Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1013, 21/00853
Parket bij de Hoge Raad, 28-10-2021, ECLI:NL:PHR:2021:1013, 21/00853
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2021
- Datum publicatie
- 12 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:1013
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:346
- Zaaknummer
- 21/00853
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en de parkeerbelastingverordening, nu belanghebbende in het aangewezen parkeervak strafrechtelijk fout geparkeerd stond. Belet de aanwijzing van een parkeervak binnen vijf meter van een kruising de heffing? Is naheffing mogelijk over de parkeertijd na verstrijken van de maximum parkeerduur?
Het gaat om het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2021, nr. 19/01732, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.
Aan belanghebbende is voor het op 2 februari 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor (voldoende) parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Hilversum opgelegd. Het gaat om een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak, gelegen in een parkeerstrook naast de rijbaan.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat belanghebbende in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd, doordat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden, zodat daarom geen sprake zou zijn van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. In de visie van belanghebbende zou dan alleen een parkeerboete kunnen worden opgelegd op grond van de Wet Mulder. Dat geldt volgens belanghebbende ook omdat zijn auto, in strijd met het RVV 1990, op minder dan vijf meter afstand van een kruising geparkeerd stond.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn auto voor een klein deel buiten het parkeervak voor betaald parkeren heeft geparkeerd, omdat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden. Dat maakt echter niet dat de naheffingsaanslag niet mocht worden opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan, aldus de Rechtbank.
Bij de Rechtbank heeft belanghebbende verder aangevoerd dat zijn auto ten tijde van de constatering dat onvoldoende parkeerbelasting was betaald, langer dan een uur daar geparkeerd stond, terwijl aldaar een maximum parkeerduur gold van een uur. Omdat parkeren na dit uur verboden is, stelt belanghebbende dat geen parkeerbelasting meer kan worden geheven.
De Rechtbank is het daar niet mee eens. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft belanghebbende zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. Die oordelen van de Rechtbank zijn onderschreven door het Hof. Belanghebbende bestrijdt die oordelen in cassatie.
De A-G merkt op dat heffing van parkeerbelasting ingevolge artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet slechts mogelijk is waar het gaat om parkeren op een plaats waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Bijgevolg resteert voor dergelijke plaatsen de strafrechtelijke handhaving. Volgens de A-G is alleen in zoverre samenloop wettelijk verboden.
Hoewel belanghebbende in het onderhavige geval zijn auto op een verboden wijze heeft neergezet, stond die op een plek waar parkeren, conform de aanwijzing als parkeervak door de gemeente, is toegestaan. Nu belanghebbende zijn auto geparkeerd heeft op een door de gemeente als zodanig aangeduide parkeerplaats is hier volgens de A-G in zoverre de grondslag aanwezig voor de heffing van parkeerbelasting.
Indien het echter gaat om het neerzetten van een auto op een plaats waarop parkeren in het geheel niet is toegestaan – dus ook niet op een deel van de ingenomen ruimte – is dat geen zaak voor de regulerende parkeerheffing, maar past uitsluitend een strafrechtelijke sanctie.
In verband hiermee moet worden nagegaan wat het gevolg is van de vaststelling van het Hof dat het parkeervak zich bevindt binnen vijf meter vanaf een kruising. Volgens belanghebbende zou dat verboden zijn. De A-G leidt echter uit het RVV 1990 af dat die opvatting van belanghebbende niet juist te achten is. Parkeren binnen het aangewezen parkeervak was hier toegestaan.
Voorts klaagt belanghebbende over het oordeel van het Hof dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur van een uur was verstreken. Kennelijk had belanghebbende parkeerbelasting betaald voor een uur – meer kon ook niet – maar heeft hij de auto nadien laten staan op de aangewezen parkeerplaats. Daarmee staat vast dat parkeerbelasting die overigens materieel verschuldigd bleef, door belanghebbende niet is betaald. Volgens de A-G was daardoor de enige resterende wijze om de overigens materieel verschuldigde parkeerbelasting te heffen, door middel van de opgelegde naheffingsaanslag.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00853
Datum 28 oktober 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Parkeerbelasting 2019
Nr. Gerechtshof 19/01732
Nr. Rechtbank UTR 19/2089
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden1 (hierna: het Hof) van 26 januari 2021, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Hilversum. Ik neem heden eveneens conclusie in twee vergelijkbare zaken van een andere belanghebbende, nummers 21/00176 en 20/03717, inzake opgelegde naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van respectievelijk de gemeenten Delft en Den Haag.
Aan belanghebbende is voor het op 2 februari 2019 parkeren van zijn auto zonder daarvoor (voldoende) parkeerbelasting te hebben betaald, een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Hilversum opgelegd. Het gaat om een voor betaald parkeren aangewezen parkeervak, gelegen in een parkeerstrook naast de rijbaan.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd dat belanghebbende in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd en dat er daarom geen sprake was van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet. In de visie van belanghebbende zou dan alleen een parkeerboete kunnen worden opgelegd op grond van de Wet Mulder, ingevolge artikel 24, vierde lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Dat geldt volgens belanghebbende ook omdat zijn auto, in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het RVV 1990, op minder dan vijf meter afstand van een kruising geparkeerd stond.2
De Rechtbank3 heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn auto voor een klein deel buiten het parkeervak voor betaald parkeren heeft geparkeerd, omdat de voorwielen van de auto iets voorbij de eerste haaientand stonden. Dat maakt echter niet dat de naheffingsaanslag niet mocht worden opgelegd. Belanghebbende heeft zijn auto voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan, aldus de Rechtbank.
Bij de Rechtbank heeft belanghebbende verder aangevoerd dat zijn auto ten tijde van de constatering dat onvoldoende parkeerbelasting was betaald, langer dan een uur daar geparkeerd stond, terwijl aldaar een maximum parkeerduur gold van een uur. Omdat parkeren na dit uur verboden is, stelt belanghebbende dat geen parkeerbelasting meer kan worden geheven.
De Rechtbank is het daar niet mee eens. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft belanghebbende zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen.
In het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is het Hof niet gekomen tot een ander oordeel.
Het Hof heeft overwogen dat vaststaat dat de parkeerstrook door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: het College) is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verder heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende zijn auto op een zodanige wijze heeft geparkeerd dat andere weggebruikers geen gebruik meer konden maken van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats.
Daarom is het Hof van oordeel dat nu de auto voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook, er sprake was van parkeren in de zin van de Verordening. Dat een gering gedeelte van de auto zich buiten de aangewezen parkeerplaats bevond, maakt dit niet anders. Ook de overschrijding van het maximum van de parkeerduur betekent niet dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen de voornoemde oordelen van de Rechtbank en het Hof.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatiemiddelen van belanghebbende besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Op zaterdag 2 februari 2019 om 21.07 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken (…) (hierna: de auto) geparkeerd op de [a-straat] in Hilversum.
Op het genoemde tijdstip mag op de [a-straat] tegen betaling in de daarvoor bestemde parkeervakken worden geparkeerd. De auto stond voor het overgrote deel binnen, en voor een klein deel buiten het daarvoor bestemde parkeervak. Het parkeervak bevindt zich binnen 5 meter vanaf een kruising.
Belanghebbende heeft geen parkeerbelasting voldaan.
Rechtbank Midden-Nederland
De geschilomschrijving bij de Rechtbank5 luidde, voor zover hier van belang:
Tussen partijen staat niet (meer) ter discussie dat de parkeerplekken aan de [a-straat] in Hilversum betaaldparkerenplaatsen zijn en dat eiser geen parkeerbelasting heeft betaald. Eiser vindt dat verweerder toch geen naheffingsaanslag parkeerbelasting mocht opleggen. Eiser stelt namelijk dat hij in strijd met een wettelijk verbod heeft geparkeerd en dat er daarom geen sprake was van “parkeren” als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet.
Van strijd met een wettelijk verbod is volgens eiser in de eerste plaats sprake omdat hij zijn auto buiten het parkeervak en voorbij de haaientanden, op een kruispunt heeft geparkeerd. Het is verboden om op de [a-straat] buiten de parkeervakken te parkeren en artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 verbiedt dat een voertuig op minder dan vijf meter afstand van een kruising wordt geparkeerd.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
De rechtbank stelt op basis van de foto’s in het dossier vast dat eiser zijn auto deels buiten het parkeervak heeft geparkeerd en dat de voorwielen van de auto (iets) voorbij de eerste haaientand staan. Dat maakt echter niet dat verweerder de naheffingsaanslag niet mocht opleggen. Uit een andere foto in het dossier kan namelijk worden afgeleid dat het parkeervak maar een klein stukje van de eerste haaientand eindigt. Eiser heeft zijn auto dus voor het allergrootste gedeelte in het parkeervak geparkeerd. Daarmee heeft het belastbare feit zich voorgedaan en was verweerder dus bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Eiser voert verder aan dat het in strijd met een wettelijke bepaling is om na overschrijding van de maximum parkeerduur van 1 uur zijn auto te parkeren. Parkeren is na dit uur verboden, waardoor er geen parkeerbelasting kan worden geheven.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De geschilomschrijving bij het Hof luidde, voor zover hier van belang:
In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van parkeren als bedoeld in artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet (hierna: GW). (…)
Het Hof heeft geoordeeld:
Belanghebbende stelt (i) dat de auto niet geheel binnen het parkeervak stond geparkeerd, (ii) geparkeerd stond binnen 5 meter van een kruising en (iii) langer geparkeerd stond - hij heeft zijn parkeerapp na één uur handmatig uitgezet - dan de toegestane maximumparkeerduur. Dit betekent volgens belanghebbende dat de auto geparkeerd heeft gestaan daar waar parkeren verboden is zodat niet voldaan is aan het begrip parkeren in de zin van artikel 225, tweede lid GW. Dit heeft tot gevolg dat geen parkeerbelasting kan worden geheven. Er kan alleen een parkeerboete worden opgelegd op grond van de Wet Mulder (artikel 24, vierde lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990)), aldus belanghebbende.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar behalve daar waar het de pkv betreft (…) geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en daarbij verwezen naar het verweer dat bij de Rechtbank door hem is gevoerd. De heffingsambtenaar stelt dat de foto’s van het belastbaar feit uitwijzen dat auto zo goed als volledig in het parkeervak stond (i). De parkeerplaats is aangewezen, is ook als zodanig ingericht en betreft geen parkeerplaats op de rijbaan, maar betreft een specifiek aangelegde parkeerstrook (hierna: de parkeerstrook) gelegen naast de rijbaan. Het beroep op artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, RVV 1990 (ii) kan belanghebbende daarom niet baten, aldus de heffingsambtenaar. Het feit dat belanghebbende langer heeft geparkeerd dan de maximaal toegestane parkeerduur van één uur, betekent niet dat er geen naheffingsaanslag opgelegd had mogen worden. De heffingsambtenaar verwijst daarvoor naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 juni 2015, nr. 14-00488, ECLI:NL:GHSHE:2015:2047 (iii).
De gemeente Hilversum heeft voor het begrip ‘parkeren’ in de Parkeerverordening 2019 (hierna: de Verordening), vastgesteld op 14 november 2018, aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip ‘parkeren’ in artikel 225 van de GW. Het begrip ‘parkeren’ wordt zowel in artikel 225, tweede lid GW, als in de Verordening als volgt gedefinieerd: “het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden”.
Voor alle duidelijkheid is het laatste zinsdeel aan artikel 225, tweede lid GW toegevoegd; het moet uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren (Kamerstukken II, 19405, 3 p.10 (MvT)).
Het Hof overweegt dat vaststaat dat de parkeerstrook door Burgemeester en wethouders van Hilversum is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verder stelt het Hof vast dat belanghebbende zijn auto op een zodanige wijze heeft geparkeerd dat andere weggebruikers geen gebruik meer konden maken van dit gedeelte van de aangewezen parkeerplaats.
Het Hof is daarom van oordeel dat nu de auto voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook, er sprake is van parkeren in de zin van de Verordening. Dat een gering gedeelte van de auto zich buiten de aangewezen parkeerplaats bevond, maakt dit niet anders. Nu sprake is van een aangewezen parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd, slaagt het beroep van belanghebbende op artikel 24, eerste lid, onder a van het RVV 1990 niet. Ook de overschrijding van het maximum van de parkeerduur betekent niet dat er geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Vast staat immers dat parkeerbelasting die op aangifte moest worden voldaan niet is betaald.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat het belastbaar feit zich volgens de Verordening heeft voorgedaan, zodat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was. Nu vaststaat dat belanghebbende de verschuldigde belasting niet heeft voldaan, heeft de heffingsambtenaar de onderhavige naheffingsaanslag terecht opgelegd.
(…)
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het College heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Middel I Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemeentewet (hierna: Gemw) in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), daar het hof in onderdelen 4.5 - 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl het voertuig van belanghebbende stilstond in strijd met een wettelijk verbod, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
Belanghebbende heeft het eerste middel als volgt toegelicht:
De rechtsvraag die in deze zaak al sinds de bezwaarfase voorligt is of sprake kan zijn van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer het betreffende voertuig in strijd met een wettelijk verbod stilstaat.
Art. 225 lid 2 GemW bepaalt:
"Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden."
Het doen of laten staan van een voertuig kwalificeert aldus slechts als parkeren in de zin van art. 225 lid 2 GemW wanneer - voor zover hier van belang - het doen of laten staan ter plaatse niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Belanghebbende meent dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Door de rechtbank en het hof is immers vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende i) op de kruising en ii) (deels) buiten het parkeervak stond. Het is - gelet op het navolgende - wettelijk verboden een voertuig op die wijze te laten staan.
i. Het laten stilstaan van een voertuig op een kruising is ingevolge art. 23 lid 1 aanhef en onder a Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV1990) verboden. Dit artikel luidt:
"1 De bestuurder mag zijn voertuig niet laten stilstaan: a. op een kruispunt of een overweg;"
Door de rechtbank is vastgesteld dat het voertuig van belanghebbende deels buiten het vak staat en de voorwielen van het voertuig iets voorbij de eerste haaientand staan (r.o. 7.3). In hoger beroep is over dit feit niet gestreden.
Nu haaietanden naar hun functie zijn aangebracht op een kruising (zie art. 80 RVV1990), staat daarmee vast dat het voertuig van belanghebbende gedeeltelijk stond geparkeerd op een kruising en daarmee stilstond in strijd met een wettelijk verbod.
ii. Het parkeren buiten het parkeervak is verboden waar een verkeersbord E1 van kracht is. Het verkeersbord E1 houdt, als verkeersteken, een parkeerverbod in. Art. 62 RVV1990 bepaalt dat weggebruikers gevolg moeten geven aan verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden. Art. 65 lid 2 bepaalt dat een verkeersbord E1 geldt voor de zijde van de weg waar het is aangebracht. Evenwel bepaalt art. 66 lid 2 RVV1990 dat wanneer sprake is van 'zoneaanduiding' het verkeersbord binnen de door zoneborden aangegeven grenzen geldt. Ingevolge art. 65 lid 3 RVV1990 blijft parkeren - ongeacht verkeersbord E1 - toegestaan op de daartoe bestemde weggedeelten. Parkeervakken worden als daartoe bestemde weggedeelten aangemerkt.
Vast staat dat het voertuig van belanghebbende buiten het parkeervak stond geparkeerd (rechtbank r.o. 7.3 en hof r.o. 2.2.). Aldus stond het voertuig geparkeerd in strijd met een wettelijk verbod. Parkeren is immers slechts op de daartoe bestemde weggedeelten toegestaan. In het onderhavige geval betekent dit dat slechts binnen de parkeervakken mocht worden geparkeerd. Het voertuig van belanghebbende stond dan ook onomstreden stil in strijd met een wettelijk verbod, maar stond eveneens voor een deel binnen het parkeervak. In geschil is of dit kan worden aangemerkt als parkeren in de zin van het hiervoor al aangehaalde art. 225 lid 2 Gemw.
Het hof overweegt dat sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, nu de parkeerstrook waar het om gaat is aangewezen als parkeerplaats waarop tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd (onderdeel. 4.5) en het voertuig van belanghebbende voor het overgrote deel geparkeerd stond binnen de parkeerstrook (onderdeel 4.6).
Belanghebbende meent dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvoor is in de eerste plaats redengevend dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijk verbod een conflictregel inhoudt teneinde samenloop tussen het fiscale- en strafrechtelijke regime te voorkomen. Op de eerste pagina van de memorie van toelichting valt te lezen:
"De nieuwe regeling die wij in het navolgende voorstellen heeft geen betrekking op plaatsen waar parkeren verboden is. Het voorstel beoogt de regulering van het parkeren waar dit (nu) onder zekere voorwaarden toegestaan is (bij parkeermeters, parkeerautomaten en op basis van een belanghebbenden-vergunning) helemaal met een fiscaal regime te doen geschieden, ook wanneer men zich niet aan die voorwaarden houdt. De essentie van dat fiscale regime is de beïnvloeding via het prijsmechanisme. Een dergelijke vorm van beïnvloeding zou voor plaatsen waar parkeren zonder meer verboden is niet gepast zijn. "
Verderop - in de toelichting op art. 225 lid 2 Gemw - wordt dit nog eens verduidelijkt:
"Om redenen van wetstechniek is in het tweede lid een nadere aanduiding gegeven van wat in deze belastingregeling onder parkeren wordt verstaan. Het gaat dan om het onderscheid tussen parkeren en stoppen en om de beperking tot de openbare ruimte. Verder is de uitzondering opgenomen van in- en uitstappen en laden en lossen, die ook in artikel 86 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens voorkomt. Voor alle duidelijkheid is daar nog aan toegevoegd, dat het uiteraard niet op grond van andere regelingen verboden moet zijn op de bedoelde plaatsen te parkeren.”
Niet direct blijkt hoe moet worden omgegaan met gevallen waarin een voertuig voor een deel op een fiscale parkeerplaats staat, doch gelijktijdig ook in strijd met een wettelijk verbod stilstaat. Wel is duidelijk dat de wetgever voor ogen heeft gestaan twee gescheiden regimes in het leven te roepen. Dit blijkt onder meer uit de volgende citaten afkomstig uit de verdere behandeling van het wetsontwerp:
"De leden van de fractie van de S.G.P. menen, dat wellicht onduidelijkheid bestaat over de verhouding tussen strafrechtelijke afdoening en fiscaalrechtelijke in situaties waarbij op een terrein met parkeermeters op niet daarvoor bestemde plekken geparkeerd wordt.
Wanneer de gemeente op een terrein waar parkeermeters of een parkeerautomaat staan zoals te doen gebruikelijk een parkeerverbod heeft uitgevaardigd voor andere dan de daartoe aangewezen plaatsen, doet zich de vraag die de S.G.P. opwerpt niet voor. In dat geval namelijk is het door hen bedoelde parkeergedrag gewoon strafbaar en kan het met strafrechtelijke handhavingsmiddelen worden tegengegaan. Heeft de gemeente een dergelijk parkeerverbod niet uitgevaardigd, dan is het parkeren gewoon toegestaan."
"In de eerste plaats is belangrijk dat het onderhavige wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op situaties waarin parkeren is toegestaan, zij het onder zekere financiële voorwaarden. Dit betekent dat alle stop- en parkeerverboden buiten het bereik van dit wetsvoorstel vallen."
"In een poging om de vrees van de heer Hermans met betrekking tot de mogelijke vermenging van administratief en fiscaal recht weg te nemen, merk ik op dat er sprake is van twee wettelijk strikt gescheiden regimes. In elke concrete parkeersituatie is volstrekt duidelijk welk regime van toepassing is. Uiteindelijk zullen in de gemeenten niet vele regimes naast elkaar bestaan, maar zal het fiscaalrechtelijke regime gelden naast het administratiefrechtelijke voor het overige parkeren."
Hieruit lijkt te moeten worden afgeleid dat de voorwaarde van afwezigheid van een wettelijke verbod in art. 225 lid 2 Gemw heeft te gelden als conflictregel. Wordt gehandeld in strijd met een parkeerverbod of verbod om stil te staan, dan gelden de fiscale regels niet.
De pragmatische interpretatie van het hof, die inhoudt dat voor de vraag of sprake is van parkeren in de zin van art. 225 lid 2 Gemw van belang is of de parkeerplaats nog door een andere parkeerder zou kunnen worden gebruikt, verhoudt zich niet met de wettekst en de bedoeling van de wetgever. In de tweede plaats verzet ook een systematisch bezwaar zich tegen de interpretatie van het hof. De maatstaf die het hof hanteert, suggereert dat een parkeerder die geparkeerd staat op twee vakken ook twee keer parkeerbelasting zou moeten voldoen. Alsdan kunnen immers twee parkeerplaatsen niet door andere parkeerders worden gebruikt. Voor deze opvatting lijkt in het systeem van de wet geen plaats te zijn, nu de wetgever in art. 234 lid 3 Gemw slechts heeft geregeld wat te gelden heeft ten aanzien van de parkeerduur bij het opleggen van een naheffingsaanslag en niet ook heeft geregeld wat te gelden heeft indien een voertuig meerdere parkeerplaatsen bezet houdt. Systematisch bestaat dan ook geen ruimte voor 's hofs interpretatie. Tot slot verzetten praktische bezwaren zich tegen de interpretatie van het hof. Het zal immers niet in alle gevallen even duidelijk zijn wanneer een parkeerplaats nog door een andere parkeerder kan
worden gebruikt. De maatstaf die het hof heeft aangelegd, te weten of het overgrote deel van het vak wordt gebruikt, is van zo'n subjectieve aard dat niet altijd duidelijk is wanneer een parkeerder wel of geen parkeerbelasting verschuldigd is.
Het oordeel van het hof getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Het tweede middel luidt:
Schending van het Nederlandse recht, met name art. 225 Gemw in samenhang met de Verordening parkeerbelasting 2019 van de gemeente Hilversum, en van art. 8:77, lid 1, aanhef en letter b, Awb, daar het hof in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende parkeerbelasting verschuldigd was terwijl voor dit voertuig de ter plaatse geldende maximum parkeerduur was verstreken, zulks ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, gelet op het hiernavolgende.
De toelichting bij het tweede middel luidt:
Niet in geschil is dat voor het voertuig van belanghebbende reeds voor een uur parkeerbelasting was voldaan en dat het voertuig na die tijd nog altijd (voor een deel) op de fiscale parkeerplaats stond. Belanghebbende heeft in het hoger beroepschrift betoogd dat dit moet leiden tot de conclusie dat parkeren na het verstrijken deze maximum parkeerduur niet meer zou zijn toegestaan en aldus in strijd met een wettelijk voorschrift zou zijn.
Het hof is op deze beroepsgrond evenwel niet ingegaan, althans motiveert niet waarom deze beroepsgrond niet leidt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voor zover het hof ook dit oordeel motiveert met de overweging dat het voertuig van belanghebbende een parkeerplaats bezet hield waardoor een andere parkeerder hier niet kon parkeren (onderdelen 4.5 - 4.7 van de uitspraak van het hof), kan deze motivering 's hofs oordeel niet dragen.
De vraag is hier immers niet slechts of het voertuig van belanghebbende nu wel of niet geparkeerd stond in de zin van art. 225 lid 2 Gemw, maar tevens wat het rechtsgevolg is van parkeren na het verstrijken van de maximum parkeerduur.
De rechtbank - die wel op deze grond is ingegaan - heeft als volgt overwogen:
"7.5 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Door in strijd met de parkeerduurbeperking zijn auto langer dan een uur te parkeren heeft eiser zichzelf in de positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was (omdat het parkeren niet was beëindigd), maar dat het voor hem niet meer mogelijk was om deze te voldoen. Dat brengt mee dat verweerder een naheffingsaanslag mocht opleggen. De beroepsgrond slaagt niet."
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift bij het hof aangevoerd dat dit oordeel van de rechtbank niet in stand kan blijven. Daartoe is aangevoerd dat parkeren ter plaatse slechts voor de duur van een uur is toegestaan. Deze beperking volgt uit de 1e wijziging aanwijzingsbesluit parkeren 2018 van de gemeente Hilversum en de daarbij behorende bijlage 3 Parkeerautomaten belparkerenlijst. Wordt langer geparkeerd dan is derhalve sprake van stilstaan in strijd met een wettelijk voorschrift waardoor niet wordt voldaan aan de definitie van parkeren in de zin van art. 225 lid Gemw.
Een andere opvatting druist in tegen hetgeen met een naheffingsaanslag wordt beoogd. Een naheffingsaanslag wordt immers opgelegd, omdat geen of niet voldoende parkeergeld is betaald. Bij het verstrijken van de maximumparkeerduur is het verwijt van andere aard, namelijk dat het voertuig langer geparkeerd staat dan wettelijk toegestaan. Dit langere parkeren kan logischer- en ook redelijkerwijs niet worden afgekocht met het alsnog betalen van het parkeergeld bij wege van een door de heffingsambtenaar opgelegde naheffingsaanslag.