Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:413, 20/02392
Parket bij de Hoge Raad, 19-04-2021, ECLI:NL:PHR:2021:413, 20/02392
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2021
- Datum publicatie
- 7 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:413
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:825
- Zaaknummer
- 20/02392
Inhoudsindicatie
(i) Structureel aangifteverzuim; omkering bewijslast; redelijkheid schatting NV-winst; salarisschatting wijkt af van gebruikelijk-loonbijtelling in de eveneens bewijslast-omgekeerde IB-zaak van de DGA. (ii) corona-zitting met telefonische verbinding Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid; art. 6 EVRM; goede procesorde
Feiten: De belanghebbende is een NV. Haar directeur houdt alle aandelen en verricht haar werkzaamheden. Zij heeft over 2000 t/m 2015 geen aangiften Vpb gedaan. Ook voor het geschiljaar 2012 is zij uitgenodigd tot, herinnerd aan en aangemaand tot het doen van aangifte, alles vergeefs. De Inspecteur heeft de aanslag Vpb 2012 van ambtswege opgelegd, en ook een verzuimboete en beschikking belastingrente. Op dezelfde Hofzitting is de IB-zaak van belanghebbendes dga behandeld, waarin eveneens de bewijslast was omgekeerd wegens aangifteverzuim. In de IB-zaak heeft het Hof onder meer de gebruikelijk-loonregeling (art. 12a Wet LB 1964) van toepassing geacht, op basis waarvan bij de dga € 42.000 loon in aanmerking genomen. In belanghebbendes zaak zijn echter slechts - op basis van door haar overgelegde stukken - personeelskosten ad € 6.861 in aanmerking is genomen
De Rechtbank achtte het pas in bezwaar ingediende aangiftebiljet niet de vereiste aangifte, zodat de bewijslast ten nadele van de belanghebbende is omgekeerd en verzwaard, die niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de aanslag te hoog is vastgesteld. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag rekening gehouden met alle hem bekende gegevens, waarmee die aanslag op een redelijke schatting berust.
Het Hof heeft zich aangesloten bij de overwegingen en het oordeel van de Rechtbank.
De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor.
Middel I het Hof is ongemotiveerd voorbij gegaan aan zijn eigen oordeel in de IB-zaak, behandeld op dezelfde zitting, waarin een gebruikelijk loon van € 42.000 in aanmerking is aangenomen; een aftrek personeelskosten ad slechts € 6.861 bij de belanghebbende kan dan geen redelijke schatting zijn en is in elk geval ongemotiveerd.
Middel II art. 6 EVRM en een goede procesorde zijn geschonden omdat (i) belanghebbendes dga in verband met COVID-19 niet op ’s Hofs zitting aanwezig kon zijn, (ii) haar verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is afgewezen en (iii) zij door de gebrekkige telefoonverbinding tijdens de zitting haar standpunten niet voldoende naar voren heeft kunnen brengen.
A-G Wattel acht Middel II gegrond, gegeven de uitspraak van de Hoge Raad van 9 april 2021 in de IB-zaak van de dga.
De A-G gaat daarom alleen in op Middel I.
In beide zaken is de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Ook daarzonder was het aan de dga om te bewijzen dat het gebruikelijke loon lager was dan de wettelijke arm’s length schatting ex art. 12a(1) en (3) Wet LB. De aftrek van personeelskosten ad € 6.861 bij de belanghebbende is gebaseerd op stukken die zij zelf heeft overgelegd. Dat een salarispost ad € 6.861 bij de betaler en een salarispost ad € 42.000 bij de ontvanger onderling onverenigbaar zijn, wil nog niet zeggen dat die eerste post onjuist is geschat. Wellicht is de tweede te hoog. Bovendien impliceert eventueel overtuigend bewijs van de onjuistheid van het bedrag van € 6.861 nog geenszins overtuigend bewijs dat – en in hoeverre - de aanslag vennootschapsbelasting te hoog is; de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt immers voor de gehele aanslag; niet slechts één post. Er waren, gegeven het ontbreken van aangiften, diverse punten van onduidelijkheid en geschil, waaronder de omvang van belanghebbendes opbrengsten. Het feitelijke, althans bewijsoordeel van het Hof dat de onjuistheid van de aanslag niet overtuigend is gebleken, noch dat de schatting willekeurig was, lijkt A-G Wattel niet onbegrijpelijk.
De vraag rijst nog of de belanghebbende vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de Inspecteur IB jegens de dga. De bevoegde Inspecteur (Vpb) zou daarvoor zodanig hebben moeten handelen dat zij er redelijkerwijze vanuit mocht gaan dat het optreden van de Inspecteur IB ter zake van het salaris jegens de dga ook zou gelden voor de heffing van de Vpb. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken . Van coördinatie aan de kant van de belastingdienst is pas in de hoger-beroepsfase gebleken, toen de Inspecteur Vpb ook de IB-zaak overnam omdat zijn behandelende IB-collega met pensioen ging. Van enige (toerekenbare schijn van) materiële (klant)coördinatie bij de aanslagregeling, in bezwaar of in beroep is niet gebleken.
Dan rijst de vraag rijst nog of het Hof aan zijn eigen uitspraak in de Inkomstenbelastingzaak gebonden geacht moet worden. De A-G meent van niet. Niet alleen gaat het niet om dezelfde belastingplichtige en ook niet om dezelfde belasting, maar in verband met (i) de omkeringen van de bewijslasten in beide zaken, (ii) het gegeven dat die omkeringen in beide belastingen de gehele aanslagen, althans alle geschilpunten omvatten en (iii) het gegeven dat in elk geval voor de vennootschapsbelasting meer significante onduidelijkheden en geschilpunten bestonden dan alleen de salariskosten, spreken de twee Hofuitspraken elkaar niet tegen: de schattingen van beide belastingen kunnen nog steeds niet-onredelijk zijn, ook als ze op (slechts) één punt (de salariskosten) niet met elkaar stroken. A-G Wattel acht Middel I ongegrond.
Conclusie: middel I ongegrond; middel II gegrond; verwijzen naar hetzelfde gerechtshof als dat waarnaar de inkomstenbelastingzaak van de dga is verwezen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02392
Datum 19 april 2021
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2012
Nr. Gerechtshof 19/00292
Nr. Rechtbank BRE 18/00030
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] N.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
De belanghebbende is een naamloze vennootschap. Haar directeur houdt alle aandelen en verricht haar werkzaamheden. Zij heeft over 2000 t/m 2015 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Voor het geschiljaar 2012 is zij uitgenodigd tot, herinnerd aan en aangemaand tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting, alles vergeefs.
De Inspecteur heeft daarom de aanslag vennootschapsbelasting 2012 van ambtswege vastgesteld, uitgaande van een belastbaar bedrag ad € 25.000. Hij heeft daarnaast een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en als motivering een aangiftebiljet ingediend.
Gelijktijdig met belanghebbendes zaak liep de inkomstenbelastingzaak van de directeur/grootaandeelhouder (dga) van de belanghebbende. Beide zaken zijn op dezelfde zitting behandeld bij het Hof. In de zaak van de dga heeft het Hof onder meer geoordeeld dat de gebruikelijk-loonregeling (art. 12a Wet op de loonbelasting 1964) van toepassing is. Er is op die basis bij de dga een loon van € 42.000 in aanmerking genomen.
Omdat de belanghebbende geen aangifte had gedaan, is de bewijslast omgekeerd (art. 25(3) AWR). De Rechtbank achtte de belanghebbende er niet in geslaagd overtuigend aan te tonen dat haar aanslag 2012 te hoog zou zijn vastgesteld, noch dat de aanslag zou berusten op een onredelijke schatting. Het Hof heeft zich aangesloten bij de overwegingen en het oordeel van de Rechtbank.
Cassatiemiddel I klaagt dat het Hof daarbij - ongemotiveerd - voorbij is gegaan aan zijn eigen oordeel in de zaak van de dga, op dezelfde zitting behandeld door dezelfde kamer van hetzelfde Hof, waarin een directeursloon ad € 42.000 in aanmerking is genomen, terwijl in belanghebbendes zaak slechts een aftrek personeelskosten ad € 6.861 in aanmerking is genomen. Gegeven dit verschil, kan geen sprake zijn van een redelijke schatting. Elke aanslag moge op zichzelf staan, maar het is een feit van algemene bekendheid dat een gebruikelijk loon van € 42.000 leidt tot een aftrekpost tot dat bedrag. Het Hof heeft niet, laat staan begrijpelijk gemotiveerd, hoe een aftrekpost van € 6.861 een redelijke schatting van de personeelskosten zou kunnen zijn als de algemeen bekende werkelijkheid is dat een gebruikelijk loon van het zesvoudige daarvan in aanmerking is genomen.
Middel II klaagt dat de regels van een goede procesorde en art. 6 EVRM zijn geschonden omdat (i) belanghebbendes dga (74 jaar oud en niet bekend met moderniteiten als beeldverbindingen) in verband met COVID-19 niet op ’s Hofs zitting aanwezig kon zijn, (ii) zijn deswege gedane verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is afgewezen en (iii) hij als gevolg van een gebrekkige telefoonverbinding tijdens de zitting belanghebbendes standpunten niet (voldoende) naar voren heeft kunnen brengen.
Middel II lijkt mij gegrond, gegeven uw uitspraak van 9 april 2021 in de inkomstenbelastingzaak van de dga.1
Ik ga daarom alleen op middel I in, dat betoogt dat de personeelskosten niet redelijk zijn geschat omdat bij de dga een gebruikelijk loon ad € 42.000 is belast. De belanghebbende heeft over 2012 en ook over de andere jaren 2000 t/m 2015 geen aangifte gedaan. Uit de inkomstenbelastingprocedures van de dga blijkt dat ook voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen geen aangiften zijn ingediend over 2010 t/m 2014. Voor al die jaren en voor beide belastingen moeten de belastingplichtigen dus volgens art. 25(3) AWR overtuigend aantonen dat en in hoeverre de hen van ambtswege opgelegde aanslagen onjuist zijn. De omkering van de bewijslast ex art. 25(3) AWR wegens aangifteverzuim ziet op de gehele aanslag. De beginselen van behoorlijk bestuur eisen wel dat de Inspecteur de verschuldigde belasting in redelijkheid schat en (dus) niet naar willekeur aanslaat, hetgeen de rechter van ambtswege controleert. De beoordeling van de redelijkheid van de schatting is in beginsel een feitelijke kwestie die dus in beginsel alleen aan de feitenrechter en niet aan de Hoge Raad is, behoudens onbegrijpelijkheid.
In de zaak van belanghebbendes dga is diens gebruikelijke loon ex art. 12a(1)(c) Wet op de loonbelasting 1964 vastgesteld op € 42.000. De last te bewijzen dat het gebruikelijke loon lager is, rust op de belanghebbende. Voor de vennootschapsbelasting is uitgegaan van een aftrek personeelskosten ad € 6.861, op basis van stukken die de belanghebbende zelf heeft overgelegd. Het bedrag ad € 42.000 is een arm’s length schatting van de wetgever. Wellicht is het in casu te hoog. Wellicht is € 6.861 correct en is de dga er alleen niet in geslaagd om de wettelijke schatting overtuigend te ontzenuwen (art. 12a(1) en (3) Wet LB, tekst 2012), zulks als gevolg van zijn aangifteverzuim en de daardoor over hem afgeroepen bewijslastomkering en -verzwaring. Dat een salarispost ad € 6.861 bij de betaler en een salarispost ad € 42.000 bij de ontvanger onderling onverenigbaar zijn, wil nog niet zeggen dat die eerste post onjuist is geschat. Wellicht is de tweede te hoog. Bovendien impliceert eventueel overtuigend bewijs van de onjuistheid van het bedrag van € 6.861 nog geenszins overtuigend bewijs dat – en in hoeverre - de aanslag vennootschapsbelasting te hoog is; de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt immers de gehele aanslag; niet slechts één post. Er waren, gegeven het ontbreken van aangiften, diverse punten van onduidelijkheid en geschil, waaronder ook de omvang van belanghebbendes omzet, een afwaardering van € 15.000 en de vaststelling van verrekenbare verliezen. Onduidelijk is gebleven welk bedrag is betaald aan personeelskosten.
De uitspraak van het Hof munt niet uit in expliciteit op dit punt doordat hij zich heeft aangesloten bij de Rechtbank, maar zijn oordeel houdt kennelijk in ofwel (i) dat ook als het in aanmerking te nemen loon in bepaalde mate hoger zou moeten zijn, de aanslag vennootschapsbelasting, in verband met redelijkheidsmarges in andere schattingen en met ‘interne compensatie’ nog steeds niet willekeurig genoemd kan worden, ofwel (ii) dat de hoogte van het in de inkomstenbelasting in aanmerking genomen gebruikelijke loon niet als overtuigend bewezen kan gelden voor de vennootschapsbelasting omdat ook dat bedrag een (wettelijke) schatting is bij gebrek aan aangiften van en overtuigende bewijsvoering door de dga. Het feitelijke, althans bewijsoordeel dat de onjuistheid van de aanslag niet overtuigend is gebleken, noch dat de schatting willekeurig was, lijkt mij niet onbegrijpelijk, mede gezien dat 20% van (42.000 – 6.861) € 7.027 verschil in de aanslag uitmaakt. Ik acht daarom het – nogal impliciete - feitelijke oordeel van het Hof dat de schatting niet willekeurig is, ook niet in het licht van de - bij gebrek aan gegevens eveneens geschatte - aanslag inkomstenbelasting, niet onbegrijpelijk. Dat feitelijke oordeel kan voor het overige in cassatie niet worden getoetst. Ik merk daarbij op dat de belanghebbende in feitelijke instanties niet zichtbaar geklaagd heeft over onverenigbaarheid van haar ambtshalve aanslag Vpb met de ambtshalve aanslag IB van haar dga .
Dan rijst nog de vraag of de belanghebbende vertrouwen kan ontlenen aan het optreden van de Inspecteur inkomstenbelasting jegens de dga. Uit de rechtspraak volgt dat de bevoegde Inspecteur (Vpb) daarvoor zodanig zou hebben moeten handelen dat de belanghebbende er redelijkerwijze vanuit mocht gaan dat het optreden van de Inspecteur inkomstenbelasting ter zake van het salaris jegens de dga ook zou gelden voor de heffing van de vennootschapsbelasting. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken . Van coördinatie aan de kant van de belastingdienst is pas in de hoger-beroepsfase gebleken, toen de Inspecteur Vpb ook de IB-zaak overnam omdat zijn behandelende IB-collega met pensioen ging. Van enige (toerekenbare schijn van) materiële (klant)coördinatie bij de aanslagregeling, in bezwaar of in beroep is niet gebleken.
Ook rijst nog de vraag of het Hof niet aan zijn eigen uitspraak in de inkomstenbelastingzaak gebonden geacht moet worden. Ik meen dat dat niet het geval is. Niet alleen gaat het niet om dezelfde belastingplichtige en ook niet om dezelfde belasting, maar in verband met (i) de omkeringen van de bewijslasten in beide zaken, (ii) het gegeven dat die omkeringen de gehele aanslagen, althans alle geschilpunten omvatten (voor zover de bewijslasten niet toch al bij de belastingplichtigen lagen) en (iii) het gegeven dat in elk geval voor de vennootschapsbelasting meer significante onduidelijkheden en geschilpunten bestonden dan alleen de salariskosten, spreken de twee Hofuitspraken elkaar mijns inziens niet tegen: de schattingen van beide belastingen kunnen nog steeds niet-onredelijk zijn ook als ze op (slechts) één punt (de salariskosten) niet met elkaar stroken.
De belanghebbende beroept zich nog op een feit van algemene bekendheid, daarmee doelende op de Hofuitspraak in de dga-zaak en/of het bestaan van de gebruikelijk-loonregeling. Het lijkt mij geenszins van algemene bekendheid hoe die regeling in een individueel geval uitpakt, laat staan hoe die regeling interageert met een omkering van de bewijslast wegens ontbreken van aangiften, laat staan met een omkering van de bewijslast in de vennootschapsbelasting van de werkgever die nog meer geschilpunten met de fiscus heeft. Ook als het alleen om de Hofuitspraak in de IB-zaak zou gaan, meen ik dat dit beroep de belanghebbende niet baat: ook als die van algemene bekendheid zou worden geacht, geldt dat de Vpb-uitspraak en de IB-uitspraak niet als onverenigbaar met elkaar hoeven te worden beschouwd, gegeven de dubbele bewijslastomkering, ook ter zake van diverse andere significante geschilpunten. Zelfs al zou overtuigend aangetoond worden geacht dat ook bij de belanghebbende € 42.000 in aanmerking genomen had moeten worden, dan nog kon het Hof oordelen, gegeven de overige onduidelijkheden, geschilpunten en schattingen, dat de aanslag niet naar willekeur is vastgesteld. De uitspraak van het Hof in de zaken van de dga lijken mij overigens überhaupt niet van algemene bekendheid.
Ik geef u in overweging middel I ongegrond te verklaren.
Middel II daarentegen lijkt mij gegrond, gegeven uw uitspraak van 9 april 2021 in de zaak van de dga, die mijns inziens impliceert dat ook in belanghebbendes zaak het ter zitting telefonisch horen van haar dga niet beantwoordde aan de eisen van een goede procesorde en een fair hearing. De zaak ware te verwijzen naar hetzelfde gerechtshof als dat waarnaar de zaak van de dga is verwezen.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De belanghebbende is een naamloze vennootschap die een accountantskantoor drijft. Haar directeur (de dga) houdt al haar aandelen en verricht al haar werkzaamheden. De dga drijft ook buiten de belanghebbende een accountantskantoor als eenmanszaak.
De Inspecteur heeft de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) over 2000 t/m 2015 van ambtswege vastgesteld omdat de belanghebbende over die jaren geen aangifte vennootschapsbelasting had gedaan.
Tegen de ambtshalve aanslag 2011 heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt. Tot motivering daarvan heeft zij een aangiftebiljet 2011 ingediend. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de aanslag 2011 verminderd en het belastbaar bedrag vastgesteld op negatief € 6.260. Hij heeft dat verlies vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking.
De belanghebbende is uitgenodigd tot, herinnerd aan en aangemaand tot het doen van aangifte Vpb 2012. Na desondanks uitblijven daarvan heeft de Inspecteur van ambtswege een aanslag Vpb 2012 vastgesteld naar een belastbaar bedrag ad € 25.000. Hij heeft daarnaast een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht. De belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en heeft tot motivering daarvan een aangiftebiljet Vpb 2012 ingediend.
Tegelijk met belanghebbendes bezwaar- en (hoger) beroepsprocedure liepen bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures over de inkomstenbelasting van belanghebbendes dga (uw rolnummer 20/02393 - inmiddels beslist op 9 april 20212). De zaak van de belanghebbende en die van haar dga zijn op dezelfde dag en op dezelfde zitting behandeld door dezelfde kamer van hetzelfde Hof maar in de 2012-zaak van de dga achtte het Hof de gebruikelijk-loonregeling (art. 12a Wet op de Loonbelasting 1964) van toepassing en heeft hij bij de dga een loon van € 42.000 in aanmerking genomen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3
Op het beroep voor de Rechtbank was in geschil of de aanslag Vpb 2012 te hoog is vastgesteld, met name (i) de omvang van belanghebbendes omzet in 2012, (ii) of zij recht heeft op een door haar gestelde afwaardering van € 15.000 op een vordering, (iii) of de Inspecteur de nog verrekenbare verliezen te laag heeft vastgesteld en (iv) of de belastingrente en de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag zijn vastgesteld.
De Rechtbank oordeelde dat een na het negeren van de uitnodiging, de herinnering en de aanmaning pas in bezwaar ingediend aangiftebiljet niet de vereiste aangifte is, zodat volgens art. 25(3) AWR de bewijslast ten nadele van de belanghebbende is omgekeerd en verzwaard. De belanghebbende heeft volgens de Rechtbank niet overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de aanslag Vpb 2012 te hoog is vastgesteld:
“2.8. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de aanslag te hoog is vastgesteld en heeft hiertoe de beroepsgronden aangedragen. Daarmee is echter, tegenover de betwisting van de inspecteur, geen overtuigend bewijs geleverd ten aanzien van de door haar genoemde beroepsgronden. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd of ander bewijs geleverd waaruit afgeleid zou kunnen worden dat één deel van de omzet toegerekend zou moeten worden aan een andere onderneming en of en in hoeverre sprake is van een fiscaal af te waarderen vordering. Nu de verliezen met betrekking tot andere jaren dan 2011 niet bij een voor bezwaar vatbare beschikking zijn vastgesteld, kan belanghebbende geen beroep doen op verrekening van die verliezen.”
De Inspecteur heeft volgens de Rechtbank bij het vaststellen van de aanslag 2012 rekening gehouden met alle hem bekende gegevens, waarmee die aanslag op een redelijke schatting berust en ook de belastingrente is verschuldigd. De Rechtbank achtte de verzuimboete passend en geboden.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 4
Voor het Hof was in geschil of de aanslag vennootschapsbelasting 2012 tot het juiste bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft zich aangesloten bij de uitspraak van de Rechtbank:
“4.1 Belanghebbende heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd ais in eerste aanleg,
De overwegingen van de rechtbank acht het hof juist en op goede gronden gegeven. Het hof neemt deze dan ook over en maakt deze tot de zijne.”
3 Het geding in cassatie
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Mr. G.J.M.E. De Bont heeft op 7 december 2020 namens de belanghebbende een schriftelijke toelichting ingediend. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 14 december 2020 laten weten af te zien een schriftelijke toelichting.
De belanghebbende stelt twee middelen voor.
I. Schending van art. 25(3) AWR doordat het Hof geen rekening heeft gehouden met het veel hogere gebruikelijke loon dat hij in de inkomstenbelastingprocedure van belanghebbendes dga over hetzelfde jaar in aanmerking heeft genomen, waardoor geen sprake kan zijn van een redelijke schatting van belanghebbendes aanslag Vpb 2012.
II. Schending van art. 6 EVRM en de eisen van een goede procesorde doordat het Hof de belanghebbende in deze boetezaak niet naar behoren ter digitale zitting heeft gehoord als gevolg van een gebrekkige telefoonverbinding.
Ad I licht belanghebbende toe dat het Hof voorbij is gegaan aan het gegeven dat zijn oordeel in de IB-zaak met de Hofnummers 19/00734 t/m 1900738 over de dga, op dezelfde dag behandeld, effect heeft op belanghebbendes zaak. De schatting van de Inspecteur berust op door de belanghebbende eerder overgelegde overzichten waarin aan personeelskosten een te laag bedrag (€ 6.861) is opgenomen. Nu in de IB-procedure een gebruikelijk loon van € 42.000 is aangenomen, is geen sprake meer van een redelijke schatting. De belanghebbende betoogt dat elke uitspraak wordt naast de concrete feiten van dat geval, ook wordt beheerst door de feiten van algemene bekendheid en dat ’s Hofs uitspraak niet in strijd mag komen met wat voor eenieder realiteit is. Nu een feit van algemene bekendheid - het gebruikelijk loon van € 42.000 - en algemene logica (een loon van € 6.861 is onverenigbaar met een loon van € 42.000) zijn veronachtzaamd, is ’s Hofs uitspraak onbegrijpelijk.
Ad II betoogt de belanghebbende dat zij zich ter digitale zitting, waar zij niet mocht verschijnen in verband met COVID-19, slechts via een gebrekkige telefonische verbinding heeft kunnen uitlaten over haar standpunten en die van de Inspecteur. Haars inziens is niet gebleken dat een fysieke zitting, zoals zij wenste, niet mogelijk was. Het proces-verbaal van de zitting is bovendien pas bijna vijf maanden na de zitting opgemaakt en gedeeld.
Bij verweer betoogt de Staatssecretaris ad I dat het Hof het recht correct heeft toegepast en dat de beoordeling van de redelijkheid van de door de Inspecteur geschatte winst voorbehouden is aan de feitenrechter. Het was aan de belanghebbende om met alle middelen rechtens te bewijzen dat haar winst lager was dan die schatting. ’s Hofs oordeel dat zij dat niet heeft gedaan, is niet onbegrijpelijk. Ad II betoogt hij dat de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om haar standpunten telefonisch toe te lichten tijdens de zitting. ‘s Hofs keuze voor een digitale zitting is gebaseerd op art. 2 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid en zijn handelwijze strookt met de door HR 25 september 20205 aanvaarde handelwijze. Ook een digitale zitting biedt voldoende waarborgen voor de rechtsbescherming en tijdens de mondelinge behandeling zijn geen feiten of stellingen ter sprake gekomen die niet al bekend waren.