Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2020, ECLI:NL:PHR:2020:717, 20/00081
Parket bij de Hoge Raad, 20-08-2020, ECLI:NL:PHR:2020:717, 20/00081
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2020
- Datum publicatie
- 4 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:717
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:585
- Zaaknummer
- 20/00081
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting; verkrijging aandelen in opslagruimteverhuur- en dienstenbedrijf. Onroerende-zaaklichaam? Zijn de onroerende zaken hoofdzakelijk dienstbaar aan vastgoedexploitatie (art. 4(1) Wet BvR)? Bedrijfsmodel; vergelijkbaar met hotel, camping of data center?
Feiten: de belanghebbende is een internationaal concern dat opslagruimte verhuurt (self storage). In 2015 verwierf zij alle aandelen in een belangrijke concurrent op de Nederlandse self storage markt ([B]). [B] levert naast terbeschikkingstelling van opslagruimte ook diensten zoals verkoop van sloten en opslagmateriaal, assistentie bij de opslag, verzekering van de opgeslagen spullen, terbeschikkingstelling van steekkarretjes, verhuur van aanhangwagens, etc. Daarnaast bestaat de bedrijfsvoering van [B] uit onder meer intensief management en actieve marketing.
In geschil is of [B] voldoet aan het dienstbaarheidscriterium in art. 4(1)(a) Wet BvR: waren [B]’s onroerende zaken, als geheel genomen, geheel of hoofdzakelijk dienstbaar aan vastgoedexploitatie?), waardoor [B] zou kwalificeren als onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) en belanghebbende overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn over de waarde van [B]’s onroerende zaken.
Volgens de Rechtbank Den Haag houdt [B] zich bezig met verhuur van (delen van) onroerende zaken voor opslag en zijn haar overige diensten daaraan ondergeschikt, zodat is voldaan aan het dienstbaarheidscriterium en overdrachtsbelasting is verschuldigd.
Het Hof Den Haag daarentegen acht [B] gespecialiseerd in geavanceerde goederenopslag; zij verhuurt niet slechts opslageenheden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een hotelbedrijf niet voldoet aan het dienstbaarheidscriterium. [B]’s bedrijf lijkt op een ‘goederenhotel’, gegeven de omvang van haar velerlei andere diensten en het relatief grote aantal kortlopende contracten, zodat het dienstbaarheidscriterium niet is vervuld.
De Staatssecretaris stelt drie middelen voor: (i) dat een groot aantal contracten kortlopend zou zijn, is door de inspecteur weersproken; ‘s Hofs feitelijke oordeel daaromtrent is echter ongemotiveerd; (ii) het Hof gaat ten onrechte uit van alleen het antimisbruikkarakter van art. 4 Wet BvR; de wetgever stond ook ‘economische gelijkstelling’ voor ogen, en de criteria van art. 4 Wet BvR zijn objectief; (iii) het Hof heeft het dienstbaarheidscriterium verkeerde uitgelegd of onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd toegepast; [B]’s geval is onvergelijkbaar met HR BNB 2009/91 (toeristische camping met faciliteiten) en HR BNB 2015/14 (data centers).
Volgens A-G Wattel volgt uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak een kwantitatieve en een kwalitatieve benadering van ‘dienstbaarheid’ aan vastgoedexploitatie: kwantitatief moet minstens 70% van het vastgoed (dat minstens 50% van de totale activa moet uitmaken) als zodanig worden geëxploiteerd. De meer kwalitatieve invulling kijkt naar het bedrijfsmodel: is [B]s bedrijfsmodel, objectief bezien, (overwegend) exploitatie van opslagruimte of (overwegend) beheer of bewaring van andermans spullen, althans niet overwegend vastgoedexploitatie? Die vraag is feitelijk en ‘s Hofs antwoord is in cassatie onaantastbaar als zijn maatstaf rechtskundig correct is en zijn oordeel voldoende gemotiveerd. Dat is volgens de A-G echter niet het geval.
De criteria van art. 4(1)(a) Wet BvR zijn door de wetgever geobjectiveerd. ’s Hofs r.o. 5.1 over marktstrategische overwegingen en niet-gebleken ontgaansbedoelingen acht de A-G daarom voor het dienstbaarheidscriterium niet relevant. Middel (ii) leidt desondanks niet tot cassatie, nu het Hof in r.o. 5.2 en 5.3 alsnog (ook) toetst aan de objectieve wettelijke criteria, en geen doel treft de stelling van de Staatssecretaris dat de wetgever verkrijging van vastgoed met en zonder tussenkomst van een rechtspersoon steeds hetzelfde wilde belasten. Bij zijn opmerking dat art. 4 Wet BvR ook (economische) gelijktrekking dient, heeft de wetgever expliciet verklaard de heffingsgrondslag niet te willen verruimen. Art. 4 Wet BvR belast directe en indirecte verkrijging alleen gelijk als is voldaan aan diens objectieve criteria. Diens beperkte strekking blijkt ook uit de doorkijkarresten.
Middel (iii) daarentegen acht de A-G gegrond voor zover het zich bij de uitleg van het dienstbaarheidscriterium verzet tegen ’s Hofs kennelijke opvatting dat actief management, marketingstrategie en -inspanning, bedrijfsconceptontwikkeling, IT-systemen, relatiebeheer, klantpresentatie en -screening, mediacontact, beveiliging en standaardcontractontwikkeling niet dienstbaar (kunnen) zijn aan vastgoedexploitatie. Voor zover de omvang van deze overhead relevant is (de wet vraagt alleen naar de dienstbaarheid van het vastgoed), moet zijns inziens worden vastgesteld in hoeverre hij toerekenbaar is aan terbeschikkingstelling van opslagruimte (dat deel is dienstbaar aan vastgoedexploitatie) en in hoeverre aan dienstverlening die losstaat van terbeschikkingstelling van opslagruimte.
Ook dit hoeft niet tot cassatie te leiden als ’s Hofs (overige) motivering de conclusie kan dragen dat [B]’s bedrijfsmodel niet overwegend is de exploitatie van opslagruimte. Dat is volgens de A-G echter niet het geval:
‘s Hofs r.o. 5.1 is, zoals opgemerkt, niet relevant voor de te beantwoorden vraag, en bovendien deels onbegrijpelijk nu het Hof zich baseert op de vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken, maar die waarde is juist niet vastgesteld, maar in geschil, en het hof is aan dat waardegeschil voorbijgegaan. R.o. 5.2 houdt slechts in dat (i) de karakterisering van [B]’s bedrijf door de Rechtbank ‘ernstig tekort doet’ aan dier bedrijfsvoering en (ii) [B] ‘aanzienlijk meer activiteiten verricht dan de enkele verhuur van onroerende zaken’. Deze stellingen zijn echter niet gemotiveerd of gekwantificeerd en er volgt niet uit dat die ‘aanzienlijk-meer’-activiteiten [B]’s bedrijfsmodel zijn en de terbeschikkingstelling van opslagruimte daaraan ondergeschikt is.
’s Hofs r.o. 5.3 ten slotte, is een conclusie (‘goederenhotel’) die eerdere overwegingen herhaalt in termen van ‘in belangrijke mate’, ‘diverse voorzieningen’ en ‘velerlei dienstbetoon’, zonder specificatie, kwantificering of motivering dat ‘exploitatie van een geavanceerd opslagbedrijf’ niet overwegend vastgoedexploitatie is, of dat het voor dat opslagbedrijf gebruikte vastgoed voor meer dan 30% niet dienstbaar is aan de exploitatie van opslagruimte. Voor ’s Hofs oordeel dat het om doorgaans kortstondige opslag gaat, bestaat volgens de A-G geen feitelijke grondslag, en hij betwijfelt of de gemiddelde huurduur relevant is. Anders dan klanten van campings en hotels, verblijven [B]’s klanten niet in de gehuurde ruimte, en opgeslagen spullen zijn geen (kortstondig) vakantievierende of congresserende mensen die in de watten gelegd kunnen worden. Bij een meer voor de hand liggende vergelijking met de servers in de data centers van HR BNB 2015/14, lijkt hem dat de uitkomst in die zaak niet anders zou zijn geweest als de servers van de klanten gemiddeld slechts een half jaar of korter op de data floor zouden hebben gestaan. Daarmee treft volgens de A-G (ook) middel (i) doel.
Conclusie: Middel (i) en (iii) gegrond; vernietigen en verwijzen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00081
Datum 20 augustus 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Overdrachtsbelasting 2015
Nr. Gerechtshof BK-19/00313
Nr. Rechtbank SGR 18/5597
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Inleiding
De belanghebbende, [X] , is een internationaal concern dat opslagruimte verhuurt (self storage). Zij heeft op 30 juni 2015 alle aandelen verworven in [B] BV, die onder de naam [A] op de Nederlandse self storage markt een belangrijke concurrent was (hierna: [B]). In geschil is of [B] een onroerende-zaakrechtspersoon (OZR) was en daarmee een fictieve onroerende zaak zoals bedoeld in art. 4(1)(a) Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR), waardoor de belanghebbende overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn over de waarde van [B] ’s onroerende zaken. In geschil is met name of voldaan is aan het dienstbaarheidscriterium in art. 4(1)(a): waren [B] ’s onroerende zaken, als geheel genomen, geheel of hoofdzakelijk dienstbaar aan vastgoedexploitatie?
[B] levert naast verhuur van opslagruimte ook diensten zoals verkoop van sloten en opslagmateriaal, assistentie bij de opslag, verzekering van de opgeslagen spullen, terbeschikkingstelling van steekkarretjes, verhuur van aanhangwagens, etc. Daarnaast bestaat [B] ’s bedrijfsvoering uit onder meer intensief management en actieve marketing.
Volgens de Rechtbank houdt [B] zich bezig met verhuur van (delen van) onroerende zaken voor opslag en zijn haar overige diensten daaraan ondergeschikt. Zij baseert zich onder meer op de jaarcijfers waaruit blijkt dat de meeste omzet wordt behaald met verhuur van opslagruimte. Volgens de Rechtbank is daarmee voldaan aan het dienstbaarheids-criterium, zodat [B] een OZR is en belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd.
In hoger beroep meent het Hof daarentegen dat [B] is gespecialiseerd in geavanceerde goederenopslag en niet slechts opslageenheden verhuurt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een bedrijf zoals een hotel niet voldoet aan het dienstbaarheidscriterium. [B] ’s bedrijf kan vergeleken worden met een ‘goederenhotel’, gegeven de omvang van haar velerlei andere diensten en het relatief grote aantal kortlopende contracten met klanten. Volgens het Hof is het dienstbaarheidscriterium niet vervuld en dus geen overdrachtsbelasting verschuldigd.
De Staatssecretaris stelt drie cassatiemiddelen voor: (i) het Hof baseert zich ten onrechte op een gesteld groot aantal kortlopende contracten; die stelling is door de inspecteur echter weersproken en het Hof heeft zijn feitelijke oordeel niet gemotiveerd; (ii) het Hof gaat ten onrechte uit van alleen het antimisbruikkarakter van art. 4 Wet BvR genoemd in de wetsgeschiedenis; hij miskent dat de wetgever ook ‘economische gelijkstelling’ voor ogen stond en dat de criteria van art. 4 Wet BvR objectief zijn; (iii) ‘s Hofs oordeel is gebaseerd op verkeerde uitleg van het dienstbaarheidscriterium of is onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd; [B] ’s geval is onvergelijkbaar met HR BNB 2009/91 (Toeristische camping met faciliteiten) en HR BNB 2015/14 (Data centers).
De belanghebbende stelt bij verweer dat de inspecteur niet heeft weersproken dat een groot aantal contracten kort loopt, zodat weerspreking in cassatie een ontoelaatbaar novum is. ’s Hofs verwijzing naar het anti-ontgaanskarakter van art. 4 Wet BvR draagt volgens de belanghebbende zijn oordeel over het dienstbaarheidscriterium niet, zodat middel (ii) geen feitelijke grondslag heeft. Zij acht haar geval wel degelijk vergelijkbaar met de camping- en data centers-arresten, zodat ‘s Hofs oordeel dat niet wordt voldaan aan het dienstbaarheids-criterium begrijpelijk en voldoende gemotiveerd is.
Uit de parlementaire geschiedenis en de rechtspraak komen een kwantitatieve en een kwalitatieve benadering van ‘dienstbaarheid’ aan vastgoedexploitatie naar voren: kwantitatief moet minstens 70% van het vastgoed (dat minstens 50% van de totale activa moet uitmaken) als zodanig worden geëxploiteerd of verhandeld. De meer kwalitatieve invulling kijkt naar het bedrijfsmodel om te bezien wat aan wat dienstbaar is. Toegespitst op de casus: zijn [B] ’s opslagruimten dienstbaar aan andere prestaties jegens klanten dan terbeschikkingstelling daarvan (verhuur van aanhangwagens, terbeschikkingstelling van steekkarretjes, advies bij self storage, verkoop van dozen en sloten, verzekering van spullen, etc.) of zijn, andersom, die andere prestaties dienstbaar aan de verhuur van opslagruimte?
De kernvraag is dus: is [B] ’s bedrijfsmodel, objectief bezien, verhuur van opslagruimte of beheer of bewaring van andermans spullen? De fiscus en de Rechtbank menen het eerste; de belanghebbende en het Hof achten [B] ’s bedrijfsmodel vergelijkbaar met dat van een hotel, een data center (HR BNB 2015/14) of een toeristische camping met recreatieve faciliteiten (HR BNB 2009/91), i.e. een bedrijfsmodel waarin andere prestaties dan terbeschikkingstelling van (opslag)ruimte overheersen.
Die kernvraag is een feitelijke vraag, het antwoord waarop in cassatie onaantastbaar is als ’s Hofs maatstaf rechtskundig correct is en zijn antwoord op basis van die correcte maatstaf voldoende is gemotiveerd.
Ad middel (ii) meen ik dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de criteria van art. 4(1)(a) Wet BvR geobjectiveerd zijn. Het gaat erom of de verkregen aandelen objectief (on)voldoende verschillen van het vastgoed van de verkregen vennootschap. In beginsel is mijns inziens daarom – althans voor de uitleg van het dienstbaarheidscriterium - niet relevant of de belanghebbende overdrachtsbelasting beoogde te ontgaan en evenmin dat zij beoogde een belangrijke concurrent op de Nederlandse markt in te lijven. ’s Hofs r.o. 5.1, over concurrentie-overwegingen en niet-gebleken ontgaansbedoelingen lijkt mij daarom niet relevant en gebaseerd op een onjuiste, subjectieve maatstaf. Dat leidt echter niet tot cassatie, nu het Hof in r.o. 5.2 en 5.3 alsnog (ook) toetst aan de objectieve wettelijke criteria.
Voor zover de Staatssecretaris in middel (ii) stelt dat de wetgever vanaf 2000 met art. 4 Wet BvR ook verkrijging van vastgoed met en zonder tussenkomst van een rechtspersoon hetzelfde wilde belasten, acht ik die stelling onjuist, nu de wetgever bij zijn opmerking dat art. 4 Wet BvR ook (economische) gelijktrekking dient, expliciet heeft verklaard de heffingsgrondslag niet te willen verruimen. Art. 4 Wet BvR behandelt economisch gelijke gevallen ook geenszins steeds gelijk. Het belast directe en indirecte verkrijgingen alleen gelijk als is voldaan aan zijn objectieve criteria en het dus om ‘verdachte’ vennootschappen gaat, die zich onvoldoende door hun bedrijfsmodel onderscheiden van hun vastgoed. Dat art. 4 Wet BvR een beperkte strekking heeft, blijkt ook uit uw doorkijkarresten.
Hoewel ’s Hofs uitspraak niet erg expliciet is over de aangelegde rechtskundige maatstaf, lijkt mij dat middel (ii) daarom niet tot cassatie leidt.
Middel (iii) daarentegen lijkt mij doel te treffen in zoverre het zich bij de uitleg van het dienstbaarheidscriterium verzet tegen ’s Hofs kennelijke opvatting dat actief management, marketingstrategie en -inspanning, bedrijfsconceptontwikkeling, IT-systemen, relatiebeheer, klantpresentatie en -screening, mediacontact, beveiliging en standaardcontractontwikkeling niet dienstbaar (kunnen) zijn aan exploitatie van vastgoed. Voor zover de omvang van deze overhead relevant is (de wet vraagt alleen naar de dienstbaarheid van het vastgoed), moet mijns inziens vastgesteld worden in hoeverre deze bezigheden toerekenbaar zijn aan terbeschikkingstelling van opslagruimte (dan gaat het om dienstbaarheid aan vastgoed-exploitatie) en in hoeverre aan diensten die losstaan van die terbeschikkingstelling.
Ook dit leidt niet tot cassatie als ’s Hofs (overige) motivering de conclusie kan dragen dat [B] ’s bedrijfsmodel niet is exploitatie van opslagruimte. Dat is mijns inziens echter niet het geval. ‘s Hofs r.o. 5.1 is, zoals opgemerkt, niet relevant voor de te beantwoorden vraag, en bovendien deels onbegrijpelijk: het Hof baseert zich “in het bijzonder [op] de vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken van de diverse vestigingen”, maar die waarde is juist niet vastgesteld, maar in geschil, en het hof is aan dat waardegeschil voorbijgegaan. R.o. 5.2 houdt vervolgens slechts in dat (i) de karakterisering van [B] ’s bedrijf door de Rechtbank ‘ernstig tekort doet’ aan dier bedrijfsvoering en (ii) [B] ‘aanzienlijk meer activiteiten verricht dan de enkele verhuur van onroerende zaken’. Deze stellingen zijn niet gemotiveerd of gekwantificeerd en er kan niet uit volgen dat de door het Hof niet gespecificeerde of gekwantificeerde ‘aanzienlijk-meer’-activiteiten [B] ’s (andere) bedrijfsmodel bepalen en de terbeschikkingstelling van opslagruimte daaraan ondergeschikt is. Het Hof is ook niet ingegaan op de samenstelling van de huurprijs, die per m2 wordt berekend.
’s Hofs r.o. 5.3 ten slotte, is een conclusie (‘goederenhotel’), die eerdere overwegingen herhaalt in termen van ‘in belangrijke mate’, ‘diverse voorzieningen’ en ‘velerlei dienst-betoon’, zonder specificatie, kwantificering of motivering dat en waarom ‘exploitatie van een geavanceerd opslagbedrijf’ niet overwegend vastgoedexploitatie is, of dat en waarom het voor dat opslagbedrijf gebruikte vastgoed voor meer dan 30% niet dienstbaar is aan de exploitatie van de opslagruimte. Het Hof stelt nog dat het om doorgaans kortstondige terbeschikkingstelling gaat, maar de belanghebbende heeft slechts verklaard dat per maand 8% van de klanten vertrekt en de inspecteur trok daaruit het gevolg dat 92% dus huurder blijft. Enkel daaruit volgt geen doorgaans kortstondige terbeschikkingstelling, want het impliceert een gemiddelde huurduur van een half jaar. Overigens lijkt gemiddelde opslagduur niet relevant als hij minstens meer maanden beslaat. Ook exploitatie van opslagruimte met kortlopende contracten lijkt mij exploitatie van opslagruimte. Anders dan klanten van campings en hotels, verblijven [B] ’s klanten niet in de gehuurde ruimte, en opgeslagen spullen zijn geen kortstondig vakantievierende of congresserende mensen die in de watten gelegd kunnen worden. Bij een meer voor de hand liggende vergelijking met de servers in de data centers van HR BNB 2015/14, lijkt mij dat de uitkomst in die zaak niet anders zou zijn geweest als de servers van de klanten gemiddeld slechts een half jaar of korter op de data floor zouden hebben gestaan. Daarmee treft mijns inziens middel (i) doel.
Ik meen daarom dat ’s Hofs motivering zijn conclusie niet kan dragen. Ik geef u in overweging de middelen (i) en (iii) gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende, [X] BV ( [X] ) is een internationaal concern dat self storage aanbiedt, i.e. verhuur van opslagruimte c.a.
Op 30 juni 2015 heeft [X] alle aandelen in [B] BV (hierna: [B] ) gekocht. Dit bedrijf opereerde onder de naam [A] op de Nederlandse self storage markt en was een belangrijke concurrent van de belanghebbende. Ten tijde van de overname had [B] 23 vestigingen in Nederland, waarvan 21 gevestigd in panden in (middellijke) eigendom en twee in van derden gehuurde panden.
Vóór de overname heeft de belanghebbende de inspecteur gevraagd of [B] moest gelden als OZR in de zin van art. 4(1)(a) Wet BvR. De inspecteur heeft bevestigend geantwoord, waarop de belanghebbende hem heeft verzocht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen waartegen zij bezwaar kon maken. In dat verzoek heeft de belanghebbende een belastbare waarde ad € 107.913.617 aangegeven. De naheffingsaanslag is dienovereenkomstig opgelegd, resulterende in een aanslag ad € 6.474.820.
De koopsom voor [B] bedroeg afgerond € 117 mio, nl. € 120 mio minus schulden en leakage (balansverschillen), per saldo € 116.958.806. Het Hof heeft over de overnameprijs en de externe waardering van de onroerende zaken het volgende vastgesteld:
“2.1. (….). De overnameprijs van het totaal bedraagt € 1 plus overname van de verplichtingen uit de groepsfinanciering en is het rekenresultaat van de overeengekomen koopsom van € 120.000.000 verminderd met de schulden op de transactiedatum en de in de periode van 30 april 2015 tot en met 30 juni 2015 opgetreden balansverschillen.
De waarde van de activa van belanghebbende [bedoeld zal zijn: van [B] ; PJW] is circa € 108.000.000, het resultaat van, voor zover hier van belang, de koopsom verminderd met de bedrijfswaarde van twee gehuurde vestigingen, vorderingen, kasgeld en inventaris. In [D] , een rapport van een door belanghebbende ingeschakelde onafhankelijke deskundige derde, is een toerekening gemaakt van de onderliggende waarde van met name het vastgoed en de goodwill in de met de aandelentransactie overgenomen onderneming. De waarde van het vastgoed van de overgedragen onderneming is bepaald op circa € 65.000.000. De voor de Wet waardering onroerende zaken bepaalde waarde van de diverse vestigingen van de overgenomen onderneming bedraagt in totaal afgerond € 46.000.000.”
Volgens dit externe rapport beliep de gezamenlijke waarde van de onroerende zaken en de goodwill van [B] dus kennelijk € 108 mio. Op basis van de in dit rapport aan het vastgoed toegekende waarde ad € 65 mio, zou de waarde van de goodwill € 43 mio belopen. Volgens de inspecteur kan dat niet juist zijn omdat volgens hem [B] verlieslatend was en een negatief eigen vermogen had en de koopsom diende om haar schulden af te lossen.
Volgens de inspecteur was het vastgoed van [B] € 113,8 mio waard, althans minstens de door de belanghebbende aangegeven € 107.913.871 waarop de naheffing is gebaseerd. Hij baseerde zich op een controlerapport waardeonderzoek, taxaties door [F] en de geconsolideerde balans van [B] per 30 april 2015. De belanghebbende wijst echter op een brief van [F] van 7 juli 2016 die vermeldt dat de getaxeerde waarde substantieel lager zou liggen als de wijze van exploitatie van de onroerende zaken zou worden genegeerd. De inspecteur wijst daartegenover weer op de jaarrekening van [B] , die, zo merkt hij op, door dezelfde externe deskundige is goedgekeurd die ook het [D] Report heeft opgesteld.
De Rechtbank heeft de waarde van het vastgoed in goede justitie op € 85 mio gesteld omdat haars inziens geen van beide partijen de door haar gestelde waarde aannemelijk had gemaakt. Daartegen heeft de inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld, dat door het Hof niet is behandeld omdat hij [B] niet als OZR heeft aangemerkt (zie 2.12 hieronder).
De waarde van [B] ’s onroerende zaken ten tijde van de overname staat dus niet vast, maar kennelijk is niet in geschil dat die waarde minstens € 65 mio beliep, waarmee wel vast staat dat haar bezittingen op dat moment ‘grotendeels’ - voor meer dan de helft - bestonden uit (in Nederland gelegen) onroerende zaken zoals bedoeld in ar. 4(1)(a) Wet BvR. Aan de bezitseis is dus voldaan, zodat alleen in geschil is of wordt voldaan aan het dienstbaarheids-criterium van ar. 4(1)(a) Wet BvR, i.e. of [B] ’s onroerende zaken, als geheel genomen, bij de overname geheel of hoofdzakelijk dienstbaar waren aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken en zo ja, welke hun waarde dan is.
Het Hof heeft de bedrijfsvoering van [B] als volgt omschreven, waarbij ik aanteken dat de Staatssecretaris in middel (i) bestrijdt dat vast zou staan dat het gaat om een groot aantal kortlopende contracten:
‘’De bedrijfsvoering van de met de aandelentransactie overgenomen vennootschap is afhankelijk van en omvat:
- een groot aantal kortlopende flexibele contracten;
- een actief management van elke vestiging om tot een winstgevende bezettingsgraad te komen, mede vanwege het verloop, met name bij het opstarten van een nieuwe vestiging dient de markt zeer actief te worden benaderd met marketinginspanningen, zoals advertenties, kortingsacties, publicaties en andere reclame-uitingen in verband met de hoog te houden goede naam van de onderneming als geheel;
- het ontwikkelen en up-to-date houden van het bedrijfsconcept voor alle vestigingen, inhoudend
positionering, indeling boxen, bedrijfsprocessen, IT-systemen, relatiebeheersysteem, presentatie naar bestaande en potentiële klanten, contacten met de media, marketingstrategie, onderscheidend vermogen, ontwikkelen standaardcontracten en opstellen actieplannen met betrekking tot de markt; |
- het ontwikkelen van en investeren in een optimale indeling en inrichting van een vestiging;
- het ter beschikking stellen van opslagruimte in diverse soorten en maten aan klanten;
- het begeleiden van klanten, advisering van de omvang en locatie van opslagruimtes en mogelijke wijzigingen;
- het assisteren bij het opslaan en weer verwijderen van materialen in de opslagruimtes, het aannemen van goederen voor opslag, het verwijderen van afval van cliënten;
- de verkoop en advisering van opslagdozen, opslagmaterialen en inpakmaterialen;
- klimaatbeheersing;
- het afsluiten van verzekeringen met betrekking tot de in de vestigingen aanwezige goederen;
- de verkoop van sloten;
- de beveiliging en screening van cliënten;
- de verhuur en begeleiding van aanhangwagens in alle soorten en maten;
- de terbeschikkingstelling van rolwagentjes en dergelijke.”
De Rechtbank Den Haag 1
De Rechtbank meende dat [B] primair en in feite (delen van) onroerende zaken verhuurt voor de opslag van goederen. De belanghebbende had haars inziens niet aannemelijk gemaakt dat de overige diensten van [B] zodanig overheersten dat het zou gaan om dienstverlening waarin verhuur besloten ligt in plaats van andersom. De overige diensten zijn volgens de Rechtbank bijkomende activiteiten die worden verricht in het kader van de verhuur. Zij maakte dat mede op uit de jaarcijfers, waaruit volgt dat de inkomsten van [B] hoofdzakelijk voortvloeien uit de verhuur van opslagruimte en dat de opbrengsten uit de overige diensten relatief gering zijn. Volgens de Rechtbank werd daarom voldaan aan het dienstbaarheidscriterium ex. art. 4(1)(a) Wet BvR en was [B] een OZR, zodat de belanghebbende overdrachtsbelasting verschuldigd was.
De volgende vraag was over welke waarde. Omdat partijen daarover van mening verschilden en volgens de Rechtbank geen van beiden de door haar gestelde waarde aannemelijk had gemaakt, heeft de Rechtbank de waarde in goede justitie op € 85.000.000 gesteld.
Het Gerechtshof Den Haag 2
Het Hof daarentegen achtte [B] geen OZR zals bedoeld in art. 4(1)(a) Wet BvR. Hij achtte dier onroerende zaken, als geheel genomen, op het overdrachtstijdstip niet geheel of hoofdzakelijk dienstbaar aan verkrijgen, vervreemden of exploiteren van onroerende zaken:
“5.1. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende, gelet ook op de uit de beschikbare gegevens af te leiden feiten en omstandigheden, in het bijzonder de vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken van de diverse vestigingen en de door belanghebbende gehuldigde en in de praktijk gebrachte bedrijfsvoering, voldoende aannemelijk gemaakt dat de verwerving van de onderwerpelijke aandelen niet gericht is geweest op het enkel verkrijgen - zonder heffing van overdrachtsbelasting - van de in de onderneming van de verworven vennootschap aanwezige onroerende zaken. In dat licht kan niet worden weggecijferd dat de overname van de aandelen voor een belangrijk deel bedoeld is geweest - en ook zo heeft uitgepakt - een in Nederland opererende sterke marktspeler en concurrent in zijn geheel over te nemen en in verband met de bedrijfsstrategie te komen tot de verwerving van het in dat bedrijf aanwezige surplus aan goodwill en groeipotentie.
Het Hof is, mede gelet op dezelfde feiten en omstandigheden, voorts van oordeel dat de Inspecteur en in navolging de Rechtbank, zoals is op te maken uit haar overwegingen, de bedrijfsvoering van de overgenomen vennootschap ernstig tekortdoet met de karakterisering van de prestaties als - zakelijk weergegeven - de (enkele) verhuur van onroerende zaken ten behoeve van de opslag van goederen. Zoals blijkt uit het door belanghebbende ingebrachte, door het Hof inhoudelijk aannemelijk geachte, overzicht van de (achtergronden van de) uitgevoerde activiteiten verricht de overgenomen vennootschap aanzienlijk meer dan de enkele verhuur van onroerende zaken.
De conclusie van het Hof, mede bezien in het licht van de aan de hand van de in de ontstaansgeschiedenis van de in geding zijnde heffingsbepaling ter sprake gebrachte uitzondering voor het hotelbedrijf - voor de hand ligt hier te spreken van een "goederenhotel" - ontstane jurisprudentie, luidt in dezen dat de omstandigheid dat in het onderhavige geval doorgaans sprake is van kortstondige terbeschikkingstelling van op de betrokken cliënt afgestemde opslagruimte, waarbij aannemelijk is dat de aantrekkelijkheid voor een belangrijk deel wordt bepaald door de aanwezigheid van de diverse door belanghebbende aangeboden voorzieningen, waaronder velerlei dienstbetoon, meebrengt dat de onroerende zaken veeleer dienstbaar zijn aan de exploitatie van een geavanceerd opslagbedrijf dan aan de exploitatie van enkel onroerende zaken.”
Het Hof is daarom niet meer ingegaan op het incidentele hoger beroep van de inspecteur, die de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde vastgoedwaarde te laag achtte.
Van Haperen becommentarieerde de Hofuitspraak als volgt in NTFR 2020/1135:
“De conclusie van het hof ligt in lijn met die van de Hoge Raad in het zogenoemde datacenter-arrest (
, met commentaar van Hofman). Bij de datacenters is er eveneens sprake van een onderneming die bijna volledig uit onroerende zaken bestaat. De datacenters zijn echter niet hoofdzakelijk dienstbaar aan de exploitatie van die datacenters, maar zijn hoofdzakelijk dienstbaar binnen de bedrijfsuitoefening van de onderneming en die is niet aan te merken als de handel in en/of exploitatie van onroerende zaken. De Belastingdienst lijkt vooralsnog van mening te zijn dat wanneer onroerende zaken onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering, er dan al snel sprake is van een onroerendezaakrechtspersoon. In de rechtspraak lijkt dit genuanceerder te worden gewogen; ook al maken onroerende zaken een omvangrijk deel uit van de onderneming en zijn deze zaken nodig voor de bedrijfsvoering van de onderneming, dan betekent dit nog niet dat deze onroerende zaken dienstbaar zijn aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van die onroerende zaken.”Van Gijlswijk (NLF 2020/0902) noteerde het volgende bij de Hofuitspraak:
“Het Hof bekijkt waar het de afnemer primair om gaat, namelijk de geavanceerde opslag van zijn goederen. De onroerende zaken zijn daaraan dienstbaar, dus is geen sprake van een artikel 4-rechtspersoon. Een terechte conclusie. (…).
Een kritische noot wil ik plaatsen bij r.o. 5.1 van het Hof. Daarin lijkt het belang te hechten aan de intentie waarmee de verkrijger de aandelen koopt. Dat lijkt mij niet relevant. In elk geval is dat – voor zover mij bekend – in de jurisprudentie van de Hoge Raad (nog?) niet als relevant criterium aangemerkt.”
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft zich verweerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek.
De Staatssecretaris stelt drie middelen voor, die ik als volgt samenvat:
- (i) het Hof heeft de uiteenlopende stellingen van de partijen over de duur van de door [B] met klanten gesloten contracten veronachtzaamd en daarom ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, onder de feiten vermeld dat het om een groot aantal kortlopende contracten zou gaan;
- (ii) door alleen acht te slaan op de antimisbruikstrekking van art. 4(1)(a) Wet BvR, heeft het Hof miskend dat de wetgever ook gelijke behandeling wenste van overdracht van onroerend goed met c.q. zonder tussenkomst van een rechtspersoon. Het Hof is van een te beperkte strekking en daarmee van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan; hij heeft de objectieve strekking van de criteria uit art. 4(1)(a) Wet BvR miskend;
- (iii) het Hof heeft het dienstbaarheidscriterium verkeerd uitgelegd, of zijn oordeel dat de onroerende zaken van [B] niet hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan het exploiteren ervan is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [B] ’s geval is niet vergelijkbaar met HR BNB 2009/913 (camping) en HR BNB 2015/144 (Data centers), nu (i) de huuropbrengsten de overige opbrengsten verre overstijgen; (ii) de prijs die [B] haar klanten berekent, is gebaseerd op het aantal door hen gebruikte m2; (iii) [B] ’s investeringen in onroerende zaken vele malen groter zijn dan haar investeringen in overige bedrijfsmiddelen; (iv) de kern van de prestatie voor haar klanten ligt in exclusief gebruik van de ruimte voor een bepaalde tijd tegen een bepaalde prijs; (v) [B] geen diensten aanbiedt die de klant relevant actief ‘ontzorgen’; (vi) veel van de andere diensten optioneel zijn en (vii) het Hof ook diensten en activiteiten vermeldt die interne bedrijfsvoering van [B] zijn, terwijl het bij het dienstbaarheidscriterium alleen gaat om de vraag welke diensten de klant worden geboden.
Bij verweer stelt de belanghebbende:
- ad middel (i) dat het feitelijke grondslag mist, nu de fiscus in feitelijke instanties niet heeft weersproken dat het om een groot aantal kortlopende contracten gaat. Dit middel is gebaseerd op een ontoelaatbaar novum in cassatie.
- ad middel (ii) dat ‘s Hofs overweging over doel en strekking van art. 4 Wet BvR niet zijn oordeel draagt dat niet wordt voldaan aan het dienstbaarheidscriterium; dat oordeel wordt gedragen door de constatering dat [B] veel meer en andere diensten aanbiedt dan alleen terbeschikkingstelling van ruimte;
- ad middel (iii) dat geenszins onbegrijpelijk is ‘s Hofs oordeel dat [B] ’s bedrijf vergelijkbaar is met een hotelbedrijf, nu in beide gevallen wordt betaald voor het exclusieve gebruik van een bepaalde ruimte en van de daaraan verbonden faciliteiten. Ook hotels en campings berekenen hun prijs naar de omvang van de standplaats of kamer, zodat [B] ’s prijsberekening op basis van de omvang van de opslageenheid geen voldoening aan het dienstbaarheidscriterium impliceert. Meer dan 10% van de huurprijs bestaat uit vergoeding voor andere diensten dan terbeschikkingstelling van ruimte. De belanghebbende heeft meer voor [B] betaald dan de waarde van diens onroerende zaken, hetgeen verklaard wordt door [B] ’s veel bredere dienstverlening dan slechts exploitatie van vastgoed.