heeft die aangifte niet gevolgd, maar heeft een naheffingsaanslag opgelegd als gebaseerd op de historische BPM, gecorrigeerd op € 20.302. Het Hof heeft de Inspecteur aldus in het gelijk gesteld.
In cassatie voert belanghebbende weer aan dat de historische BPM opnieuw is vastgesteld bij eerste invoer in 2013. Hieruit volgt volgens belanghebbende dat het daarbij herrekende bedrag van € 16.525 het uitgangspunt dient te zijn bij (het doen van aangifte bij) de latere herinvoer. De A-G merkt daarover het volgende op.
Bij de eerste import, op 17 juli 2013, is niet uitgegaan van de historische BPM, maar van een lager bedrag als herrekend naar de werkelijke waarde. De herrekende waarde is ook tot uitgangspunt genomen bij de export op 15 september 2015, op basis van artikel 14a, derde en vierde lid, van de Wet BPM juncto artikel 8d, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM.
Uit de toelichting bij de werking van artikel 14a van de Wet BPM volgt dat daarmee wordt voorkomen dat er bij het uitvoeren van een auto meer BPM wordt terugbetaald dan bij de invoer is berekend. Dat staat volgens de A-G los van de historische bruto-BPM. Die blijft hetzelfde en kan het uitgangspunt van de berekening blijven bij latere herinvoer.
Dit geldt, naar de A-G meent, ook bij toepassing van de anti-misbruik regeling van artikel 10a van de Wet BPM, als gericht tegen de zogenoemde ‘hagelschadeconstructie’. In de Memorie van Toelichting is als doelstelling verwoord:
‘Bij de hagelschadeconstructie wordt een jonge Nederlandse schadeauto geëxporteerd om zodoende de teruggaaf bij export te verkrijgen. Aansluitend wordt de auto vrijwel direct weer ingevoerd. De teruggaaf bij export geschiedt aan de hand van de cataloguswaarde en de tabel en kan afhankelijk van de leeftijd en prijs van de auto dus erg hoog zijn. Omdat de auto als gevolg van de schade weinig meer waard is, doet men bij de herinvoer een beroep op een taxatierapport, waardoor een laag BPM-bedrag wordt afgedragen. Het kabinet bestrijdt de hagelschadeconstructie door bij de herinvoer van bovenstaande gevallen geen heffing op basis van de werkelijke waarde van het voertuig toe te staan, maar heffing volgens de optionele afschrijvingstabel in dit geval verplicht te stellen. Op deze wijze wordt de bij uitvoer teruggegeven belasting opnieuw geheven, maar met toepassing van een kleine vermindering voor de periode dat het voertuig in het buitenland is geweest.’
Dat betekent volgens de A-G dat bij de onderhavige herinvoer, in casu binnen zes maanden, gebruik moet worden gemaakt van de forfaitaire tabel volgens artikel 10 van de Wet BPM juncto artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. De enig mogelijke vermindering bestaat uit ‘een kleine vermindering voor de periode dat het voertuig in het buitenland is geweest’.
Uit het voorgaande volgt, naar de A-G meent, dat het, anders dan belanghebbende heeft gesteld, niet de bedoeling van de wetgever is geweest om de herrekende bruto-BPM als uitgangspunt te nemen bij herinvoer, maar dat het uitgangspunt hier blijft de historische bruto-BPM. Daarom moet de bij de onderhavige herregistratie verschuldigde BPM worden berekend door het historische bruto BPM-tarief te verminderen aan de hand van de forfaitaire tabel.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de berekening van de belasting op basis van de bruto BPM in haar geval tot meer verschuldigde BPM (€ 7.829) leidt dan de BPM die destijds bij uitvoer is teruggegeven (€ 6.179). Belanghebbende acht dit onjuist. De A-G merkt op dat dit is veroorzaakt doordat bij uitvoer (evenals eerder bij eerste invoer) is uitgegaan van de (lagere) werkelijke waarde, terwijl bij herinvoer, wegens toepassing van artikel 14a van de Wet BPM, moest worden uitgegaan van de tabelwaarde. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de bijzonderheden van dit geval enigszins anders zijn dan werd voorzien bij de invoering van de antimisbruikbepaling van artikel 14a van de Wet BPM, maar de A-G ziet geen wettelijke basis voor enige tegemoetkoming ter zake.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04950
Datum 18 juni 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Belasting personenauto's en motorrijwielen - 2016
Nr. Gerechtshof 17/01298
Nr. Rechtbank 16/3691
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X] VOF
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] VOF, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 17 september 2019,1 inzake nageheven belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).
Op 17 juli 2013 is het onderhavige voertuig, een Volkswagen Transporter Multivan 2.0 TSI, (de eerste keer) ingevoerd. De datum van eerste toelating van het voertuig (in het buitenland) is 29 maart 2012.2
Naar aanleiding van de eerste aangifte BPM in 2013 heeft de Inspecteur de historische BPM (aanvankelijk € 22.859) naar werkelijke waarde herrekend3 en op een bedrag van € 16.525 vastgesteld.
Op 15 september 2015 is het voertuig uitgevoerd. Bij die uitvoer is een teruggaaf verleend van € 6.179, weer op basis van de herrekening en met toepassing van de afschrijvingstabel.
Binnen zes maanden na uitvoer, op 11 februari 2016, heeft belanghebbende het voertuig opnieuw ingevoerd. Belanghebbende heeft bij aangifte een bedrag aan historische BPM ingevuld van € 16.525, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% uitkomt op een te betalen BPM van € 5.660.
De Inspecteur heeft die aangifte niet gevolgd, maar heeft een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 2.169. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is de Inspecteur uitgegaan van een historische bruto BPM van € 22.859, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% volgens de afschrijvingstabel resulteert in een te betalen BPM van € 7.829. De gehanteerde historische bruto BPM is het bedrag dat op grond van artikel 9 van de Wet BPM zou zijn verschuldigd bij eerste toelating, in casu op 29 maart 2012.
Het Hof heeft het primaire standpunt van belanghebbende, dat voor de berekening van de verschuldigde BPM bij herimport moet worden uitgegaan van de bij de eerste import herrekende BPM, verworpen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht is uitgegaan van de historische BPM (als nader – wegens een lager geldend tarief – gecorrigeerd op € 20.302, conform het subsidiaire standpunt van belanghebbende; thans niet meer in geschil).
Belanghebbende heeft zich – nu ook weer in cassatie - op het standpunt gesteld dat bij herimport binnen zes maanden, op grond van artikel 10a van de Wet BPM, dient te worden uitgegaan van de ten tijde van de export op het voertuig rustende BPM, als door de Inspecteur na de eerste aangifte wegens import in 2013 vastgesteld op € 16.525.
In cassatie voert belanghebbende met name aan dat de historische BPM opnieuw is vastgesteld bij eerste invoer in 2013. Hieruit volgt volgens belanghebbende dat het daarbij herrekende bedrag van € 16.525 het uitgangspunt dient te zijn bij (het doen van aangifte bij) de latere herinvoer.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis en jurisprudentie. In onderdeel 5 wordt het middel van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten, voor zover thans in cassatie van belang, als volgt vastgesteld:
Op 17 juli 2013 is het onderhavige voertuig, een Volkswagen Transporter Multivan 2.0 TSI, geïmporteerd. De datum van eerste toelating van het voertuig is 29 maart 2012. Op 15 september 2015 is het voertuig geëxporteerd. Bij die export is een teruggave verleend van € 6.179, op basis van de afschrijvingstabel. Op 11 februari 2016 heeft belanghebbende het voertuig opnieuw geïmporteerd.
Belanghebbende heeft op 11 februari 2016 aangifte gedaan van de import. Het voertuig is op 3 maart 2016 tenaamgesteld. Belanghebbende heeft bij de aangifte in de rubriek Te betalen Belasting een bedrag aan historische BPM ingevuld van € 16.525, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% resulteert in een te betalen BPM van € 5.660. Het bedrag van € 16.525 is het bedrag waarop de Inspecteur de herrekende bruto BPM na de eerste aangifte had vastgesteld.
De Inspecteur heeft - na een vooraankondiging op 14 maart 2016 - aan belanghebbende met dagtekening 5 juli 2016 een naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 2.169. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is de Inspecteur uitgegaan van een bruto BPM van € 22.859, hetgeen met een afschrijvingspercentage van 65,75% volgens de afschrijvingstabel resulteert in een te betalen BPM van € 7.829.
Rechtbank Noord-Nederland
De geschilomschrijving bij de Rechtbank5 luidde:
5. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de naheffingsaanslag naar de juiste hoogte heeft opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig binnen zes maanden na export weer is geïmporteerd, noch dat artikel 10a eerste lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voor de berekening van de verschuldigde BPM van de historische BPM dient te worden uitgegaan, zoals verweerder voorstaat, of van de herrekende BPM, zijnde het standpunt van eiseres.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
6. In artikel 10a van de Wet BPM is geregeld dat voor gebruikte motorrijtuigen de BPM wordt berekenend aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel indien voor het voertuig eerder bij uitvoer uit Nederland teruggaaf is verleend op de voet van artikel 14a van de Wet BPM en bij die uitvoer het oogmerk bestond het voertuig weer in Nederland te registreren of te gebruiken. Volgens het tweede lid van dit artikel wordt dit oogmerk, behoudens tegenbewijs, aanwezig geacht als het voertuig binnen zes maanden terugkeert.
7. De onder 6. bedoelde afschrijvingstabel is uitgewerkt in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Voor het belastingbedrag waarop de afschrijvingstabel van toepassing is, verwijst het vijfde lid van voornoemd artikel, naar het belastingbedrag als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid van de Wet BPM.
8. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het in artikel 9, eerste en tweede lid van de Wet BPM bedoelde belastingbedrag de bruto BPM, zodat op grond van hierboven weergegeven wettelijke bepalingen ook de teruggaaf ingevolge artikel 10a van de Wet BPM dient te worden berekend op basis van de bruto BPM. Eiseres’ stelling dat bij invoer van het voertuig dient te worden uitgegaan van de herrekende BPM, slaagt daarom niet.
9. Eiseres heeft erop gewezen dat berekening van de belasting op basis van de bruto BPM in haar geval tot een meer verschuldigde BPM (€ 7.829) leidt dan de BPM die destijds bij uitvoer is teruggegeven (€ 6.179), terwijl eiseres uit de Memorie van Toelichting afleidt dat er sprake zou moeten zijn van een ‘kleine’ vermindering. De rechtbank wijst erop dat in het geval van het onderhavige voertuig eerder, namelijk in 2013, sprake is geweest van een invoer – zie 1.1 – waarbij de afschrijving is berekend naar de werkelijke waarde van de auto. Nu bij de daaropvolgende uitvoer in 2015 en de invoer in 2016 de afschrijving is berekend aan de hand van de tabeltarief leidt dat in het onderhavige geval tot andere gevolgen dan die zijn geschetst in de Memorie van Toelichting.
Leeftijdskorting
10. Eiseres heeft in de beroepsfase aangevoerd dat er sprake is van een extra
leeftijdskorting van € 171 uitgaande van de bruto BPM, zie 8., in plaats van de herrekende BPM. Nu deze leeftijdsterugstelling door verweerder is erkend en deze berekening als zodanig door verweerder niet is bestreden, zal de rechtbank van dit bedrag uitgaan. Nu de extra leeftijdskorting leidt tot een lagere naheffingsaanslag, is het beroep van eiseres gegrond.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.998 (€ 2.169 -/- € 171).
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In geschil is of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is vastgesteld.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat bij her-import binnen zes maanden op grond van artikel 10a van de Wet Belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) dient te worden uitgegaan van de ten tijde van de export op het voertuig rustende BPM, zijnde het door de Inspecteur vastgestelde bedrag van € 16.525.
Subsidiair stelt belanghebbende dat, gelet op de datum van eerste toelating van het voertuig, het voor de eerste helft van het jaar geldende tarief had mogen worden toegepast, waarbij in het onderhavige geval van een bruto BPM van € 20.302 wordt uitgegaan.
Belanghebbende concludeert vernietiging van de uitspraak van de Rechtsbank en van de uitspraak op bezwaar, en voorts primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 1.141.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 16.525 een herrekend bedrag is, dat niet kan worden aangemerkt als de historische bruto BPM op 1 juli 2012. Er is bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht uitgegaan van de historische bruto BPM van € 22.859. Wel kan de Inspecteur zich erin vinden dat het voor het jaar 2012 voordeligste tarief wordt toegepast. Hij concludeert daarom - na wijziging van zijn standpunt in de loop van het geding - tot vermindering van de naheffingsaanslag conform belanghebbendes subsidiaire conclusie. (…)
Het Hof heeft geoordeeld:
Het belastbare feit dat aan de onderhavige naheffingsaanslag ten grondslag ligt, is de registratie van het voertuig bij de import in februari 2016. De vaststelling van de verschuldigde belasting vindt in beginsel plaats naar het tarief volgens artikel 9 van de Wet BPM, met een vermindering op de voet van artikel 10 van de Wet BPM, nu sprake is van een gebruikt voertuig. Bij die vaststelling is de historische bruto BPM het uitgangspunt, dat wil zeggen het bedrag dat op grond van artikel 9 van de Wet BPM zou zijn verschuldigd bij de eerste toelating op 29 maart 2012. Het door belanghebbende in de aangifte opgenomen bedrag van € 16.525 is niet de historische bruto BPM, maar een ten tijde van de eerste import door de Inspecteur gemaakte herrekening van de bruto BPM, die niet is gemaakt voor de vaststelling van de historische BPM, maar – zo heeft de Inspecteur ter zitting verduidelijkt – om ervoor te zorgen dat bij een mogelijk latere teruggave niet meer wordt terugbetaald dan is geheven.
Het voorgaande brengt mee dat belanghebbendes primaire standpunt moet worden verworpen. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de naheffingsaanslag met toepassing van artikel 10b van de Wet BPM moet worden verminderd tot € 1.141. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen, dat niet blijk geeft van een juridiek onjuist uitgangspunt.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft één middel aangevoerd en dat luidt als volgt:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10a Wet bpm doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat artikel 10a Wet bpm – kennelijk – niet van toepassing is.
Belanghebbende heeft het middel als volgt toegelicht:
Belanghebbende heeft zich in casu op artikel 10a Wet bpm beroepen. Artikel 10a Wet bpm stelt dat de bpm die bij aangifte verschuldigd is, in afwijking van artikel 10 Wet bpm wordt vastgesteld.
Het Hof oordeelt vervolgens in r.o, 4,1 hoe bij een 'reguliere' aangifte de bpm moet worden bepaald. Het Hof verzuimt echter te motiveren welke rol artikel 10a Wet bpm speelt in dit kader; het Hof benoemt artikel 10a Wet bpm niet eens. Juist vanwege het afwijkende karakter van dit artikel ten opzichte van artikel 10 Wet bpm, is een nadere motivering – die ontbreekt – noodzakelijk.
Reeds om de reden is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd en kan het niet in stand blijven.
Indien het Hof artikel 10a Wet bpm wel behandeld zou hebben, had dit naar belanghebbende meent slechts tot één conclusie kunnen hebben. Belanghebbende hoopt uw college te kunnen overtuigen van de juistheid van deze conclusie, waarna uw college de zaak wellicht zelf af zal kunnen doen.
Artikel 10a Wet bpm regelt de vast te stellen vermindering op de te betalen bpm, in afwijking van artikel 10 Wet bpm. Dat artikel 10a Wet bpm van toepassing is, is niet in geschil.
Blijkens het verplicht stellen van de forfaitaire afschrijvingstabel, wordt beoogd om er een 'binnenlandse situatie' van te behouden. Een andere grondslag om de forfaitaire tabel verplicht te stellen, kan gezien het Unierecht (artikel 110 VWEU) niet worden gerechtvaardigd. Het zou immers een evidente schending van artikel 110 VWEU zijn indien de forfaitaire tabel verplicht wordt gesteld bij invoer vanuit een andere lidstaat en de mogelijkheid tot aangifte naar werkelijke waarde onmogelijk gemaakt zou worden.
Dat de tabel in casu derhalve verplichtte, is gezien de toepasselijkheid van artikel 10a wet bpm niet in geschil.
De Wet laat nu geen andere uitleg toe dan, dat wanneer artikel 10a Wet Bpm van toepassing is, men uit dient te gaan van de gegevens zoals die ten tijde van de export van toepassing waren. Dit houdt dus in dat de bruto-bpm zoals die op het voertuig rustte en reeds ten tijde van de éérste registratie in Nederland is vastgesteld op basis van de Wet en bij de RDW stond geregistreerd, wordt gebruikt ter vaststelling van de verschuldigde bpm door belanghebbende.
Belanghebbende wijst op de Memorie van Toelichting bij artikel 10a Wet Bpm;
'Bij de hagelschadeconstructie wordt een jonge Nederlandse schadeauto geëxporteerd om zodoende de teruggaaf bij export te verkrijgen. Aansluitend wordt de auto vrijwel direct weer ingevoerd. De teruggaaf bij export geschiedt aan de hand van de cataloguswaarde en de tabel en kan afhankelijk van de leeftijd en prijs van de auto dus erg hoog zijn. Omdat de auto als gevolg van de schade weinig meer waard is, doet men bij de herinvoer een beroep op een taxatierapport, waardoor een laag BPM bedrag wordt afgedragen. Het kabinet bestrijdt de hagelschadeconstructie door bij de herinvoer van bovenstaande gevallen geen heffing op basis van de werkelijke waarde van het voertuig toe te staan, maar heffing volgens de optionele afschrijvingstabel in dit geval verplicht te stellen. Op deze wijze wordt de bij uitvoer teruggegeven belasting opnieuw geheven, maar met toepassing van een kleine vermindering voor de periode dat het voertuig in het buitenland is geweest’.
Aldus dient de teruggegeven belasting opnieuw te worden geheven, maar met toepassing van een kleine vermindering. Met deze uitleg kan belanghebbende derhalve nooit méér moeten betalen dan bij export is teruggegeven. Belanghebbende heeft aldus volgens de Wet aangifte zijn aangifte ingediend en betaald.
Met de uitleg van de Inspecteur vindt er géén 'kleine vermindering' plaats, maar vindt er een aanzienlijke vermeerdering plaats, zonder de mogelijkheid om naar werkelijke waarde aangifte te doen.
Hetgeen de rechtbank overigens heeft opgemerkt in dit kader in r.o. 9 is eveneens onbegrijpelijk. Niet valt in te zien, en zodanig blijkt derhalve evenmin uit artikel 10a Wet Bpm én de Memorie van Toelichting, waarom artikel 10a Wet bpm niet van toepassing zou zijn op een voertuig zoals in casu. Dat in casu de afschrijving is berekend met toepassing van de forfaitaire tabel zoals de rechtbank overweegt, is eveneens onbegrijpelijk daar toepassing van de forfaitaire tabel nu juist een uitvloeisel is van artikel 10a Wet bpm.
De conclusie van het Hof komt er op neer dat belanghebbende bij invoer méér dient te betalen (€ 7.829) dan bij export is teruggegeven (€ 6.179). Dit is evident niet in overeenstemming met de bedoeling van artikel 10a Wet bpm.
Verschillende bruto-bpm begrippen
Het Hof lijkt nog te struikelen over de 'verschillende' bruto-bpm begrippen. Er is echter maar één 'bruto-bpm' begrip: het bruto-bpm bedrag dat als fiscaal gegeven in het kentekenregister wordt geplaatst. In de Wet worden evenmin verschillende bruto-bpm begrippen gebruikt. Er is géén begrip als 'herrekende bruto-bpm' of 'historische bruto-bpm' te vinden. Slechts de wijze waarop de bruto-bpm wordt vastgesteld, verschilt. Vervolgens blijft het 'de bruto-bpm'.
Het Hof stelt dat het in de aangifte opgenomen bpm bedrag niet de historische bruto-bpm betreft, maar een ten tijde van de eerste import (door de Inspecteur) gemaakte herrekening van de bruto bpm. Deze laatste zou niet gemaakt zijn ter vaststelling van de historische bruto-bpm, zo heeft de Inspecteur gesteld en het Hof kennelijk gevolgd.
In dit kader wijst belanghebbende er eerst op dat het fiscale gegeven van de bruto-bpm van een groter belang is dan slechts het door de Inspecteur voorgehouden belang: het berekenen van de teruggaaf bij export. Het geeft weer hoeveel belasting er nog op dat voertuig rust. Zo is dit bijvoorbeeld ook van belang bij verkoop van een btw voertuig (binnen Nederland), immers wordt er géén btw over de bpm geheven en dient de bpm die nog op het voertuig rust op dat moment vastgesteld te kunnen worden en als zodanig op de factuur te worden vermeld. Dit belang is reeds vele malen groter dan het belang van de te bepalen teruggaaf bij export (waartoe Nederland In beginsel niet eens toe gehouden is).
Het Hof stelt dat de historische bruto-bpm bepaald moet worden, die op 29 maart 2012 van toepassing geweest zou zijn, te weten € 22.859. Het Hof lijkt dit zelf overigens – na overeenstemming tussen partijen – alweer teniet te doen, gezien overweging 4.2. Daar zijn partijen het er immers over eens dat – met toepassing van artikel 10b – een ander bruto-bpm bedrag gekozen mocht worden. Artikel 10b wet bpm is evenals artikel 10a Wet bpm een regeling die in afwijking van artikel 10 wordt toegepast.
Het Hof gaat – mede vanwege het onbehandeld laten van artikel 10a – voorbij aan de essentie van artikel 10a Wet bpm. 'De bruto-bpm' die op dat voertuig Is vastgesteld wordt gebruikt bij het opnieuw heffen van de bpm. Hoe deze eerder vastgestelde bruto-bpm tot stand is gekomen en welke – informele – term hieraan toegekend wordt, is niet relevant.
In het verweerschrift heeft de Staatssecretaris het volgende gesteld:
In geschil is de heffing van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van de registratie van het voertuig op 3 maart 2016 bij de import in februari 2016. Datum eerste toelating (in het buitenland) van de auto is 29 maart 2012.
Ten aanzien van deze auto heeft zich tussentijds – 15 september 2015 – een export voorgedaan, waarbij met toepassing van artikel 14a Wet BPM een teruggaaf van bpm is gegeven. De auto is voor de eerste keer in Nederland geïmporteerd op 17 juli 2013. De toenmalige heffing bpm heeft niet plaatsgevonden met de forfaitaire tabelkorting maar met een hogere vermindering. Dientengevolge is het bij export teruggegeven bedrag op de voet van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM juncto artikel 8d, lid 4, Uitvoeringsregeling BPM berekend met verdiscontering van die hogere vermindering. In zoverre bestaat er binnen die teruggaafregeling dan ook een verband met het oorspronkelijk aan bpm geheven bedrag.
De nu voorliggende vraag betreft echter de nadien weer gepleegde wederinvoer van de auto en het daarbij toe te passen wettelijke systeem. Meer in het bijzonder is de vraag of daarbij als uitgangspunt c.q. vertrekpunt voor de berekening heeft te gelden de reguliere historische bpm ex artikel 9 Wet BPM dan wel een ander bedrag aan (herrekende) bruto bpm.
De Wet BPM bepaalt ingevolge artikel 1, lid 7, dat de tenaamstelling in het kentekenregister nadat eerder een verzoek om teruggaaf ex artikel 14a Wet BPM is gedaan, een (nieuw) belastbaar feit vormt.
De wederinvoer betreft een gebruikte auto, terwijl voorts tussen partijen vaststaat dat zich een situatie van artikel 10a Wet BPM voordoet. Dientengevolge kan de op de voet van artikel 10 Wet BPM te bepalen vermindering met betrekking tot gebruikte auto's slechts worden bepaald op basis van de forfaitaire tabelkorting, zoals deze is opgenomen in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling BPM. De desbetreffende vermindering vindt plaats op de ex artikel 9, eerste en tweede lid, Wet BPM bepaalde bpm, te weten de historische bruto bpm van een nieuwe auto.
In dit wettelijke kader neemt de 'wederinvoer-situatie' als zodanig geen bijzondere plaats in, met uitzondering van de eventuele toepassing van artikel 10a Wet BPM en de daaruit voortvloeiende beperking tot slechts een vermindering met de forfaitaire tabelkorting.
In relatie tot de teruggaafregeling op de voet van artikel 14a Wet BPM bestaat er – afgezien van de aangebrachte beperking tot het slechts kunnen hanteren van de forfaitaire tabelkorting in geval van toepassing van artikel 10a Wet BPM – geen verder wettelijk verband over de te hanteren berekeningswijze bij de wederinvoer van een gebruikte auto. Binnen artikel 8 respectievelijk 8d Uitvoeringsregeling BPM is niet voorzien in een regeling waar bij wederinvoer bijvoorbeeld aansluiting wordt gezocht bij het teruggegeven bedrag aan BPM dan wel het op de voet van artikel 8d, lid 4, herrekende bedrag aan bruto BPM om vervolgens daarop een vermindering toe te passen. Het andersluidende oordeel van belanghebbende vindt dan ook geen steun in het recht.
Geconcludeerd dient mijns inziens te worden dat het wettelijke systeem van de Wet BPM in het onderhavige geval niet voorziet in een ander uitgangspunt c.q. vertrekpunt dan de historische bpm ex artikel 9 Wet BPM, daargelaten de eventuele toepassing van artikel 10b Wet BPM. De door belanghebbende aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting bij artikel 10a Wet BPM doet hieraan niet af, aangezien daarbij is uitgegaan van een toepassing van de wettelijke tabelkorting ook bij de eerdere bpm heffing. De uitspraak van het Hof geeft daarmee geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
In hoeverre het daaruit voortvloeiende resultaat een eventuele schending van artikel 110 VWEU tot gevolg heeft, is naar mijn mening afhankelijk van de kenmerken en eigenschappen van een referentievoertuig en de daarbij feitelijk vastgestelde situatie dat daarop een lager bpm bedrag rust dan het in het onderhavige geval aan bpm te betalen bedrag. Over die zich voordoende feitelijke situatie is door belanghebbende ten overstaan van de feitenrechters niets gesteld of aannemelijk gemaakt. Over de feitelijke staat van de auto gedurende de afgelopen jaren is in deze procedure overigens in het geheel niets komen vast te staan.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.