Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1011, 20/03717
Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1011, 20/03717
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 12 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1011
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:156
- Zaaknummer
- 20/03717
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen, nu belanghebbende strafrechtelijk fout geparkeerd stond, omdat zijn auto met twee wielen buiten het parkeervak stond op het trottoir.
Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 22 oktober 2020, nr. BK-20/00325. Aan belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd.
Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag. Daaraan zou in de weg staan dat de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren als voornoemd. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten Mulder-feit.
De Rechtbank heeft echter overwogen dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Belanghebbende heeft zijn auto immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De Rechtbank, daarin gevolgd door het Hof, is daarom van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was.
Dit oordeel wordt door belanghebbende in cassatie bestreden. De A-G begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven.
De A-G maakt uit de oordelen van het Hof en de Rechtbank op dat vaststaat dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond. Ingevolge artikel 10 van het RVV 1990 is het verboden om het trottoir te gebruiken voor het parkeren van een motorvoertuig. Dat betekent dat belanghebbende heeft gehandeld in strijd met dat verbod. Daarmee kan, naar het de A-G voorkomt, als vaststaand worden aangenomen dat hier sprake is van een strafrechtelijke overtreding.
De A-G is het echter niet eens met het kennelijk door belanghebbende gehanteerde uitgangspunt dat elk strafrechtelijk onjuist parkeren eraan in de weg zou staan dat terzake van dat parkeren parkeerbelasting kan worden geheven. Heffing van parkeerbelasting is ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk waar het gaat om parkeren op een plaats waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Daarmee is in overeenstemming dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de regeling van parkeerbelasting, als regulerende heffing, geen betrekking heeft op plaatsen waar parkeren verboden is. Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Volgens de A-G is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden.
Deze benadering lijkt de A-G in overeenstemming met de doelstelling van de parkeerbelasting als een instrument om te komen tot een ordelijke regulering van het parkeren in een gemeente op daartoe door het college aangewezen parkeerplaatsen.
Hoewel belanghebbende zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die wel degelijk op een plek waar parkeren niet verboden is. Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig, krachtens haar bevoegdheid, aangeduide parkeerplaats is hier volgens de A-G – gemeten naar de letter en de ratio – de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting. Daaraan kan, naar het de A-G voorkomt, niet afdoen dat de auto met twee wielen deels op het trottoir stond.
Overigens, nu er in een geval als dit geen sprake is van verboden samenloop, houd de A-G het voor mogelijk dat ter zake ook sprake is van een strafrechtelijke overtreding die kan worden bestraft (Mulder feit).
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03717
Datum 28 oktober 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2019
Nr. Gerechtshof BK-20/00325
Nr. Rechtbank SGR 19/5823
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag1 (hierna: het Hof) van 22 oktober 2020, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag.
Ik neem heden eveneens een conclusie in de vergelijkbare zaken van dezelfde belanghebbende, nummer 21/00176, en van een andere belanghebbende, nummer 21/00853, inzake naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van respectievelijk de gemeenten Delft en Hilversum
Aan belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd.
Belanghebbende bestrijdt dat hier sprake was van (fiscaal) parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de Verordening parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (hierna ook: de Verordening). Daaraan zou in de weg staan dat de auto strafrechtelijk fout geparkeerd stond, hetgeen volgens belanghebbende weliswaar kan leiden tot een strafsanctie, maar niet tot de constatering van (fiscaal) parkeren als voornoemd. Belanghebbende heeft daartoe gesteld dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder-feit’.
De Rechtbank2 heeft echter, in r.o. 6, overwogen dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Belanghebbende heeft zijn auto immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van belanghebbende naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 ( ) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de Rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van belanghebbende nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was.
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof niet gekomen tot een ander oordeel. Het Hof heeft, in r.o. 8, geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende heeft volgens het Hof niets aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt.
Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen de voornoemde oordelen van Rechtbank en Hof.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden het cassatiemiddel van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
1. Belanghebbende is voor het op 23 mei 2019 parkeren van zijn auto een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Heffingsambtenaar heeft gereageerd bij op 9 juni 2020 aan belanghebbende doorgezonden brief van 4 juni 2020 ("Nader stuk (verweerschrift)").
4. Een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft niet plaatsgehad. Naar aanleiding van een telefonisch onderhoud heeft belanghebbende, althans diens gemachtigde, bij e-mail van 1 augustus 2020 meegedeeld, ter bevestiging van wat in het hogerberoepschrift te kennen is gegeven, dat de zaak zonder zitting kan worden afgedaan, bij de brief van 4 juni 2020 (zie punt 3) heeft de Heffingsambtenaar verklaard in te stemmen met de afhandeling van de zaak zonder zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
5. De auto van belanghebbende staat op 23 mei 2019 om 12.43 uur, zo blijkt uit controle, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan [adres] in Den Haag. Naar aanleiding van de ten tijde van de controle gedane bevinding dat niet blijkt dat parkeerbelasting is voldaan, is belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
Rechtbank Den Haag
De geschilomschrijving bij de Rechtbank4 luidde:
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Eiser stelt dat zijn auto geparkeerd stond met twee wielen op het trottoir waardoor geen sprake meer was van fiscaal parkeren maar van een zogeheten ‘Mulder’-feit.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank staan de volgende passages:
(…)
Verweerder verklaart:
De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarnaar de gemachtigde verwijst, mist toepassing, omdat in dat geval sprake was van parkeren op de stoep. Als de auto geparkeerd staat op een grasveld, is er sprake van een Mulder-feit. In casu staat de auto grotendeels op een betaald parkeren plaats en dan geldt het fiscale regime. In de door mij aangedragen uitspraken stond de auto gedeeltelijk op de weg en desondanks was het Gerechtshof van oordeel dat sprake was van fiscaal parkeren. Dat wellicht ook sprake kan zijn van een Mulder-feit, hoeft niet beoordeeld te worden. Ik draai de volgorde van de beoordeling dus om: zodra sprake is van fiscaal parkeren, hoeft niet verder te worden gekeken of er wellicht (ook) sprake is van een Mulder-feit. In bepaalde gevallen zou zelfs sprake kunnen zijn van zowel een Mulder-feit als van fiscaal parkeren. In de door de gemachtigde genoemde uitspraken stond de auto geparkeerd op de stoep. Indien een auto de doorgang van voetgangers belemmert, wordt er een sanctie opgelegd.
(…)
De Rechtbank heeft geoordeeld:
5. Blijkens artikel 1, onder d, van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening) van de gemeente Den Haag wordt verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen, dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is.
6. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van de Verordening. Eiser heeft immers geparkeerd op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd, hetgeen maakt dat verweerder ter zake van het parkeren heffingsbevoegd is. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2015:1723) brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de auto van eiser nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geparkeerd stond op een fiscale parkeerplaats en parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat eiser de verschuldigde parkeerbelasting niet heeft voldaan, heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
) en het Gerechtshof Amsterdam van 2 april 2015 (7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof Den Haag
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Het Hof heeft geoordeeld:
8. De over (de wijze van) het parkeren van de auto beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelgeving, brengen naar 's Hofs oordeel niet anders mee, gelet ook op de in het verweerschrift in eerste aanleg gegeven uiteenzetting, resulterend in de stelling: "De omstandigheid dat de auto van [belanghebbende] met twee wielen op de stoeprand stond geparkeerd heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslag onjuist is.", dan 1) dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en 2) dat belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, heeft aangevoerd of ingebracht dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat de argumenten en zienswijzen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd falen, reeds omdat die in wezen overeenkomen met die in beroep zijn aangevoerd.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Gevolgd door re- en dupliek.
Belanghebbende heeft als cassatiemiddel aangevoerd:
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet, art. 1, onder d, van de Verordening op de heffing en invordering parkeerbelastingen 2008 van de gemeente Den Haag (hierna: verordening) en art. 10 en 24 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt dan wel schending van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste.
Belanghebbende heeft het middel als volgt toegelicht:
1. Voor de relevante feiten en het procesverloop wordt verwezen naar het hoger beroepschrift.
2. Belanghebbende heeft in hoger beroep uitgebreid betoogd dat de uitspraak van de Rechtbank Den Haag geen stand kan houden vanwege het feit dat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet c.q. verordening. In hoger beroep is daar bovendien - anders dan bij de Rechtbank - nog aan toegevoegd dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 24, vierde lid, van het RVV1990 (het handelen in strijd met bord E4).
3. Het Hof overweegt in rechtsoverweging 8: (…)5
4. Het Hof maakt met standaard en nietszeggende overwegingen in het geheel niet inzichtelijk om welke reden de uitgebreide argumenten van belanghebbende geen doel hebben getroffen. Het Hof miskent daarbij dat in hoger beroep extra gronden naar voren zijn gebracht die niet bij de Rechtbank naar voren zijn gebracht. Op die extra gronden heeft het Hof kennelijk geen acht geslagen. Derhalve voldoet het arrest van het Hof niet aan de eisen van art. 8:77 Awb weshalve het arrest voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Partijen geschillen niet over de feiten. Vast is komen te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan op het trottoir en gedeeltelijk in een parkeervak stond.
6. Het Hof heeft de lezing van de Rechtbank bevestigd dat het enkele feit dat de auto met twee wielen deels op het trottoir geparkeerd stond niet leidt tot de conclusie dat geen sprake is van parkeren. Hierbij hanteert de Rechtbank de criteria ‘dat het voertuig nagenoeg geheel geparkeerd stond in een parkeervak’ en dat ‘op zodanige wijze is geparkeerd dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd’.
7. Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank vindt echter geen steun in de wet. De wettekst is duidelijk en daarin is neergelegd dat als het voertuig is laten staan in strijd met een wettelijk voorschrift, alsdan geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
8. De Rechtbank heeft bovendien in het geheel niet gemotiveerd in hoeverre het voertuig op het trottoir stond en of dit voor minder dan 10% was. Evenmin is gemotiveerd hoe groot het parkeervak is en hoeveel ruimte er over was van het parkeervak voor een ander voertuig. Dit is wel van belang, omdat de feiten moeten worden toegepast op de criteria van de Rechtbank. Derhalve is sprake van een motiveringsgebrek en het Hof heeft het motiveringsgebrek overgenomen in zijn arrest.
9. Op grond van de hierna vermelde feiten en omstandigheden wenst belanghebbende te betogen dat het arrest van het Hof berust op een onjuiste rechtstoepassing.
10. Het ‘nagenoeg-criterium’ van de Rechtbank, hetgeen het Hof integraal heeft overgenomen, is onvoldoende concreet om daaraan rechtsgevolgen (in casu belastingheffing) te verbinden.
11. Immers, moet een belastingplichtige bij het gedeeltelijk parkeren op het trottoir en het gedeeltelijk parkeren in een parkeervak dan met een liniaal de breedte van zijn voertuig opmeten en vervolgens meten of hij meer dan 90% in het parkeervak staat? Of moet de belastingplichtige gaan meten of er nog een auto bij geparkeerd kan worden in het parkeervak? Zo ja, wat voor auto moet dan als maatstaf worden gebruikt? Hetzelfde voertuig als van belanghebbende?
12. Het bovenstaande is ondoenlijk. Het criterium van de Rechtbank (hetgeen het Hof heeft onderschreven) is derhalve - indien en voor zover het rechtens al juist zou zijn - onvoldoende concreet. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet het voor een belastingplichtige kenbaar zijn in welke gevallen hij belasting is verschuldigd.
13. Het ‘nagenoeg-criterium’ en het ‘op zodanige wijze parkeren dat een andere weggebruiker aldaar niet kon parkeren-criterium’ zijn criteria die in strijd zijn met het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel brengt niet alleen met zich mee dat slechts uit hoofde van een wet belasting kan worden geheven, maar brengt tevens mee dat het duidelijk moet zijn in welke gevallen een belastingplichtige belasting is verschuldigd.
14. In het geval sprake is van een onduidelijke wet, dan ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om vooraf zijn standpunt omtrent de juiste wetsuitleg te bepalen en zijn standpunt kenbaar te maken. Niet is gebleken dat de heffingsambtenaar - naar aanleiding van de onduidelijke wetgeving - een standpunt hieromtrent heeft bepaald en kenbaar heeft gemaakt.
15. Reeds het voorgaande brengt met zich mee dat ten onrechte parkeerbelasting is geheven bij belanghebbende, nu in strijd is gehandeld met het legaliteitsbeginsel.
16. Belanghebbende daarentegen is echter van oordeel dat de wetgeving wel degelijk duidelijk is. In casu is slechts de vraag of het laten staan van een voertuig met twee wielen op het trottoir, hetgeen is komen vast te staan, is aan te merken als overtreding in de zin van art. 10 van het RVV1990.
17. Om die vraag te beantwoorden is het van belang om te kijken naar jurisprudentie van de raadsheren die rechtspreken in boetezaken op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
18. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, de hoogste instantie op het gebied van Wahv-zaken, heeft reeds bepaald dat het laten staan van een voertuig met één wiel op het trottoir, al overtreding van het bepaalde in art. 10 RVV1990 oplevert. Derhalve is daarmee komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden.
19. Reeds het gegeven dat art. 10 LJN RW1990 is overtreden, brengt met zich mee dat in strijd is gehandeld met een wettelijk voorschrift. Het RVV1990 is namelijk een algemene maatregel van bestuur en staat - staatsrechtelijk - boven een belastingverordening van de gemeente.
20. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de parkeerbelastingen blijkt het volgende:
"In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen."
21. Uit de eerste volzin blijkt duidelijk dat het alleen mogelijk is om een naheffingsaanslag parkeerbelasting op grond van de Gemeentewet op te leggen, indien en voor zover sprake is van een situatie waarin parkeren is toegestaan. Dat is de reden dat de laatste volzin van art. 225, tweede lid, van de Gemeentewet is opgenomen in de wet:
(...) waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden."
22. Weliswaar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis niet hoe om moet worden gegaan in een geval als in casu, waarbij het voertuig -in strijd met het bepaalde in art. 10 (en zoals verderop toegelicht art. 24) RVV1990 - gedeeltelijk op het trottoir is laten staan, maar duidelijk is wel dat de wetgever heeft beoogd om geen fiscale naheffingsaanslagen parkeerbelasting op te leggen in het geval in strijd is gehandeld met de geldende verkeersregels (zoals neergelegd in het RVV1990).
23. Het parkeren op de wijze als in casu is simpelweg niet toegestaan. Aan belanghebbende is derhalve ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat geen sprake is van parkeren in de zin van de Gemeentewet.
24. Tot slot wenst belanghebbende tevens te benadrukken dat ook in strijd met art. 24, vierde lid, van het RVV1990 is gehandeld. Het Hof heeft deze grond ten onrechte niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Belanghebbende zal zich derhalve beperken tot een herhaling van de aangevoerde grond in cassatie.
25. Vast staat dat belanghebbende bord E4 (blauw bord met een witte P) is gepasseerd. Dit bord staat aan het begin van de Nieuwe Haven te Den Haag en is ook niet in geschil.
26. Dit bord houdt in dat sprake is van een parkeergelegenheid. Dit bord brengt echter ook verplichtingen met zich mee.
27. Op grond van art. 24, vierde lid, van het RVV1990 mag in situaties waar bord E4 van toepassing is, enkel en alleen in de vakken worden geparkeerd.
28. In casu is komen vast te staan dat het voertuig gedeeltelijk is laten staan met twee banden buiten het parkeervak. Derhalve is in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 24, vierde lid, RVV1990 weshalve ook hier sprake is van het laten staan van het voertuig in strijd met een wettelijk voorschrift.
29. Het Hof heeft het voorgaande - zonder nadere motivering - miskend en had de naheffingsaanslag parkeerbelasting moeten vernietigen.
30. Belanghebbende komt derhalve tot de conclusie dat verweerder ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd en dat het Hof deze had moeten vernietigen doch zulks - zonder nadere motivering - heeft miskend.
31. Uw Raad wordt primair verzocht om zelf in de zaak te voorzien en over te gaan tot het vernietigen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
32. Subsidiair wordt - vanwege de gebrekkige motivering en het feit dat de feiten onvoldoende zijn toegepast in de door de Rechtbank geformuleerde criteria (die door het Hof integraal zijn overgenomen) - Uw Raad verzocht om de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling.
Verzoek proceskostenvergoeding
33. Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten
bestuursrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na het arrest.
In zijn conclusie van repliek heeft belanghebbende gesteld:
Verweerder verwijst naar een arrest van Uw Raad van 11 december 2020, met vindplaats ECLI:NL:HR:2020:1987. Deze verwijzing gaat echter niet op. Hieronder zal dat nader worden toegelicht.
In voornoemd arrest is het cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2020 ongegrond verklaard. De feiten in die zaak waren echter anders. Immers heeft de Rechtbank noch het Gerechtshof in die zaak vastgesteld dat gedeeltelijk gebruik is gemaakt van het trottoir.6
De Rechtbank heeft namelijk het volgende vastgesteld (hetgeen door het Gerechtshof is bevestigd):
"Ook de verwijzing van de gemachtigde naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 augustus 2017 (
) faalt nu [belanghebbende] blijkens de foto's niet geparkeerd stond op een (deel van een) verhoogd en bestraat voetpad naast de rijweg”In de onderhavige zaak is juist tussen partijen komen vast te staan dat het voertuig van belanghebbende (gedeeltelijk) op het trottoir stond weshalve de feiten in de onderhavige zaak cruciaal anders zijn dan in de zaak waarin Uw Raad arrest heeft gewezen op 11 december 2020. Nu in deze zaak tussen partijen is komen vast te staan dat art. 10 RVV1990 is overtreden, door (gedeeltelijk) op het trottoir te parkeren, is ten onrechte een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Immers is geen sprake van parkeren als het voertuig is laten staan in strijd met een wettelijk voorschrift. Evenmin kan zowel een naheffingsaanslag als een Mulderboete worden opgelegd.
Bij dupliek heeft het College gesteld:
In de zaak die geleid heeft tot de uitspraak van Uw Raad van 11 december 2020 (20/01605, ECLI:NL:HR:2020:1987) hebben de rechtbank en het hof wel degelijk geconstateerd dat het voertuig op de rand van het parkeervak geparkeerd stond, maar dat het verbod uit artikel 24, vierde lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 niet met zich meebracht dat de heffingsambtenaar niet heffingsbevoegd was.
Van belang is slechts of het voertuig geparkeerd stond op een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kan worden geparkeerd. Dat is een vraag die de rechtbank en het hof in zowel de voorgaande als onderhavige zaak positief beantwoord hebben.