Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:634, 20/02285
Parket bij de Hoge Raad, 22-06-2021, ECLI:NL:PHR:2021:634, 20/02285
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 juni 2021
- Datum publicatie
- 16 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2021:634
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:49
- Zaaknummer
- 20/02285
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of een bouwperceel dat een woonbestemming heeft en waarop nog bouwkundige resten aanwezig zijn, voor de toepassing van het woningtarief in de OZB kan worden aangemerkt als een woning in aanbouw of een leegstaand object met woonbestemming.
Het gaat om het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juni 2020, nr. 19/00654, ECLI:NL:GHARL:2020:4649.
Belanghebbende was eigenaar van een perceel waarop zich op de waardepeildatum, 1 januari 2017, geen bestaand woonhuis meer bevond. Op de peildatum voor de Wet WOZ waren op het object nog wel de oprit, erfafscheidingen en restanten van een fundering aanwezig.
Op 19 maart 2018 is aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand woonhuis op het perceel. Aansluitend is begonnen met de bouw daarvan.
De Heffingsambtenaar heeft bij WOZ-beschikking de waarde van het object, per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 565.000. De aanslag OZB 2018 is opgelegd naar het OZB-tarief voor niet-woningen (0,9029%) op € 5.101,38. Belanghebbende stelt daarentegen dat het OZB-tarief voor woningen (0,2612%) moet worden toegepast.
Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daarbij heeft het Hof
tot uitgangspunt genomen dat in het kader van de tarieftoepassing tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning, waarbij woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming eveneens te kwalificeren zijn als woning.
Volgens het Hof geldt voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning.
Van een ‘woning in aanbouw’ kan volgens het Hof pas sprake zijn vanaf het moment van aanvang van de feitelijke bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden. Die waren op de waardepeildatum echter nog niet begonnen.
Verder volgt het Hof belanghebbende niet in zijn stelling dat het object per waardepeildatum een leegstaand object met een woonbestemming is, zodat sprake om die reden sprake zou zijn van een woning.
In cassatie heeft belanghebbende klachten gericht tegen de Hofuitspraak die erop gericht zijn dat alsnog zal worden geoordeeld dat het object moet worden aangemerkt als een woning in aanbouw, dan wel een leegstaand object met woonbestemming, zodat het OZB-tarief voor woningen toepasselijk is.
De A-G merkt op dat zijns inziens vast staat dat het aangekochte bouwperceel – na aankoop alsmede op de waardepeildatum - is aan te merken als een (vrijwel) onbebouwde onroerende zaak met een woonbestemming. Belanghebbende acht dat op zich al voldoende om het OZB-tarief voor niet-woningen van toepassing te doen zijn. Zijn centrale klacht tegen de Hofuitspraak luidt dan ook: ‘leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning’.
Het komt de A-G ten eerste voor dat dit bouwperceel niet is aan te merken als een ‘woning in aanbouw’. Dat staat zijns inziens te ver af van het spraakgebruik en is in strijd met eerdere jurisprudentie. Daartoe zou sprake moeten zijn van een onvoltooid bouwsel dat een woning moet worden, althans ten minste moeten de feitelijke werkzaamheden zijn begonnen die leiden tot stichting van een woning.
Ten tweede meent de A-G dat hier evenmin sprake is van ‘een leegstaand object met een woonbestemming’. Het lijkt de A-G redelijk en in overeenstemming met het spraakgebruik onder ‘object’ in dit verband te verstaan een huis of gebouw. Uit de samenhang in de uit de parlementaire geschiedenis blijkende passage ‘Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming’, is zijns inziens af te leiden dat met ‘object’ hier een huis of gebouw is bedoeld en dus niet een (vrijwel) onbebouwd perceel, als waarvan hier sprake is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02285
Datum 22 juni 2021
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Onroerendezaakbelastingen 1 januari 2018 - 31 december 2018
Nr. Gerechtshof 19/00654
Nr. Rechtbank AWB 18/6380
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 16 juni 2020,1 inzake de voor het jaar 2018 vastgestelde beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-beschikking en Wet WOZ) en de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) op grond van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nijmegen houdende heffingen Verordening Onroerende zaakbelastingen 20182 (hierna: de Verordening).
Belanghebbende was eigenaar van een perceel (hierna: het object) waarop zich op de waardepeildatum, 1 januari 2017, geen bestaand woonhuis meer bevond. Op de peildatum voor de Wet WOZ waren op het object nog wel de oprit, erfafscheidingen en restanten van een fundering aanwezig.
Op 19 maart 2018 is aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand woonhuis op het perceel. Aansluitend is begonnen met de bouw daarvan.
De heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij WOZ-beschikking de waarde van het object, per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 565.000. Deze waardevaststelling is thans niet meer in geschil.
De aanslag OZB 2018 is opgelegd naar het OZB-tarief voor niet-woningen (0,9029%) op € 5.101,38. Belanghebbende stelt daarentegen dat het OZB-tarief voor woningen (0,2612%) moet worden toegepast.
Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar in het gelijk gesteld.3
Volgens de Rechtbank is een onroerende zaak als woning (in aanbouw) aan te merken indien sprake is van een (onvoltooid) bouwsel en van een woonbestemming. Het onderhavige object is een (bouw)perceel met restanten van de oude fundering, een oprit en erfafscheiding. Op de waardepeildatum (1 januari 2017) was nog niet begonnen met de bouw van het vrijstaande huis waarvoor aan belanghebbende pas op 19 maart 2018 een omgevingsvergunning is verleend. Op de waardepeildatum was dus (nog) geen sprake van een woning in aanbouw en daarmee ook niet van een (onvoltooid) bouwsel. Daarvan uitgaande heeft de Heffingsambtenaar terecht het OZB-tarief voor niet-woningen toegepast.
Het Hof heeft het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat in het kader van de tarieftoepassing tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning, waarbij woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming eveneens te kwalificeren zijn als woning.
Volgens het Hof geldt voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning.
Van een ‘woning in aanbouw’ kan volgens het Hof pas sprake zijn vanaf het moment van aanvang van de feitelijke bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden.
Onbebouwde grond ter zake waarvan op enkel de intentie bestaat om daarop in de toekomst een woning te bouwen, kan naar het oordeel van het Hof, niet worden aangemerkt als een woning in aanbouw.
Verder volgt het Hof belanghebbende niet in zijn stelling dat het object per waardepeildatum een leegstaand object met een woonbestemming is, zodat sprake is van een woning. Naar het oordeel van het Hof biedt de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke, van het spraakgebruik afwijkende, uitleg.
Per peildatum 1 januari 2017 was nog geen aanvang gemaakt met de feitelijke bouwwerkzaamheden. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat het object niet mag worden gekwalificeerd als ‘woning in aanbouw’.
Het Hof is aldus, evenals eerder de Rechtbank, van oordeel dat het object niet kan worden aangemerkt als een woning, zodat het OZB-tarief voor niet-woningen terecht is toegepast.
In cassatie heeft belanghebbende klachten gericht tegen de Hofuitspraak die erop gericht zijn dat alsnog zal worden geoordeeld dat het object moet worden aangemerkt als een woning in aanbouw, dan wel een leegstaand object met woonbestemming, zodat het OZB-tarief voor woningen toepasselijk is.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de cassatiemiddelen besproken; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.4
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] , te [Q] (hierna: het object). Het betreft een perceel met een oppervlakte van 2.280 m2. Op waardepeildatum [1 januari 2017; A-G] zijn op het perceel de oprit, erfafscheidingen en restanten van een fundering aanwezig.
Op 19 maart 2018 is aan belanghebbende een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand woonhuis op het perceel. Aansluitend is begonnen met de bouw van deze woning.
Rechtbank Gelderland
De geschilomschrijving bij de Rechtbank luidde:
4. In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser een aanslag OZB naar het juiste tarief is opgelegd. De waarde van het object is niet meer in geschil.
De Rechtbank heeft geoordeeld:
7. Voor de tariefstelling voor de OZB wordt op grond van artikel 220f van de Gemeentewet een onderscheid gemaakt tussen onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (woningen) en onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (niet-woningen).
8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0874 geoordeeld dat voor de vraag welk tarief van toepassing is, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in hoofdzaak zal dienen tot woning.
9. Gelet hierop is een onroerende zaak als woning (in aanbouw) aan te merken indien sprake is van een (onvoltooid) bouwsel en van een woonbestemming. Het onderhavige object is een (bouw)perceel met restanten van de oude fundering, een oprit en erfafscheiding. Op de waardepeildatum (1 januari 2017) was nog niet begonnen met de bouw van het vrijstaande huis waarvoor eiser pas op 19 maart 2018 een omgevingsvergunning is verleend. Op de waardepeildatum was dus (nog) geen sprake van een woning in aanbouw en daarmee ook niet van een (onvoltooid) bouwsel. Verweerder heeft dan ook de aanslag naar het juiste tarief opgelegd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In geschil is of de heffingsambtenaar de aanslag OZB terecht heeft vastgesteld naar het tarief niet-woningen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar beantwoordt deze bevestigend.
De waarde van het object is tussen partijen niet langer in geschil.
Het Hof heeft geoordeeld:
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Nijmegen houdende heffingen Verordening Onroerende zaakbelastingen 2018 (hierna: de Verordening) (Gemeenteblad 2017, Nr. 230551) wordt ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken een directe belasting geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
Als belastingobject wordt op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet WOZ. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Het tarief van de OZB bedraagt op grond van artikel 5 van de Verordening een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt 0,2612% voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen (tarief woningen) en 0,9029% voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen (tarief niet-woningen).
Belanghebbende voert aan dat ten aanzien van het object het tarief woningen moet worden toegepast omdat sprake is van een woning dan wel een woning in aanbouw. Volgens belanghebbende is sprake van een woning omdat het object een leegstaand object met een woonbestemming betreft. Verder is het volgens belanghebbende een woning in aanbouw omdat de bouw- en de goothoogte alsmede het bouwvlak reeds bekend zijn. Daarnaast kunnen de oprit, erfafscheidingen en de restanten van een fundering worden aangemerkt als een bouwsel, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar stelt dat het tarief niet-woningen terecht is toegepast nu ter zake van het object geen sprake is van een woning of een woning in aanbouw. Volgens de heffingsambtenaar was op waardepeildatum en bij de aanvang van het belastingjaar slechts sprake van een terrein waaraan een woonbestemming was toegekend en nog geen aanvang was gemaakt met bouwwerkzaamheden.
Het Hof overweegt dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de heffingsambtenaar, die zich beroept op het (hogere) tarief niet-woningen, feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat het (hogere) tarief niet-woningen van toepassing is.
Uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot invoering van de mogelijkheid voor gemeenten om de tarieven voor de onroerendezaakbelastingen te differentiëren (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25 037, nr. 3, blz. 20), leidt het Hof af dat onder het begrip ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening tevens dient te worden verstaan: ‘woningen in aanbouw’ en ‘leegstaande objecten met een woonbestemming’. In de Memorie van Toelichting is daarover het volgende opgenomen:
“(…) Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. (…) Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. (…)”
Uit jurisprudentie volgt dat voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw indien tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning, Hoge Raad 12 augustus 2005, nr. 39828 (ECLI:NL:HR:2005:AU0874). Van een ‘woning in aanbouw’ is echter pas sprake vanaf het moment van aanvang van de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden. Onbebouwde grond ter zake waarvan enkel de intentie bestaat om daarop in de toekomst een woning te bouwen, of grond waarop een bouwwerk aanwezig is dat de belastingplichtige wil (laten) slopen om daarop vervolgens een woning te (laten) bouwen, kan niet worden aangemerkt als een woning in aanbouw, Hoge Raad 3 oktober 2014, nr. 13/00471 (ECLI:NL:HR:2014:2872). Hoewel laatstgenoemd arrest is gewezen onder de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, ziet het Hof in overweging 3.3.6. van dat arrest aanleiding om voor de OZB uit te gaan van een eensluidende uitleg van het begrip ‘woning in aanbouw’.
Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde passage uit de Memorie van Toelichting stelt belanghebbende dat het object een leegstaand object met een woonbestemming is, zodat sprake is van een woning. Naar het oordeel van het Hof biedt de wetsgeschiedenis onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke, van het spraakgebruik afwijkende, uitleg zodat het object naar het oordeel van het Hof niet kwalificeert als ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde luchtfoto’s uit 2014 en 2018 blijkt dat vóór het verlenen van de omgevingsvergunning nog geen aanvang was gemaakt met de (feitelijke) bouwwerkzaamheden. Zulks is door belanghebbende ter zitting tijdens de behandeling van het hoger beroep bevestigd. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat het object niet kwalificeert als ‘woning in aanbouw’ en dus ook uit dien hoofde niet kan worden aangemerkt als ‘woning’ als bedoeld in artikel 2 van de Verordening.
Het Hof is op grond van het onder 4.7. tot en met 4.10. overwogene van oordeel dat het object niet kan worden aangemerkt als een woning zodat het tarief niet-woningen terecht is toegepast.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter digitale zitting bij het Hof is onder meer het volgende opgenomen:
[De gemachtigde van belanghebbende; A-G] wijst erop dat een object het meest omvattende begrip is; alles hoort bij het object. Uit de Memorie van Toelichting (hierna MvT) blijkt duidelijk dat een leegstaand object met woonbestemming als woning moet worden aangemerkt. Het is voor hem dan ook duidelijk dat in dit geval het tarief voor woningen moet worden gehanteerd. Op bladzijde 15 van dezelfde MvT is te lezen:
“In artikel 220a is voor wat betreft het object van de belasting een verwijzing naar hoofdstuk III van de Wet WOZ opgenomen. Voorheen was op deze plaats een zelfstandige objectafbakeningsregeling opgenomen. Aan deze regeling bestaat geen behoefte meer, daar de objectafbakeningsregeling geheel in de Wet WOZ is opgenomen. Op deze wijze sluiten de regels voor de afbakening van het object van de belastingheffing volledig aan bij die van hef object dat ingevolge de Wet WOZ van een beschikking omtrent de waarde is voorzien.”
Uit deze passage is op te maken dat de objectafbakening leidend is. Het object is. bepalend, alles hoort daarbij. Dit blijkt ook al uit oudere kamerstukken, namelijk Kamerstukken II 1993/1994, nr 22.885, nr. 6, blz 37, waar is te lezen dat de leden van de SGP-fractie hebben voorgesteld de term ‘tot woning dienen’ te wijzigen in het meer objectieve begrip ‘tot woning bestemd’. In de MvT van 1996/1997 heeft men daarop voortgeborduurd door ‘leegstaande objecten met woonbestemming’ als woning te kwalificeren. Kortom: het gaat om een objectief begrip.
[De gemachtigde van belanghebbende; A-G] verklaart voorts dat aan een leek niet is uit te leggen waarom een kavel die voorheen als woning werd aangemerkt, tussentijds - voor aanvang van de bouw van een nieuwe woning - een niet-woning is. Het is niet logisch dat een object alleen als woning is aan te merken zo lang er een woning op staat en niet in een tussenperiode waarin de eerste woning is afgebroken en met de bouw van de nieuwe woning nog geen aanvang is gemaakt. Uitvoeringstechnisch is het voor de gemeente ook praktisch als dan steeds, van een woning wordt uitgegaan, dan hoeft niet op tussenliggende momenten te worden gecontroleerd. In onderhavige kwestie gaat het om een kavel met een woonbestemming.
[De Heffingsambtenaar; A-G] verklaart in reactie hierop dat belanghebbende in 2016 de onroerende zaak heeft gekocht. Er is toen een bouwkavel gekocht. Pas in 2018 is een omgevingsvergunning verleend. De Hoge Raad heeft in 2005, derhalve met inachtneming van de zojuist door Bakker aangehaalde wetsgeschiedenis, beslist, dat een woning in aanbouw voor de toepassing van het tarief als een woning moet worden aangemerkt. In onderhavig geval is op de waardepeildatum geen sprake van een woning in aanbouw. Er is alleen grond en in grond kun je niet wonen.
De voorzitter wijst op een arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2872. Dat arrest is gewezen in het licht van de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. In het arrest wordt de vraag beantwoord wanneer sprake is van een woning in aanbouw, namelijk als feitelijk is begonnen met de bouwwerkzaamheden. Nu op de waardepeildatum nog geen sprake is van bouwactiviteiten, wat is dan de visie van [de gemachtigde van belanghebbende; A-G]?
[De gemachtigde van belanghebbende; A-G] verklaart dat hij dit arrest kent. In het arrest is echter het ‘leegstaande object’ zoals genoemd in de MvT 1996/1997, niet aan de orde gekomen. Hij wijst nogmaals op de tekst in de MvT, alsmede op de vraag van de SGP-fractie in 1993/1994. Er moet meer worden geobjectiveerd. Een leegstaand object is het meest omvattende wat er is. Hij verklaart desgevraagd dat zijn stelling niet luidt dat sprake is van een woning in aanbouw. Hij stelt dat sprake is van een leegstaand object met een woonbestemming.
[De Heffingsambtenaar; A-G] verklaart dat de WOZ-waarde van ieder object jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld. Dat betekent dat ieder jaar objecten moeten worden afgebakend en gewaardeerd, en dat tarieven moeten worden vastgesteld. Op de waardepeildatum gaat het in dit geval om een stuk grond. Met een leegstaand object wordt een bouwwerk bedoeld. Een stuk grond, zoals in onderhavige kwestie, kan niet leegstaan. Het is geen leegstaand object. Daarom is het een niet-woning.
[De gemachtigde van belanghebbende; A-G] is het daarmee niet eens. Een stuk grond kan ook een object zijn. Een object is het meest omvattende begrip.
De voorzitter merkt op dat [de gemachtigde van belanghebbende; A-G] belang hecht aan wat logisch zou zijn voor wat betreft het aanmerken als woning of niet-woning. Als een willekeurige persoon op de waardepeildatum voor het perceel aan de [a-straat] zou staan, zou die persoon dan zeggen dat hij een woning of een niet-woning ziet?
[De gemachtigde van belanghebbende; A-G] verklaart dat het perceel een woonbestemming heeft, zodat iemand daar alleen komt kijken om er een woning te bouwen. Je gaat daar niet kijken alsje geïnteresseerd bent in een agrarisch of industrieel perceel.
Partijen verklaren desgevraagd eensluidend dat op de waardepeildatum sprake was van een perceel grond met daarop de restanten van de fundering van de oude woning, een hekwerk en een oprit. Er was nog geen aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
In tweede termijn wijst [de gemachtigde van belanghebbende; A-G] nogmaals op de MvT en de vraag van de SGP-fractie omtrent een meer objectief begrip ‘tot woning bestemd’. Een object is het meest omvattende begrip. Uit de wetgeschiedenis wordt duidelijk dat een leegstaand object met een bouwbestemming een woning is. In het arrest van 2014 is dit niet aan de orde gekomen.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
Het Hof is gekomen tot het oordeel dat het object van belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een woning, zodat het OZB-tarief voor niet-woningen terecht is toegepast.
In cassatie komt belanghebbende op tegen dat oordeel en de door het Hof daaraan ten grondslag gelegde motivering, met name als volgt.
[Belanghebbende; A-G] bestrijdt dat verweerder van niet-woning tarief uit zou kunnen gaan. Eiser constateert dat het Hof er geheel aan voorbij gaat dat het onderhavige object een leegstaand object betreft met een woonbestemming. [Belanghebbende; A-G] constateert dat in dat kader (…) in ieder geval vaststaat dat het onderhavige object: een woonbestemming heeft. In artikel 2 van de Verordening (…) staat voorts weergegeven:
‘De onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.’
[Belanghebbende; A-G] stelt vast dat het onderhavige perceel, het leegstaande object, volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. [Belanghebbende; A-G] verwijst in dat kader naar de onderstaande screenprint afkomstig van ruimtelijkeplannen.nl:
(…)
Ten tijde van de parlementaire behandeling van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, Stb. 1996, 653, is in de memorie van toelichting ten aanzien van het woningbegrip het volgende nadrukkelijk overwogen:
‘Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. Het hiervoor beschreven onderscheid wordt thans ook gehanteerd in het kader van de objecttyperingen van onroerende zaken in de op het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gebaseerde regeling inzake het op uniforme wijze uitwisselen van de WOZ-waardegegevens. ’
MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de wetgever heeft overwogen dat uit moet worden gegaan met een ruim woonbegrip, namelijk: dat ook leegstaande objecten met een woonbestemming kunnen worden gekwalificeerd als woning. Het is onbegrijpelijk dat het Hof aan de uitleg van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, Stb. 1996, 653: MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20 voorbij is gegaan.
Nadrukkelijk wijst [belanghebbende; A-G] dat in het arrest van ECLI:NL:HR:2014:2872, overweging 3.3.5 staat vermeld:
‘en de bedoeling van de onderhavige regeling in de Wet IB 2001, ziet de Hoge Raad echter onvoldoende grond voor een keuze voor één van die tijdstippen’
[belanghebbende; A-G] constateert dat in het onderhavige er wel een duidelijk aanknopingspunt is, namelijk dat in artikel 2 van de Verordening (vide bijlage 3) wordt gesproken over: dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden
en in MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20 wordt gesproken over:
Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning
en daarmee en daardoor er wel voldoende grond is (in tegenstelling tot ECLI:NL:HR:2014:2872, overweging 3.3.5) dat bij een leegstaand object het woningtarief van toepassing is.
Ook op grond van het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2005:AU0874, zie overweging 3.4, is duidelijk dat het uiteindelijk bepalend is (of het een leegstaand object dan wel woning in aanbouw is, doet er dan ook niet) of de onroerende zaak bestemd is om als hoofdzaak tot woning te dienen en is ook in het onderhavige geval het geval.
Dat in het onderhavige geval sprake is van een leegstaand object en in dat arrest: ECLI:NL:HR:2005:AU0874 sprake was van een woning in aanbouw kan zo worden opgevat dat net zo goed een leegstaand object het vaststaande feit had kunnen zijn en maakt de conclusie van de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2005:AU0874, overweging 3.4, laatste alinea, dan ook niet anders en moet dan ook dezelfde in de onderhavige casus zijn, namelijk dat het woningtarief van toepassing is.
Zie ten overvloede in dat kader ook: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7106, bij vaststaande feiten, overweging 4.1 van: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7106:
‘Bij het begin van het belastingjaar 2002 had belanghebbende het gebruik en het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Spijkenisse. Toentertijd was dit een woning in aanbouw waarin nog niet kon worden gewoond.’
Indien in dat geval: ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7106 bij vaststaande feiten had gestaan: leegstaand object dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden was dan ook net zo goed het woningtarief van toepassing geweest, omdat [volgens belanghebbende] de voorwaarde voor toepassing van het woontarief is:
(…) bepalend is of de onroerende zaak is bestemd om na de voltooiing van het bouwsel in hoofdzaak tot woning te dienen (…).