Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:158, 21/04294
Parket bij de Hoge Raad, 28-01-2022, ECLI:NL:PHR:2022:158, 21/04294
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 januari 2022
- Datum publicatie
- 1 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2022:158
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:492
- Zaaknummer
- 21/04294
Inhoudsindicatie
Verzoek om wraking van raadsheren van de belastingkamer en rolraadsheer. Opmerkingen ten overvloede met betrekking tot de figuur van een pro-formaberoepschrift, enkele bijzonderheden met betrekking tot de werkwijze na ontvangst van een beroepschrift in cassatie en nadere bijzonderheden in toeslagzaken. Die opmerkingen bevatten onder meer de suggestie aan het adres van de belastingkamer van de Hoge Raad om de inrichting van het verkorte traject met betrekking tot beroepen die zijn ingesteld tegen een uitspraak die niet de toepassing is van een wet die een cassatiebepaling bevat, opnieuw te overwegen.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04294
Zitting 28 januari 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
Met betrekking tot het verzoek tot wraking van
[verzoekster] (hierna: verzoekster)
1 Inleiding en samenvatting
De zaak betreft een verzoek om wraking. De hoofdzaak is bij de belastingkamer van de Hoge Raad aanhangig en betreft een beslissing op verzet in een zaak met betrekking tot zorgtoeslag. Verzoekster heeft in haar beroepschrift gevraagd om een termijn voor aanvulling of uitwerking van de gronden van haar beroep. Op 7 oktober 2021 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 15 oktober 2021 uitspraak zou doen. Naar aanleiding daarvan heeft verzoekster de raadsheren van de belastingkamer die de zaak behandelen gewraakt, alsook de rolraadsheer.
Met betrekking tot de rolraadsheer kan verzoekster in haar verzoek om wraking niet worden ontvangen omdat de rolraadsheer de zaak niet behandelt (hierna 4.9).
Met betrekking tot de raadsheren die de zaak behandelen, bestaat voor wraking onvoldoende grond. Een rechterlijke beslissing is als zodanig geen grond voor wraking (hierna 4.6 en 4.7) en op de inhoud van een nog niet gedane uitspraak kan al helemaal niet worden vooruitgelopen (hierna 4.8, 4.13 en 4.14).
Deze conclusie bevat opmerkingen ten overvloede met betrekking tot de figuur van een pro-formaberoepschrift (hierna 4.17 e.v.), enkele bijzonderheden met betrekking tot de werkwijze na ontvangst van een beroepschrift in cassatie (hierna 4.25 e.v.) en nadere bijzonderheden in toeslagzaken (hierna 4.34 e.v.). Die opmerkingen bevatten onder meer de suggestie aan het adres van de belastingkamer van de Hoge Raad om de inrichting van het verkorte traject met betrekking tot beroepen die zijn ingesteld tegen een uitspraak die niet de toepassing is van een wet die een cassatiebepaling bevat, opnieuw te overwegen (hierna 4.32-4.33 en 4.38-4.39).
2 De feiten en het procesverloop in de hoofdzaak
Wat betreft de hoofdzaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(a) Met dagtekening 19 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag van verzoekster definitief vastgesteld. Daarbij is een bedrag dat aan zorgtoeslag aan verzoekster was uitgekeerd, teruggevorderd. Op 29 augustus 2019, bij de Belastingdienst/Toeslagen ingekomen op 30 augustus 2019, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 juli 2019. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld:
‘I suppose that in determining the amount of toeslag for 2017 the Belastingdienst relied upon the tax assessment made in the decision kenmerk [0001] . However, that decision has been objected to and it is the Belastingdienst that failed to conclude it within six weeks, but instead the Belastingdienst extended the time to reply to the objection. The payment request with the above mention number therefore has no basis.
I further note that apparently the requested amount includes added extra costs, despite the matter has not been raised earlier and there is no final decision on the underlying tax assessment. Again, no calculations or explanations have been provided. This is not a proper way to deal with the matter. I also reiterate the points made in the objection to the decision on the tax assessment for 2017 and other relevant communications.’
(b) Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2019 is het bezwaar van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard. De toelichting op die beslissing luidt als volgt:
‘Wij komen niet aan uw bezwaar tegemoet. De terugvordering is ontstaan omdat bij de voorlopige toekenning met beschikkingsnummer [0002] is uitgegaan van een geschat inkomen van 7.096,00 terwijl bij de definitieve toekenning het inkomen door de inspecteur inkomstenbelasting vastgesteld van 24.388,00 is gehanteerd. Wij mogen niet zelfstandig het inkomen veranderen. Er (…) is door u bij de inspecteur een bezwaar ingediend tegen het vastgestelde inkomen. Op het moment dat de inspecteur besluit uw inkomen aan te passen zullen wij automatisch volgen.’
Verzoekster heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Haar beroepschrift houdt onder meer in:
‘The [Belastingdienst] does not provide valid reasons to declare kennelijk ongegrond my objection against reduction of the toeslag for 2017 and for failing to consider objections about making deductions from my bank account. According to the decision letter of 4th November 2019, the toeslag was reduced on the basis of the assessment of my income for 2017 by the inspector which has been objected to and the toeslag will be readjusted automatically once the decision on the objection will be taken. (…) It is unreasonable and unfair to reduce the toeslag and start deductions before the objection against the underlying tax assessment of the relevant is concluded, and, since it cannot be ruled out that the objection will be granted, the hardship caused by the deductions is unnecessary.’
Op 15 juli 2020 heeft de rechtbank overeenkomstig art. 8:54 Awb uitspraak zonder zitting gedaan.1 Het beroep van verzoekster is daarbij niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzoekster heeft geweigerd een vertaling van het beroepschrift binnen de door de rechtbank gestelde termijn over te leggen. Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat binnen zes weken na verzending bij de rechtbank verzet kan worden gedaan op grond van art. 8:55 Awb.
Verzoekster heeft op 25 augustus 2020 een (in het Nederlands gesteld) pro-formaverzetschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2021, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Bij uitspraak van 8 juni 2021 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.2 Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat geen rechtsmiddel openstaat.
Verzoekster heeft op 20 juli 2021 – gelet op art. 29f lid 1 AWR in verband met art. 6:7 Awb mijns inziens tijdig – een beroepschrift in cassatie ingediend tegen de uitspraak op verzet van 8 juni 2021. Het beroepschrift houdt in:
‘Hereby I submit cassation pro-forma with regard to the enclosed decision of the Rechtsbank Den Haag. I asked several times to send me a process-verbaal from the hearing, but up to now it have not been provided. I would appreciate if it can also be requested by Hoge Raad and forward it to me well before any deadlines. The judgment does not correctly reflect what was discussed at the hearing; and the submissions further to the discussion at the hearing, which the judge told he would wait for, are not mentioned and, based on the text of the judgment, were not looked at. I also submitted an application to the Rechtsbank to review the judgment and would appreciate if no deadlines will be set before the outcome of this application.’
De zaak is ingeschreven onder nummer 21/03064 (de hoofdzaak). Bij brief van 27 juli 2021 heeft de griffie van de belastingkamer verzoekster een afschrift doen toekomen van een in het digitale dossier van de hoofdzaak geplaatst bericht, waarin is vermeld:
‘Hierbij deel ik u mee dat het door u ingediende beroepschrift in cassatie gericht tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 juni 2021, met kenmerk SGR 20/93 V op 20 juli 2021 is ontvangen.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat de Hoge Raad nog niet beschikt over de processtukken. Deze stukken, alsmede het proces-verbaal, zullen worden opgevraagd bij de rechtbank.
Over het verdere verloop van de procedure zult u nader door mij worden geïnformeerd.’
Uit het dossier van de hoofdzaak blijkt verder dat de griffie op dezelfde datum de processtukken heeft opgevraagd (afschrift van de uitspraak, van het proces-verbaal van de zitting en de op de uitspraak betrekking hebbende gedingstukken) bij de rechtbank Den Haag.
Op 7 oktober 2021 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 15 oktober 2021 uitspraak zou doen, met de vermelding dat de beslissing zou worden genomen door mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.3
3 Het procesverloop in de wrakingszaak
Naar aanleiding van het onder 2.7 vermelde bericht heeft verzoekster op 14 oktober 2021 een verzoek om wraking ingediend. Dat verzoek om wraking betreft de raadsheren van de belastingkamer mrs. R.J. Koopman, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, alsook van mr. H. Wattendorff in haar hoedanigheid van rolraadsheer.
De tekst van het verzoek luidt als volgt:
‘Hereby I wraak the panel in charge of consideration of my case and the judge who is supposed to announce the decision. I have just learned that the verdict is to be pronoun[c]ed, despite the only previous correspondence that I received was the acknowledgement of the pro forma appeal. So far, no deadline was set for the grounds and there were no communications regarding griffierecht or anything else. The approach taken by the panel violates Article 6, as well as provisions of the national legislation. The panel's assertion that I must be at fault appears to be entirely based on my name. Reliance of the assumption and failure to give me an opportunity to respond/comment give an illustration of bias and lack of open-mindedness. Since essential information is currently missing, further grounds are to be provided after the receipt of the information and a copy of the file. I would like the request to be heard at the hearing.
Apparently, there was also other staff involved with the violation, e.g. the griffier who was handling the file. I therefore ask to register a complaint and bring this instance to the attention of the procurer-generaal.’
Het wrakingsverzoek is ingeschreven onder nummer 21/04294. Het onderzoek ter zitting door de vierde kamer van de Hoge Raad, in mijn aanwezigheid als advocaat-generaal, heeft op 13 december 2021 plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt onder meer:
‘De dochter van verzoekster licht de wrakingsgronden toe. Zij stelt dat de beslissing in de [hoofdzaak]4 al genomen was voordat verzoekster haar gronden kenbaar heeft kunnen maken. Verzoekster had in cassatie namelijk alleen een pro forma beroepschrift ingediend en kreeg vervolgens een aankondiging van de openbare uitspraak toegestuurd, terwijl de Hoge Raad haar eerst in de gelegenheid had moeten stellen haar cassatieberoep te motiveren. In de [hoofdzaak] is ook geen griffierecht geheven.
Verzoekster vult aan dat zij en haar dochter vlak voor de zitting inzage hadden in het dossier van de [hoofdzaak], en dat dit dossier niet compleet is. Verzoekster stelt vergelijkbare problemen te hebben gehad in de eerdere behandeling van hetzelfde geschil voor de rechtbank. Zo heeft zij in weerwil van een toezegging niet de kans gehad nadere stukken in te dienen.’