Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-05-2021, ECLI:NL:PHR:2021:492, 20/01369

Parket bij de Hoge Raad, 18-05-2021, ECLI:NL:PHR:2021:492, 20/01369

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 mei 2021
Datum publicatie
4 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:492
Formele relaties
Zaaknummer
20/01369

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of de Inspecteur bij een informatieverzoek naar alle buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende, bekend moest maken dat hij al op de hoogte was van bepaalde verzwegen Belgische bankrekeningen, op straffe van vernietiging van de informatiebeschikking.

Het gaat om het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2020, nr. BK-19/00517.

De FIOD heeft de Inspecteur intern geïnformeerd over het ontdekt zijn van bepaalde verzwegen Belgische bankrekeningen van belanghebbende. Daarop heeft de Inspecteur, zonder belanghebbende te informeren over deze bij hem bekend geworden bankrekeningen, bij brief van 23 juli 2015 in het algemeen gevraagd welke buitenlandse bankrekeningen belanghebbende heeft of had vanaf 1 januari 2003. Er is verzocht om toezending van rekeningafschriften. Ook is gevraagd wat de herkomst is van de stortingen op de buitenlandse bankrekeningen. En voorts wie anders mede beschikkingsmacht had over de rekeningen.

In antwoord heeft belanghebbende gewezen op bepaalde buitenlandse bankrekeningen, maar tot een volledige beantwoording is het niet gekomen. De Belgische bankrekeningen heeft belanghebbende niet genoemd. Daarop heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. Deze ziet op de vragen over de door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen van 1 januari 2003 tot en met 3 mei 2016, met het oog op de heffing van inkomstenbelasting en omzetbelasting.

Nadien heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat volgens bij hem bekende gegevens belanghebbende beschikt of heeft beschikt over Belgische bankrekeningen waarvan in de aangiften inkomstenbelasting nooit melding is gemaakt. In geschil is of de Inspecteur door middel van deze informatiebeschikking terecht heeft bepaald dat belanghebbende niet aan de haar ingevolge artikel 47 van de AWR opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan.

Volgens het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende bij het vragen van informatie en het geven van de informatiebeschikking ten onrechte bewust in het ongewisse gelaten inzake de bij hem bekende informatie over de Belgische bankrekeningen en daarmee samenhangend belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie hij exact wenste te ontvangen. Deze werkwijze is naar het oordeel van het Hof niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had, aldus het Hof, op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegevens omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt. Het Hof heeft de informatiebeschikking vernietigd.

Naar aanleiding van het beroep van de Staatssecretaris merkt de A-G om te beginnen op dat het hem, anders dan het Hof, volstrekt duidelijk lijkt welke informatie de Inspecteur wenste te ontvangen.

Met de benadering en beoordeling van het Hof is de A-G het niet eens om twee redenen. De eerste is dat het Hof hier zijns inziens niet goed omgaat met het uitgangspunt dat de meerdere rechtsbescherming die is ontstaan door de invoering van de informatiebeschikking van processuele aard is. De informatiebeschikking is ingevoerd om belastingplichtigen in de gelegenheid te stellen hun standpunt over de omvang van hun informatieplicht vrijelijk te kunnen voorleggen aan de rechter zonder dat onmiddellijk - in beroep na oplegging van een belastingaanslag - omkering van de bewijslast moest volgen als de rechter het daarover niet eens bleek te zijn met de belastingplichtige.

De A-G meent dat in casu volledig blijft voldaan aan die processuele rechtsbescherming, ongeacht of de Inspecteur al dan niet ten tijde van het geven van de informatiebeschikking aan belanghebbende heeft meegedeeld dat hij al op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen. Dat betekent dat de Inspecteur jegens belanghebbende door het niet meteen melden van die rekeningen, niets heeft afgedaan aan die rechtsbescherming.

De tweede reden waarom de A-G zich niet kan verenigen met de beoordeling van het Hof is van materiële aard. De reikwijdte van artikel 47 AWR is aanzienlijk. Er is geen wettelijke regel die de inspecteur voorschrijft bij de afgifte van een informatiebeschikking alle relevante informatie bekend te maken waarover hij al beschikt. Dat neemt niet weg dat de inspecteur bij het afgeven van een informatiebeschikking moet blijven binnen de begrenzingen als gesteld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In casu is daaraan volgens de A-G voldaan. Dat de Inspecteur op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen behoefde belanghebbende niet te weten om te kunnen voldoen aan het informatieverzoek, zodat in zoverre geen enkel bezwaar of nadeel voor belanghebbende aanwijsbaar is. Het zorgvuldigheidsbeginsel of het beginsel van fair play, acht de A-G niet geschonden. Er was voldoende aanleiding om te kunnen veronderstellen dat belanghebbende meer buitenlandse rekeningen verzwegen hand.

Een en ander betekent dat de A-G meent dat het onderhavige inlichtingenverzoek toelaatbaar is, zodat de gegeven informatiebeschikking in stand moet blijven.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01369

Datum 18 mei 2021

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Informatiebeschikking 2005 - 2007

Nr. Gerechtshof BK-19/00517

Nr. Rechtbank SGR 19/1629

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 10 maart 2020 (hierna: het Hof)1.

1.2

De FIOD heeft de Inspecteur bij brief van 20 juli 2015 intern geïnformeerd over het ontdekt zijn van een bepaalde nog bestaande bankrekening alsmede in 2009 gesloten rekeningen, aangehouden bij een bank in België (hierna: de Belgische bankrekeningen) op naam van [X] , belanghebbende.

1.3

Daarop heeft de Inspecteur, zonder belanghebbende te informeren over deze bij hem bekend geworden informatie, bij brief van 23 juli 2015 in het algemeen gevraagd welke buitenlandse bankrekeningen belanghebbende heeft of had vanaf 1 januari 2003. Er is verzocht om toezending van rekeningafschriften. Ook is gevraagd wat de herkomst is van de stortingen op de buitenlandse bankrekeningen. En voorts wie anders mede beschikkingsmacht had over de rekeningen.

1.4

Na rappel op 8 september 2015 heeft belanghebbende bij brief van 20 oktober 2015 aan de Inspecteur bericht dat zij twee bankrekeningen heeft bij een bank in Duitsland die zij heeft vermeld in haar jaarlijkse aangiften inkomstenbelasting en een in de loop van 2014 geopende bankrekening bij een bank in Macedonië. De Belgische bankrekeningen heeft belanghebbende niet genoemd.

1.5

In verband hiermee heeft de Inspecteur belanghebbende er bij brief van 26 oktober 2015 op gewezen dat enkele in de brief van 23 juli 2015 gestelde vragen nog niet zijn beantwoord. Daarop is geen volledige beantwoording verkregen.

1.6

Met dagtekening 3 mei 2016 heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. Deze ziet op de vragen over de door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen van 1 januari 2003 tot en met 3 mei 2016, met het oog op de heffing van inkomstenbelasting en omzetbelasting. In de informatiebeschikking is erop gewezen dat belanghebbende de gevraagde inlichtingen alsnog moet verstrekken ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat bij uitblijven van beantwoording omkering van de bewijslast zal volgen.

1.7

Op 22 december 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende een brief gestuurd over het ‘verslag van gevolgen onderzoek juistheid verschuldigde inkomsten- en omzetbelasting/bijlage boetebeschikking/mededeling vergrijpboete’. In die brief heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat volgens bij hem bekende gegevens belanghebbende beschikt of heeft beschikt over Belgische bankrekeningen waarvan in de aangiften inkomstenbelasting nooit melding is gemaakt.

1.8

In geschil is of de Inspecteur door middel van deze informatiebeschikking terecht heeft bepaald dat belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 niet aan de haar ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan.2

1.9

De Rechtbank heeft vastgesteld dat op de ontdekte Belgische bankrekening een aanzienlijk saldo stond en dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de bankrekening zou hebben overgedragen aan een religieuze orde.

1.10

Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de informatie over de Belgische bankrekening(en) van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende over de jaren 2005, 2006 en 2007. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de gevraagde informatie ter zake van de Belgische bankrekening niet is verstrekt en de informatiebeschikking daarom terecht is gegeven.

1.11

In hoger beroep heeft belanghebbende zich beklaagd over onzorgvuldigheid van de Inspecteur bij de afgifte van de informatiebeschikking. Volgens het Hof heeft de Inspecteur belanghebbende bij het vragen van informatie en het geven van de informatiebeschikking ten onrechte bewust in het ongewisse gelaten inzake de bij hem bekende informatie over de Belgische bankrekeningen en daarmee samenhangend belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie hij exact wenste te ontvangen. Deze werkwijze is naar het oordeel van het Hof niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had, aldus het Hof, op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegevens omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt. Het Hof heeft de informatiebeschikking vernietigd.

1.12

De Staatssecretaris komt nu in cassatie op tegen die oordelen van het Hof en de conclusie tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Staatssecretaris stelt dat de vraagstelling op zich duidelijk is en dat een inspecteur niet verplicht kan worden om bij zijn zoektocht naar verzwegen buitenlands vermogen reeds vooraf te onthullen over welke specifieke informatie hij al beschikt. Dit omdat een belastingplichtige zich anders bij de beantwoording van de vraag naar opgave van alle buitenlandse rekeningen, zou kunnen beperken tot die waarvan hij weet dat de inspecteur daarvan al op de hoogte is, terwijl hij andere rekeningen blijft verzwijgen.

1.13

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 wordt het middel van de Staatssecretaris beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

1.1.

Bij beschikking van 3 mei 2016 (de informatiebeschikking) heeft de Inspecteur met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2003 tot en met 2015 en de heffing van omzetbelasting voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 3 mei 2016 vastgesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) aan hem opgelegde verplichtingen.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de informatiebeschikking bezwaar gemaakt. Voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2004 tot en met 2014, heeft de Inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover de informatiebeschikking betrekking heeft op de (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 heeft de Inspecteur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

(…)

2.1.

Bij brief van 20 juli 2015 deelt de Belastingdienst/FIOD de Inspecteur het volgende mee:

“Bij onze dienst is bekend geworden dat [belanghebbende] (...) beschikt over een op haar naam gestelde bankrekening nummer: BE[***] bij [C] in [Q] België.

Deze bankrekening (zicht- en effectenrekening) is geopend op 10 mei 1993. Eerdere rekeningen van deze belastingplichtige bij deze bank werden in 2009 gesloten.

Op deze rekening zijn, voor zover bekend, contante stortingen gedaan volgens onderstaand overzicht:

22 augustus 2004 € 54.045

22 februari 2005 € 123.050

24 augustus 2007 € 257.055

23 augustus 2008 € 20.000

Op 16 februari 2014 bedroeg het saldo € 1.435.429,74.”

2.2.

Na de ontvangst van de onder 2.1 vermelde informatie verzoekt de Inspecteur belanghebbende bij brief van 23 juli 2015 om binnen drie weken na de dagtekening van de brief de volgende informatie te verstrekken:

“• Welke buitenlandse bankrekeningen bezat/bezit u vanaf 1 januari 2003? Graag hierbij de vermelding bij welke bankfilialen u deze rekeningen hebt/had.

• Graag ontvangen wij alle rekeningafschriften van deze rekeningen vanaf 1 januari 2003.

• In de gevallen dat u niet (tijdig) over de bankafschriften kunt beschikken verzoeken wij u het verloop van deze rekeningen en de saldi te vermelden

• Wat is de herkomst van de stortingen op deze rekeningen?

• Wie heeft of had er buiten u de beschikkingsmacht over de rekeningen?”

2.3.

Bij brief van 8 september 2015 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij tot dan geen reactie op zijn brief van 23 juli 2015 heeft mogen ontvangen en verzoekt hij belanghebbende “om ons binnen tien dagen van deze brief de gevraagde bescheiden toe te zenden”. Daarnaast verzoekt de Inspecteur belanghebbende om afschriften van de niet-zakelijke binnenlandse bankrekeningen vanaf 1 januari 2005 mee te zenden. De Inspecteur wijst belanghebbende erop dat zij op grond van artikel 47 Awr verplicht is “de gevraagde informatie te verstrekken en ter inzage aan te bieden”. Hij vervolgt:

“Indien u niet aan dit verzoek voldoet overwegen wij een informatiebeschikking te nemen zoals bedoeld in artikel 52a [Awr]. In dat geval zult u in een eventuele bezwaarfase in een nadelige bewijspositie komen en geconfronteerd worden met de zogenaamde omkering en verzwaring van de bewijslast. Het is dan aan u om te bewijzen dat belastingaanslagen onjuist zijn.”

2.4.

Op 15 oktober 2015 heeft gemachtigde een gesprek gehad met de Inspecteur. Naar aanleiding daarvan bericht gemachtigde de Inspecteur bij brief van 20 oktober 2015 het volgende:

“Het betreft de volgende rekeningen:

Duitsland, [R] : [F]

- [rekeningnummer] (saldo circa € 550,-)

- [rekeningnummer] (saldo thans circa € 27.500,-)

Deze bankrekeningen in Duitsland zijn vermeld in de jaarlijkse IB-aangiften van [belanghebbende].

Na de oprichting van de coöperatieve vereniging in [R] Duitsland, die zich richt op hulpverlening voor/aan kinderen is in 2014 in Macedonië een Stichting [H] opgericht.

In de loop van 2014 heeft [belanghebbende] ook in Macedonië een privérekening geopend. Deze staat nog niet vermeld op de IB aangifte 2014 omdat de rekening op 1 januari 2014 nog niet bestond. Het betreft de volgende rekening:

Macedonië, [S] , [J]

- [rekeningnummer] (saldo € 2.000).

De saldi zijn afkomstig van haar privébankrekening(en) in Nederland.”

2.5.

Bij brief van 26 oktober 2015 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat bij hem een bezwaarschrift omzetbelasting en drie bezwaarschriften inkomstenbelasting in behandeling zijn. Hij wijst belanghebbende erop dat de gemachtigde enkele in de brief van de Inspecteur van 23 juli 2015 gestelde vragen nog niet (volledig) heeft beantwoord en hij verzoekt belanghebbende deze vragen alsnog binnen één week volledig te beantwoorden.

2.6

Bij brief van 26 november 2015 maakt gemachtigde namens belanghebbende bezwaar tegen een nieuw nader onderzoek. Ter motivering merkt hij onder meer het volgende op:

“De belastingdienst heeft gedurende 7,5 jaar diepgaand en intensief onderzoek gedaan en niets kunnen vinden. Dit onderzoek was inmiddels afgerond en heeft geresulteerd in een voornemen uitspraak op bezwaar waarover partijen definitief overeenstemming hadden bereikt.

De wens van de belastingdienst (...) om na 7,5 jaar diepgaand onderzoek, waarbij;

- de gehele administratie en alle bankafschriften, zowel zakelijk als privé, over de jaren 20032011 zijn onderzocht,

- het gehele vermogensverloop van cliënte over de periode 2003-2011 is onderzocht, logisch natrekbaar is gebleken en akkoord is bevonden,

- niets in het nadeel van mijn cliënte is gevonden,

- de belastingdienst heeft erkend geen bewijs voor de ingenomen stellingen in het controlerapport boekenonderzoek uit 2008 te hebben kunnen vinden,

- het afgeronde boekenonderzoek heeft geresulteerd in een herhaald voornemen uitspraak op bezwaar in 2015,

- de zaak zich in de definitieve eindfase van afwikkeling bevond,

- partijen definitief overeenstemming hadden bereikt,

- een beëdigde getuigenverklaring waarin onder ede wordt verklaard dat alle beschuldigingen ten aanzien van [belanghebbende] te kwader trouw door derden achter de schermen zijn opgezet en georkestreerd om [belanghebbende] uit te schakelen, bekend is geworden,

- deze getuigenverklaring in lijn ligt met de bevindingen van de belastingdienst omdat in 7,5 jaar durend diepgaand onderzoek geen bewijs tegen [belanghebbende] is gevonden (...),

toch een nieuw nader onderzoek tegen belanghebbende op te willen starten, zonder bewijs, zonder nieuwe feiten en zonder redelijk op bewijs en deugdelijke gronden gebaseerd vermoeden en verdenking, is onrechtmatig.

(…)

Hierbij stel ik de belastingdienst formeel wegens onrechtmatige daad jegens [belanghebbende] aansprakelijk voor alle door [belanghebbende] geleden materiële en immateriële schade (....)

Uitsluitend (…) om een risico op een informatiebeschikking te voorkomen bied ik uiterst subsidiair aan om de belastingdienst voor de derde maal te voorzien van bankafschriften.”

2.7

In de informatiebeschikking vat de Inspecteur de onder 2.2 tot en met 2.6 vermelde correspondentie samen. Vervolgens stelt hij vast dat belanghebbende nog steeds niet aan haar informatieverplichting op grond van artikel 47 van de Awr heeft voldaan. Over de gevolgen van de informatiebeschikking merkt de Inspecteur het volgende op.

“Deze informatiebeschikking ziet (...) ook op de thans in behandeling zijnde bezwaarschriften.

U kunt er (...) ook voor kiezen om alsnog aan de bovengenoemde verplichting te voldoen. In dat geval verzoeken wij u om ervoor te zorgen dat de gewenste bescheiden per ommegaande in ons bezit komen.

(…)

Als u niet aan uw informatieverplichtingen voldoet en niet of niet tijdig bezwaar maakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat brengt dan met zich mee dat u in een nadelige bewijspositie terecht komt (...) U dient dan namelijk te bewijzen dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.

Een bijkomend gevolg van de beschikking is, dat de termijn waarbinnen deze aanslagen kunnen worden opgelegd wordt verlengd (...).

2.8.

Met dagtekening 22 december 2016 ontvangt belanghebbende een brief van de Inspecteur betreffende ‘verslag van gevolgen onderzoek juistheid verschuldigde inkomsten- en omzetbelasting/bijlage boetebeschikking/mededeling vergrijpboete’. Daarin is onder andere het volgende opgenomen:

“Om de geldstromen in beeld te krijgen hebben wij u achtereenvolgens op 23 juli 2015 en op 8 september 2015 een vragenbrief gestuurd. Hierin vroegen wij u welke buitenlandse bankrekeningen u hebt of had vanaf 2003 en wij vroegen om de toezending van de afschriften van die rekeningen.

Namens u is door uw advocaat, [A] , enkele malen gereageerd. De reactie van uw advocaat van 26 november 2015 vermeldt dat u in het bezit bent van een Duitse en een tweetal Macedonische bankrekeningen. Die reactie bevat tevens de bewering dat wij de gevraagde bankafschriften al tweemaal ter beschikking zouden hebben gehad voor onderzoek hetgeen niet het geval is.

Zonder hier nu op alle, al dan niet lasterlijke, onderdelen van deze brief in te gaan moeten wij constateren dat nog steeds niet aan ons informatieverzoek is voldaan. De bescheiden waar wij om hebben gevraagd zijn niet verstrekt en de vragen die wij hebben gesteld zijn niet (volledig) dan wel onjuist beantwoord.

Daarom hebben we u op 3 mei 2016 een informatiebeschikking gezonden. U hebt de in die beschikking geboden mogelijkheid om alsnog de gevraagde bescheiden te verstrekken en de gestelde vragen juist en volledig te beantwoorden onbenut gelaten. Wel is door uw advocaat een bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking ingediend.

U hebt dus herhaaldelijk en nadrukkelijk beweerd dat u, naast de in uw aangiften vermelde banktegoeden (en de minimale aanvulling daarop door te vermelden dat er nog een kleine Macedonische spaarrekening niet is aangegeven), niet over andere buitenlandse banktegoeden beschikt; of in die periode hebt beschikt.

Volgens ons ten dienste staande gegevens beschikt (of hebt u beschikt) u echter sinds 1993 over Belgische bankrekeningen waarvan in uw aangiften inkomstenbelasting nooit melding is gemaakt.

Op 26 februari 2014 wordt door de Belgische autoriteiten beslag gelegd op het gehele saldo van € 1.435.429,74 van uw Belgische bankrekeningen (BE***). Een dag later, om 16.00 uur, bent u van plan om het gehele bedrag contant op te nemen in biljetten van € 50. Dat is dan uiteraard niet meer mogelijk.

Ons is bekend geworden dat op bankrekening *** waarvan het saldo in beslag is genomen in ieder geval de volgende contante stortingen hebben plaatsgevonden:

- 28 augustus 2004 € 54.054

- 22 februari 2005 € 123.050

- 25 augustus 2007 € 257.055

Dit feit staat wel in een zeer schril contrast met de inhoud van de brief van 26 november 2015 waarin argumenten worden aangevoerd om ons van een onderzoek naar uw geldstromen af te houden. Die brief is opgemaakt nadat de Belgische autoriteiten al beslag op uw banktegoeden daar te lande hadden gelegd.”

De Inspecteur deelt in de brief voorts mee over de jaren 2004 tot en met 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting op te leggen, alsmede vergrijpboetes.

Rechtbank Den Haag

2.2

De Rechtbank4 heeft als volgt geoordeeld:

11. Artikel 47, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) geeft verweerder een ruime bevoegdheid bij de inwinning van informatie bij een belastingplichtige. Voor een belastingplichtige bestaat op grond van die bepaling de verplichting om aan verweerder desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen, indien verweerder zich, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de door hem gevraagde gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing ten aanzien van die belastingplichtige (vgl. HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Indien niet volledig wordt voldaan aan deze verplichting, kan de inspecteur op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Awr een informatiebeschikking geven.

12. De rechtbank stelt vast dat de Belgische bankrekening vanaf 1993 op naam van eiseres stond en dat het saldo op deze rekening aanzienlijk was, hetgeen door eiseres ook niet is betwist. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie ter zake van de Belgische bankrekening van belang zou kunnen zijn voor de belastingheffing van eiseres. Dat eiseres de Belgische bankrekening, conform het bepaalde in het certificaat van dienstbaarheid, zou hebben overgedragen aan de orde of anderszins niet gerechtigd zou zijn tot de Belgische bankrekening is niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast is voor de gegeven informatiebeschikking, die ziet op de jaren 2005, 2006 en 2007, niet van belang dat in 2014 door de Belgische autoriteiten beslag is gelegd op de Belgische bankrekening en/of dat de tegoeden inmiddels door een criminele organisatie zouden zijn ontvreemd. De stelling dat verweerder uit een eerder onderzoek reeds bekend was met het bestaan van de Belgische bankrekening, wat daar ook van zij, ontslaat eiseres niet van de verplichting informatie te verschaffen.

13. Van eiseres mag redelijkerwijs worden verwacht dat zij, na de herhaaldelijk gedane informatieverzoeken van verweerder, enige inspanning zou verrichten om alle gevraagde informatie ten aanzien van de Belgische bankrekening te verkrijgen. Eiseres heeft onvoldoende bewijsstukken ingebracht, waaruit valt af te leiden dat zij dergelijke inspanningen heeft verricht en heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet over de door verweerder gevraagde gegevens kon beschikken. De informatiebeschikking is terecht gegeven.

14. Wettelijk gevolg van het onherroepelijk worden van een informatiebeschikking is omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om daar van af te wijken. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikking verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak passend.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Gerechtshof Den Haag

2.3

De geschilomschrijving bij het Hof luidde:

4.1.

In hoger beroep is in geschil of de informatiebeschikking dient te worden vernietigd.

4.2.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij voert daartoe - samengevat - het volgende aan. De informatiebeschikking is onredelijk, buitenproportioneel, onrechtmatig en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De door de Inspecteur van belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 gevorderde informatie is irrelevant voor de belastingheffing in Nederland. De Inspecteur heeft zich niet gehouden aan artikel 6 lid 2 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tot laatstgenoemde beginselen behoren de eisen van integriteit en onkreukbaarheid in zin van nietomkoopbaar zijn. Naar blijkt al hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht, heeft de Inspecteur niet aan deze eisen voldaan. Mocht de informatiebeschikking in stand worden gelaten, dan dient omkering en verzwaring van de bewijslast achterwege te blijven, te meer daar de door de Inspecteur gestelde vragen integraal zijn beantwoord, met uitzondering van de Belgische bankrekening van [H] / [K] Ltd., voor wie belanghebbende de aandelen/de effectenrekening heeft gehouden.

4.3.

De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij heeft de standpunten en hetgeen belanghebbende ter motivering daarvan heeft aangevoerd gemotiveerd weersproken.

2.4

Het Hof heeft – voor zover in cassatie van belang – geoordeeld:

Grenzen van het geschil

5.2.

Naar ter zitting is vast komen te staan heeft de Inspecteur de reikwijdte van de informatiebeschikking beperkt tot:

- de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2014;

- de nog niet gedane uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007;

- de nog niet gedane uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006.

Niet tussen partijen in geschil is dat de informatiebeschikking, voor zover daarin is vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de in het “verslag van gevolgen onderzoek juistheid verschuldigde inkomsten- en omzetbelasting/bijlage boetebeschikking/mededeling vergrijpboete” van 22 december 2016 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2014 niet aan de haar in artikel 47 van de Awr opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan, is vervallen als gevolg van het opleggen van die navorderingsaanslagen voordat de informatiebeschikking onherroepelijk is geworden. Het Hof sluit zich aan bij dit gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste standpunt van partijen.

5.3.

Gelet op het bovenstaande is in dit geschil uitsluitend aan de orde of de Inspecteur in de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 niet aan de haar in artikel 47 van de Awr opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan. Aan de vraag of de Inspecteur deze of deze en andere belastingaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd, komt het Hof in dit geschil niet toe.

Beoordeling van het geschil

5.4.

Artikel 47 van de Awr geeft de inspecteur ruime bevoegdheden aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (HR 8 januari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW8125). Voor het bestaan van de verplichting gevraagde gegevens te verstrekken is voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige van belang zouden kunnen zijn (HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Inzake door de inspecteur gestelde vragen naar een buitenlandse bankrekening is niet vereist dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de belanghebbende in de desbetreffende jaren nog over de rekening beschikte; een redelijk vermoeden ter zake is voldoende (HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1017).

5.5.

Vaststaat dat de Inspecteur op 20 juli 2015 door de Belastingdienst/FIOD is geïnformeerd over het feit dat belanghebbende in België bankrekeningen aanhield. Daarbij heeft de Belastingdienst/FIOD inzake een specifieke rekening voorts melding gemaakt van een viertal contante stortingen, alsmede van de datum van de stortingen en het saldo van de rekening per 16 februari 2014. De informatie van de Belastingdienst/FIOD was voor de Inspecteur aanleiding op de voet van artikel 47 van de Awr informatie bij belanghebbende op te vragen.

5.6.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 47 van de Awr volgt dat de vragen die de Inspecteur stelt op grond van artikel 47 van de Awr individuele vragen dienen te zijn die om een individueel antwoord vragen (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, p. 21).

Dir brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de in de informatiebeschikking van 3 mei 2016 genoemde vragen zodanig individueel en specifiek verwoord dienden te zijn dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke informatie en stukken de Inspecteur van hem wenste te ontvangen, zijnde informatie over buitenlandse banktegoeden aangehouden vanaf 1 januari 2003.

5.7.

De Inspecteur informeert belanghebbende echter niet omtrent de bij hem via de Belastingdienst/FIOD bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen en stelt aan belanghebbende op 25 juli 20155 (en nogmaals op 8 september 2015) op basis van artikel 47 Awr slechts de algemene vraag welke buitenlandse bankrekeningen zij heeft aangehouden vanaf 1 januari 2003. De Inspecteur stelt naar aanleiding van de diverse reacties van belanghebbende in de op 3 mei 2016 gegeven informatiebeschikking vast dat belanghebbende niet, dan wel niet volledig, de door de Inspecteur gestelde vragen heeft beantwoord. In de informatiebeschikking zijn nogmaals dezelfde algemene vragen inzake de buitenlande bankrekeningen opgenomen als in de voornoemde brieven van 25 juli en 8 september 2015.

5.8.

De informatiebeschikking is door de wetgever in het leven geroepen met als doel de rechtsbescherming van een belastingplichtige van de Belastingdienst te verbeteren. Bij het niet voldoen aan een informatieverzoek van de inspecteur kan pas omkering van de bewijslast volgen in het geval van een onherroepelijke informatiebeschikking. De informatiebeschikking biedt een belastingplichtige een rechtsingang om de rechtmatigheid van het informatieverzoek te laten toetsen. In de informatiebeschikking dient de Inspecteur te vermelden dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen. In de wetsgeschiedenis van artikel 52a van de Awr is op dit punt het volgende vermeld:

“In de beschikking dient te worden opgenomen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen en dat artikel 25, derde lid, van de AWR daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbindt. De beschikking dient niet slechts als aanknopingspunt voor een rechtsingang, maar ook om een moment van heroverweging te bieden aan zowel de informatieplichtige als aan de inspecteur en om in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om standpunten te verduidelijken. In dit licht ligt het voor de hand dat de inspecteur nauwkeurig omschrijft wat hij verwacht van de informatieplichtige en goed motiveert waarom hij meent dat het gevraagde relevant kan zijn voor de belastingheffing van deze betrokkene. (Kamerstukken 112008/09, 30 645, nr. 14, p.10-11).”

5.9.

In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zowel in het informatieverzoek, als in de informatiebeschikking slechts in algemene bewoordingen opgenomen om welke informatie hij verzoekt (zijnde informatie omtrent buitenlandse banktegoeden), terwijl het verzoek was ingegeven door de specifieke informatie inzake Belgische bankrekeningen die de Inspecteur via de Belastingdienst/FIOD had ontvangen. Pas in de brief van de Inspecteur van 22 december 2016 (zijnde 17 maanden na de melding van de Belastingdienst/FIOD en 7,5 maand na het geven van de informatiebeschikking) licht de Inspecteur belanghebbende in omtrent de bij hem aanwezige informatie over de voornoemde bankrekeningen en constateert hij dat belanghebbende - nu zij geen melding van de bij de Inspecteur bekende rekeningen heeft gemaakt - niet (volledig) aan het informatieverzoek heeft voldaan. Deze gang van zaken is niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegevens omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in het algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij het vragen van informatie en het geven van de informatiebeschikking bewust in het ongewisse gelaten inzake de bij hem bekende informatie en daarmee samenhangend belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke informatie de Inspecteur exact wenste te ontvangen. Deze werkwijze schiet het doel en de strekking van de informatiebeschikking voorbij, zodat deze niet in stand kan blijven. Hieraan doet niet af dat, naar de Inspecteur ter zitting heeft verklaard, de werkwijze in gevallen als dit niet ongebruikelijk is.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Als middel van cassatie draagt de Staatssecretaris voor:

Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 52a en artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof geoordeeld heeft dat de informatiebeschikking vernietigd moet worden omdat de inspecteur zijn vragen onvoldoende individueel en specifiek gesteld heeft, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat de vraagstelling wel voldoende duidelijk was en de inspecteur niet verplicht kan worden om bij zijn zoektocht naar verzwegen buitenlands vermogen reeds vooraf te onthullen over welke specifieke informatie hij reeds beschikt, omdat de belastingplichtige anders bij de beantwoording van de vraag naar buitenlandse rekeningen zich zou kunnen beperken tot de gegevens met betrekking tot rekeningen waarvan de inspecteur reeds van het bestaan op de hoogte is, terwijl hij de andere rekeningen blijft verzwijgen.

3.3

De Staatssecretaris licht zijn middel als volgt toe:

Inleiding

(…)

Ik ben van mening dat het Hof een principieel onjuiste uitspraak heeft gedaan. Er is naar mijn opvatting sprake van schending van het recht met name van de artikelen 47 en 52a AWR, doordat het Hof in feite eist dat de inspecteur de informatie waarover hij beschikt op voorhand met belanghebbende deelt. Deze benadering van het Hof kan grote (negatieve) gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk, met name in de sfeer van het opsporen van verhuld vermogen. Daarnaast ben ik van mening dat sprake is van een motiveringsgebrek. Het Hof stelt dat de vragen voor belanghebbende niet duidelijk zijn maar geeft vervolgens wel een 'volmaakte' opsomming van het gevraagde. Het is voor belanghebbende naar mijn opvatting volledig duidelijk waar de inspecteur naar vroeg.

Nadere uitwerking van de feiten en de gronden

(…)

Ondanks alle vragen is/zijn de Belgische bankrekening(en) nooit gemeld en zijn de afschriften nimmer verstrekt.

Beschouwing

Uit de uitspraak van het gerechtshof en het proces-verbaal van de zitting komt naar voren dat in geschil was of de informatiebeschikking dient te worden vernietigd.

In r.o. 5.3 voegt het Hof hier aan toe dat in deze aan de orde is of de Inspecteur:

"................in de informatiebeschikking terecht heeft vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de (navorderings-)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 2005-2006 niet aan de haar in artikel 47 van de Awr opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan."

Naar aanleiding van het bekend worden met de Belgische bankrekening is informatie opgevraagd op grond van artikel 47 AWR. In r.o. 5.6 stelt het Hof hierover:

"Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 47 van de Awr volgt dat de vragen die de Inspecteur stelt op grond van artikel 47 van de Awr individuele vragen dienen te zijn die om een individueel antwoord vragen (MvT, Kamerstukken LJN II1988/89, 21 287, nr. 3, p 21). Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de in de informatiebeschikking van 3 mei 2016 genoemde vragen zodanig individueel en specifiek verwoord dienden te zijn dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke informatie en stukken de Inspecteur van hem wenste te ontvangen, zijnde informatie over buitenlandse banktegoeden aangehouden vanaf 1 januari 2003."

Het Hof trekt vervolgens ten onrechte de conclusie dat de in de informatiebeschikking opgenomen vragen niet individueel en specifiek genoeg verwoord zijn omdat het belanghebbende niet duidelijk geweest zou zijn welke informatie de Inspecteur wenste te ontvangen. Om daarna zelf aan te geven wat de gevraagde informatie was, namelijk informatie over alle buitenlandse banktegoeden aangehouden vanaf 1 januari 2003. En dat is nou precies de informatie die in de informatiebeschikking is gevraagd. Onbegrijpelijk is dan ook wat belanghebbende niet duidelijk zou zijn geweest. In zoverre is de uitspraak onbegrijpelijk dan wel tegenstrijdig.

In de parlementaire geschiedenis waar het Hof naar verwijst staat namelijk het volgende (onderstreping toegevoegd):

"In artikel 47 gaat het om individuele vragen die een individueel antwoord vragen. Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van de kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Het is daarbij aan de inspecteur om binnen de grenzen der redelijkheid, te bepalen of en in hoeverre hij van zijn bevoegdheden gebruik maakt."

Het woordje "kunnen" (of soms "kan") biedt de inspecteur een betrekkelijk ruime marge om te bepalen welke informatie gewenst is, hetgeen het Hof zelf ook beaamt in r.o. 5.4:

(…)6

De wetgever heeft volgens de Kamerstukken I 1990/1991 21 034, nr. 27 de norm nog eens geformuleerd die de inspecteur bij het stellen van vragen in acht moet nemen: de inspecteur zal geen informatie mogen vragen "die naar objectieve maatstaven bezien, niet van belang kan zijn voor de belastingheffing (...). Voorts zal de redelijkheid grenzen stellen aan hetgeen daadwerkelijk van belastingplichtigen zal kunnen worden gevraagd."

Aan deze normen is door het stellen van de vragen zoals die geformuleerd zijn in de vragenbrieven en in de informatiebeschikking naar mijn mening ruimschoots voldaan. Afgezet tegen deze specifieke casus met daarin onder andere heel veel lijntjes naar allerlei verschillende buitenlandse stichtingen, fondsen, religieuze (kerk-)genootschappen, goede doelen etc. (zoals Engeland, Macedonië, Verenigde Staten, Duitsland, Suriname) is niet op voorhand uit te sluiten dat naast de bij de Belastingdienst bekend geworden Belgische bankrekening en de buitenlandse bankrekeningen die belastingplichtige in haar aangifte vermeld heeft, er nog meer bankrekeningen in het buitenland aangehouden zouden kunnen worden. Zo blijkt uit de via de FIOD verkregen informatie reeds dat er in het verleden meerdere rekeningen zijn geweest. Ook blijkt dat er sprake is geweest van stortingen van omvangrijke bedragen, zodat het geenszins onmogelijk is dat deze stortingen afkomstig zijn van andere nog niet bij de inspecteur bekende buitenlandse bankrekeningen.

Ook het feit dat belanghebbende pas na drie vragenbrieven alsnog kenbaar maakt dat ze naar eigen zeggen per abuis een bankrekening in Macedonië niet aangegeven had, laat zien dat de vraag naar alle buitenlandse bankrekeningen een reëel heffingsbelang heeft. Verder was uit de van de FIOD verkregen informatie het saldo op 16 februari 2014 van 1,4 miljoen euro niet te verklaren uit de daarin vermelde stortingen en zou de rekening dus gevoed kunnen zijn geweest vanuit andere (eveneens niet bekende) rekeningen. Terecht en niet onevenredig is dan dat de inspecteur zijn vragen ruimer heeft gesteld. De vragen zijn naar mening voldoende duidelijk en gespecificeerd. Belanghebbende kon daaruit duidelijk opmaken wat van haar verlangd werd. Zij diende informatie te verstrekken van alle (buitenlandse) bankrekeningen die zij tot dat moment niet in haar aangiften vanaf 2003 had vermeld.

In dat kader en om belanghebbende niet wijzer te maken (de zgn. calculerende belastingplichtige die, als bekend is over welke informatie de belastingdienst beschikt, de te verstrekken gegevens en bescheiden hierop gaat afstemmen, waarbij die mogelijkheid in deze op voorhand niet uit te sluiten was/is) is door de inspecteur dan ook bewust de keuze gemaakt om zijn kaarten als het ware tegen de borst te houden en de informatie over de specifieke Belgische bankrekening nog niet kenbaar te maken. Het is onder deze omstandigheden dan ook niet onredelijk geweest om op deze manier de informatie op te vragen en vooraf niet kenbaar te maken over welke informatie de Belastingdienst precies beschikte. Dat de inspecteur zijn informatiepositie niet op voorhand hoeft prijs te geven is bevestigd in een civiel arrest van de Hoge Raad, 4 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0137. De Hoge Raad overweegt daar:

"3.5 Middel 2 wijst weliswaar terecht op de hiervoor in 3.3 vermelde feitelijke onjuistheid in rov. 7 van het bestreden arrest, maar faalt omdat het in die rechtsoverweging door het hof gegeven oordeel, dat de Belastingdienst niet gehouden was de gegevens waarop zij haar verzoek om inlichtingen baseerde aan [eiser] ter inzage of ter beschikking te stellen nog voordat deze zijnerzijds de gevraagde inlichtingen had verstrekt, juist is."

Hoewel vrij algemeen verwoord, lijkt het erop dat het Hof meent dat de informatiebeschikking niet rechtmatig is omdat de Inspecteur zijn informatie inzake de Belgische rekening niet heeft prijsgegeven, zo volgt mogelijk uit r.o. 5.8:

(…)7

Gezien de informatie waarover de Belastingdienst de beschikking had gekregen, namelijk een op naam van belanghebbende nimmer voor de belastingheffing aangegeven bankrekening met daarop een saldo in 2014 van meer dan € 1,4 miljoen is het naar mijn opvatting meer dan gerechtvaardigd om in het kader van de belastingheffing vragen te stellen naar alle sinds 2003 niet in de aangiften vermelde bankrekeningen van belanghebbende.

En zoals in het hierboven onderstreepte stukje uit de Kamerstukken inzake artikel 47 AWR, waar het Hof in de uitspraak ook naar verwijst, staat vermeld:

"Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van de kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing."

De opgaveplicht op grond van artikel 47, lid 1, onder a, AWR geldt naar mijn mening dan ook zonder voorbehoud. Voor het bestaan van die verplichting is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing.

In r.o. 5.9 stelt het Hof dan het volgende (en naar mijn mening meest essentiële):

".........Pas in de brief van de Inspecteur van 22 december 2016 (zijnde 17 maanden na de melding van de Belastingdienst/FIOD en 7,5 maand na het geven van de informatiebeschikking) licht de Inspecteur belanghebbende in omtrent de bij hem aanwezige informatie over de voornoemde bankrekeningen en constateert hij dat belanghebbende - nu zij geen melding van de bij de Inspecteur bekende rekeningen heeft gemaakt - niet (volledig) aan het informatieverzoek heeft voldaan. Deze gang van zaken is niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek, als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had op de weg van de Inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen (en de wijze waarop de Inspecteur deze informatie heeft verworven) en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegeven omtrent deze rekeningen, waarbij de Inspecteur voorts in het algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt........." .

Deze opvatting van het Hof gaat mijns inziens veel te ver, is niet in overeenstemming met de wetsgeschiedenis en geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Mogelijke heeft het Hof gedacht aan een fishing expedition. Echter hiervan is geen sprake. De Belastingdienst beschikt over harde informatie op basis waarvan zeker is dat de bankrekening in België bestaat, en er ook eerder opgeheven rekeningen hebben bestaan, in welk licht de gestelde vragen inzake de buitenlandse bankrekeningen dan ook rechtmatig en niet onredelijk zijn. De vragen zijn gebaseerd op de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR en na een zorgvuldige afweging is er uit controle-strategisch oogpunt voor gekozen de betreffende rekening niet direct te benoemen. Er bestond een meer dan gerechtvaardigd vermoeden dat er naast de betreffende Belgische bankrekening mogelijk meer niet eerder aangegeven buitenlandse bankrekeningen zouden kunnen zijn. Er was in ieder geval geen sprake van een niet-gerichte zoektocht naar informatie. Er waren voldoende aanknopingspunten dat belanghebbende de informatie - in ieder geval die van de Belgische bankrekening - kon verstrekken dan wel met een van haar redelijkerwijs te verwachten inspanning kon verkrijgen. Belanghebbende heeft dit echter (zeker tot aan het opleggen van de (navorderings-)aanslagen eind 2016) verzuimd te doen.

Naar mijn mening hoeft bij meer dan redelijke vermoedens dan wel voldoende aanknopingspunten niet exact om- en/of beschreven te worden welke informatie precies wordt verlangd. Dit zou het toezicht op het nakomen van de verplichtingen illusoir maken dan wel zeer bemoeilijken.

De beslissing van het Hof dat een en ander niet te verenigen is met doel en strekking van de informatiebeschikking geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. A-G IJzerman heeft op 12 december 2019 een drietal conclusies (zaaknummers 19/02021, 19/02346 en 19/02347, ECLI:NL:PHR:2019:1319, 1320 en 1321) genomen in het kader van de aanvaarbaarheid van een informatiebeschikking. Daarin zegt hij in ieder geval dat een rechter alleen mag ingrijpen wanneer voor hem vaststaat dat de gevolgen voor een belanghebbende in vergelijking met het te dienen doel onevenredig zullen zijn. De A-G concludeert dat de rechter een vrij grote marge van beoordelingsvrijheid moet laten aan het bestuursorgaan. Daar is het Hof in casu aan voorbijgegaan.

De informatiebeschikking is naar mijn mening terecht, rechtmatig en in alle redelijkheid afgegeven. De daarin verzochte informatie is niet onevenredig geweest en voor belanghebbende was voldoende duidelijk naar welke gegevens er werd gevraagd. Het Hof heeft de informatiebeschikking dan ook ten onrechte vernietigd.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.

3.4

In haar verweerschrift concludeert belanghebbende tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. Over de Belgische bankrekening(en) schrijft belanghebbende onder meer:

Effectenrekening in België

17. Sinds 1993 dienen in België verdachte transacties gemeld te worden aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI). [AG: Belanghebbende] moest destijds de herkomst van het geld verantwoorden. De bank heeft de verschillende stortingen uit haar inkomen, na aftrek van de belastingen, vervolgens geaccepteerd waaruit blijkt dat er geen twijfel was omtrent de herkomst van het geld (jaarstukken (…)).

18. Alvorens een belegging in beleggingsfondsen die zijn geregistreerd bij de Belgische Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten toe te staan, is de bank gehouden de herkomst van het vermogen te verifiëren. Bij een USA cap fonds wordt de herkomst van het vermogen nogmaals gecheckt door (het Brusselse kantoor van) Morgan Guaranty Trust Company of New York die de taak van de Amerikaanse Stock Transfer Agent invult en de titels van de aandeelhouders op betrouwbaarheid checkt. Dit systeem is om zowel frauduleuze handelingen als financiering van Amerikaanse aandelen met zwart geld te voorkomen.

19. Het staat vast dat het vermogen in België geen zwart geld betreft en niet relevant kan zijn voor de afhandeling van de bezwaarschriften IB en OB 2005/2006 die immers uitsluitend gaan over zwart geld, namelijk omzetcorrecties vanwege de beschuldiging door de controleurs van zwart gehouden omzet.

3.5

En in reactie op stellingen in het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris stelt belanghebbende onder meer:

6. De navolgende feitelijke stellingen van de inspecteur worden door [AG: belanghebbende] weersproken:

Zoals verwoordt in de motivering van het beroepschrift in cassatie, luidende;

a. Onder inleiding:

Aanleiding voor het afgeven van de informatiebeschikking was het niet beantwoorden van de vragenbrieven die verstuurd waren (...)

Dit is onjuist.

[Belanghebbende] betwist dat de vragenbrieven niet beantwoord zouden zijn. Zij heeft alle buitenlandse bankrekeningen, die zij bezat/bezit vanaf 1 januari 2003 opgegeven.

De bankrekening bij [C] op haar naam was al sinds 1994 niet meer haar bezit en eigendom.

De vragen waren niet zo duidelijk geformuleerd dat zij heeft begrepen of had horen te begrijpen dat de Inspecteur eigenlijk informeerde naar de bankrekeningen van [L] , [H] dan wel [K] Ltd.

Overigens zou zij in dat geval beroep hebben moeten doen op het verschoningsrecht van bekleders van een geestelijk ambt in de zin van artikel 53a Awr. Inmiddels heeft de Kern van [L] haar toestemming gegeven om deze informatie, in strijd met het haar toekomende verschoningsrecht, met uw de rechterlijke macht, in het algemeen, en met uw college, in het bijzonder, te delen.

Met het Gerechtshof Den Haag is [Belanghebbende] van mening dat zij alles had kunnen ophelderen door uitleg te geven als de Inspecteur duidelijk had gemaakt welke informatie de Belastingdienst had, zodat zij uitleg had kunnen geven over de achtergrond van en gerechtigdheid tot de onderhavige bankrekening ten behoeve van [H] / [K] Ltd.

(…)

In zijn motivering van het beroepschrift in cassatie verliest de Staatssecretaris van Financiën uit het oog dat de Inspecteur ervan op de hoogte was dat [Belanghebbende], conform canoniek recht, is ingetreden in [L] (Productie 5) en dat zij bij de uitoefening van haar functie is verzocht om middelen van [H] / [K] Ltd. te beleggen ten behoeve van de bestrijding van armoede en de hulpverlening aan kinderen.

Het was voor [Belanghebbende] niet duidelijk dat de Inspecteur doelde op de Belgische bankrekeningen, die niet meer in haar bezit waren.

(…)

c. Beschouwing

In de laatste alinea op pagina 4 van de motivering van het beroepschrift stelt de Staatssecretaris van Financiën, het navolgende:

Het Hof trekt vervolgens ten onrechte de conclusie dat de in de informatiebeschikking opgenomen vragen niet individueel en specifiek verwoord zijn omdat het belanghebbende niet duidelijk geweest zou zijn welke informatie de Inspecteur wenste te ontvangen (...)

Dit is onjuist.

[Belanghebbende] heeft alle bankrekeningen, die in haar bezit waren opgegeven, Voor haar was niet duidelijk en het kon haar niet duidelijk zijn dat de Inspecteur daarmee de onderhavige bankrekening in België bedoelde. De bankrekening was immers al vanaf 1994 eigendom van ( [H] van) [L] . De tenaamstelling doet daaraan niet af.

Indien de Inspecteur met open vizier had aangegeven dat het zou gaan om de Belgische bankrekening was dat wel duidelijk geweest en had zij een toelichting kunnen geven op de eigendom en gerechtigdheid van de onderhavige bankrekening.

[Belanghebbende] heeft derhalve alle buitenlandse bankrekeningen opgegeven, die in haar bezit waren.

e. Beschouwing

In de eerste alinea op pagina 6 van de motivering van het beroepschrift stelt de Staatssecretaris van Financiën, het navolgend:

Ook blijkt dat er sprake is geweest van stortingen van omvangrijke bedragen, zodat het geenszins onmogelijk is dat deze stortingen afkomstig zijn van andere nog niet bij de inspecteur bekende buitenlandse bankrekeningen.

(…)

Dit is onjuist.

[Belanghebbende] betwist dat er andere stortingen zijn gedaan, dan de contante stortingen zoals door de Bank is aangegeven.

In 1994 is [Belanghebbende] ingetreden in [L] en is zij de navolgende verplichting aangegaan:

Dat zij het overschot van alle inkomsten en verdiensten doneert aan [L] , zijnde de inkomsten en verdiensten, na aftrek van de daarover verschuldigde belastingen.

Alle contanten stortingen zijn afkomstig uit het overschot van alle inkomsten en verdiensten van [AG: belanghebbende] (productie 5)

g. Beschouwing

In de tweede alinea op pagina 6 van de motivering van het beroepschrift stelt de Staatssecretaris van Financiën, het navolgende:

Verder was uit de van de FIOD verkregen informatie het saldo op 16 februari 2014 van 1,4 miljoen euro niet te verklaren uit de daarin vermelde stortingen en zou de rekening dus gevoed kunnen zijn geweest vanuit andere (eveneens niet bekende)) rekeningen.

Dit is onjuist.

Uit de inhoud van de pleitnota van [belanghebbende] blijkt dat de gestorte bedragen zijn belegd in “open” aandelen waarmee flinke vermogenswinsten zijn behaald.

Uit de pleitnota blijkt dat belegd is ten behoeve van de doelen van [H] .

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie