Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:509, 21/05123

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2022, ECLI:NL:PHR:2022:509, 21/05123

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2022
Datum publicatie
17 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:509
Formele relaties
Zaaknummer
21/05123

Inhoudsindicatie

(i) Earn out-regeling deelnemingsvrijstelling; (ii) houdsterverliesregeling na juridische fusie

Is valutawinst op een schuldig gebleven, in vreemde valuta vaste koopsom voor een deelneming vrijgesteld onder art. 13(6) Wet Vpb (earn out)? Is een voorfusie-houdsterverlies (art. 20(4) Wet Vpb) verrekenbaar met nafusie-niet-houdsterwinst die toerekenbaar is aan houdsteractiviteiten?

Feiten: De belanghebbende heeft in 2014 een deelneming gekocht die zij in datzelfde jaar door een fiscaal gefacilieerde juridische fusie (art. 14b(3) Wet Vpb) heeft geabsorbeerd. De koopprijs van 24.493.878 Maleisische Ringgit (MYR) is zij schuldig gebleven en heeft zij pas in 2015 voldaan, waarbij zij valutawinst ad $ 1.282.086 maakte. Op het fusietijdstip beschikte zij over ruim $ 68 miljoen aan voorwaarts te verrekenen houdster-en financieringsverliezen ex art. 20(4) Wet Vpb.

In geschil is (i) of het valutaresultaat is vrijgesteld door art. 13(6) Wet Vpb (deelnemingsvrijstelling voor earn out bij aan- en verkoop van een deelneming) en zo neen, (ii) of de belanghebbende dan tot het bedrag van de valutawinst de voorfusiehoudster verliezen kan verrekenen met die winst.

De Rechtbank meent ad (i) dat de wetgever de earn out-vrijstelling niet heeft bedoeld voor dit geval, dat geen earn out betreft, maar slechts een onzekere valutafactor op een schuldig gebleven vaste koopsom. Ad (ii) oordeelt de Rechtbank dat belanghebbende niet voldoet aan de werkzaamheden-toets van art. 20(4) Wet Vpb waardoor houdsterverliezen uit eerdere jaren niet verrekend kunnen worden met 2015-winst. Standaardvoorwaarde 2a maakt dit niet anders.

In sprongcassatie betoogt de belanghebbende ad (i) dat art. 13(6) Wet Vpb naar zijn tekst op haar geval van toepassing is en ook naar doel en strekking van toepassing is.

Volgens A-G Wattel kan zou de schuldig gebleven koopsom als één ‘termijn’ kunnen worden bezien waarvan in functionele valuta ($) de omvang in 2014 niet vaststond. De tekst van art. 13(6) Wet Vpb zou dan niet in de weg staan aan vrijstelling. Uit de schattingsrechtspraak en de parlementaire toelichting dat die schattingsrechtspraak opzij zette, volgt echter duidelijk dat een resultaat dat niet veroorzaakt wordt door onzekerheid over de omvang van de prijs niet onder de earn out-regeling valt, die waarderingsdiscussies en heffingsonevenwichtigheden moet voorkomen. In casu is geen waardeschatting of discussie aan de orde. Uit de wetsgeschiedenis volgt zijns inziens dat ‘in het jaar van de vervreemding of de verkrijging’ betekent: ten tijde van verkrijging van de deelneming. De waarde van de enige ‘termijn’ stond op dat moment vast, óók in dollars, nl. de tegenwaarde op dat moment. Op dat moment bestond geen onzekerheid over de Ringgit/dollarkoers en deed zich geen waardediscussie of fiscale waarderingsasymmetrie voor. Dat een schuld ontstaat door schuldig blijven van een vaste prijs, maakt die prijs niet onvast. Daarop strandt middel (i).

De belanghebbende betoogt ad (ii) dat de Rechtbank terecht de werkzaamheden van ‘de belastingplichtige’ toetst, maar dat niet duidelijk is hoe die toets na een juridische fusie moet worden toegepast. De Rechtbank miskent volgens haar dat daarvoor standaardvoorwaarde 2a (winstsplitsing) moet worden uitgelegd en dat dat ertoe leidt dat de fusie moet worden genegeerd voor de toepassing van de housterverliesregeling.

Wat de belanghebbende wil bereiken, lijkt A-G Wattel geenszins onredelijk, maar hij acht het niet haalbaar omdat de wetgever de door haar voorgestane (complexe) regeling van verrekening van houdsterresultaten over het houdsterstatus-verliesmoment heen expliciet niet wilde treffen. Het lijkt hem dan niet aan de rechter om een (complexe) regeling te bedenken. Dat bij de fiscale eenheid wél de activiteitentoets van art. 20(4) Wet Vpb per afzonderlijke maatschappij wordt aangelegd, maakt de rechter niet bevoegd om zonder wettelijke basis iets vergelijkbaars te doen bij de juridische fusie. Ook het voorbehoud “behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt” in de standaardvoorwaarden lijkt de A-G onoverkomelijk.

Conclusie: ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 21/05123

Datum 24 mei 2022

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2015

Nr. Rechtbank SGR 20/6249

Sprongcassatie

CONCLUSIE

P.J. Wattel

in de zaak van

[X] B.V.

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende vervulde in 2014 alleen houdster- en financieringsfuncties en heeft vanaf dat jaar aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) gedaan in Amerikaanse dollars. Op 24 januari 2014 heeft zij voor 24.493.878 Maleisische Ringgit (MYR) alle aandelen gekocht in [A] B.V. ( [A] ) van een andere groepsvennootschap. Zij is de koopsom schuldig gebleven tot 29 oktober 2015. Een dag na de aankoop is [A] juridisch gefuseerd in de belanghebbende. De Inspecteur had al eerder, op 2 januari 2014, het verzoek ex art. 14b(3) Wet Vpb ingewilligd om onder de gebruikelijke voorwaarden1 de fiscale winst op de fusie buiten aanmerking te laten. Het fusietijdstip is op 1 januari 2014 gesteld. Op die datum beschikte de belanghebbende over ruim $ 68 miljoen aan voorwaarts verrekenbare houdster-en financieringsverliezen in de zin van art. 20(4) Wet Vpb. De verdwijnende [A] BV beschikte niet over compensabele verliezen.

1.2

De belanghebbende heeft voor 2015 een belastbare winst ad $ 1.902.913 aangegeven, grotendeels bestaande uit een valutawinst ad $ 1.282.086 op de Ringgit-schuld aan de verkoper van [A] . Na verrekening van voorfusieverliezen van de belanghebbende ad $ 1.282.086 heeft zij als belastbaar bedrag $ 620.827 aangegeven. De inspecteur heeft die aangifte gecorrigeerd door de belastbare winst 2015 vast te stellen op $ 1.902.913 (€ 1.715.108); hij achtte verrekening van de houdsterverliezen niet mogelijk.

1.3

In geschil is (i) of het genoemde valutaresultaat is vrijgesteld op grond van art. 13(6) Wet Vpb (deelnemingsvrijstelling voor earn out-resultaten op de aan- of verkoop van een deelneming) en zo neen, (ii) of de belanghebbende dan tot het bedrag van de valutawinst haar voorfusieverliezen kan verrekenen met die winst.

1.4

Ad geschilpunt (i) constateerde De Rechtbank dat art. 13(6) Wet Vpb is bedoeld voor gevallen waarin een deelneming wordt verkocht of gekocht tegen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag onzeker is. De Rechtbank maakt uit de parlementaire geschiedenis op dat de wetgever de waardeontwikkeling van zo’n winstrecht onder de deelnemingsvrijstelling heeft gebracht om te voorkomen dat de koper en de verkoper van de deelneming de waarde van het winstrecht ten tijde van de verkoop verschillend schatten, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg. Nu de deelneming in [A] niet is verkregen tegen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding/verkrijging nog niet vaststaat, achtte de Rechtbank art. 13(6) Wet Vpb niet van toepassing op het valutaresultaat. De deelneming is immers gekocht voor een overeengekomen vaste prijs ad MYR 24.493.878. De wetgever heeft de vrijstelling volgens de Rechtbank niet voor belanghebbendes geval bedoeld, dat geen earn out betreft, maar slechts een onzekere valutafactor op een schuldig gebleven vaste koopsom.

1.5

Ad (ii) heeft de Rechtbank vastgesteld dat (na de fusie) belanghebbendes feitelijke werkzaamheden in 2015 niet (nagenoeg) het hele jaar (nagenoeg) uitsluitend bestonden uit het houden van deelnemingen of het financieren van met haar verbonden lichamen zoals bedoeld in art. 20(4) Wet Vpb (houdsterverliesregeling). Zij voldoet dan niet aan de werkzaamhedentoets is die bepaling en was in 2015 dus geen houdster- of financierings-maatschappij meer in de zin van die bepaling. De houdsterverliezen uit eerdere jaren kunnen dan niet verrekend worden met in 2015 behaalde winst. Standaardvoorwaarde 2a voor een fiscaal gefacilieerde juridische fusie maakt dit niet anders. De opvatting dat de juridische fusie moet worden genegeerd bij de toepassing van de werkzaamhedentoets, acht de Rechtbank onjuist. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de werkzaamhedentoets geldt voor “de belastingplichtige” (in casu de entiteit ná fusie) en dat de wetgever expliciet geen winstsplitsing wilde zoals die wél geldt in het fiscale-eenheidsregime. Art 14b(4) Wet Vpb noopt niet tot winstsplitsing op basis van standaardvoorwaarde 2a ook voor houdster-verliezen ex art. 20(4) Wet Vpb. Dit volgt volgens de Rechtbank ook uit de uitzondering in standaardvoorwaarde 2d (“… behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt”). Art. 20(4) Wet Vpb is immers zo’n verliesverrekeningsbeperking uit anderen hoofde. Omdat de Rechtbank winstsplitsing bij de toepassing van art. 20(4) Wet Vpb niet mogelijk achtte, is zij niet toegekomen aan de vraag of en zo ja, in hoeverre de valutawinst toerekenbaar was aan belanghebbendes houdsteractiviteiten.

1.6

In sprongcassatie betoogt de belanghebbende ad middel (i) dat art. 13(6) Wet Vpb naar zijn tekst op haar geval van toepassing is. De deelneming in [A] is immers verkregen tegen een schuldig gebleven koopsom in MYR, welke schuld volgens de belanghebbende correspondeert met een recht van de verkoper op één termijn waarvan in het jaar van de verkrijging (2014) de omvang in dollars nog niet vaststaat. Ook naar doel en strekking van die bepaling acht zij die van toepassing. Zij acht het ‘zonneklaar’ dat art. (6) Wet Vpb van toepassing is op het hypothetische geval waarin koper en verkoper overeenkomen dat de “op enig moment in de toekomst” te betalen koopsom voor een deelneming gelijk is aan de tegenwaarde van MYR 24.493.878 in USD op dat moment. Nu dat geval economisch niet verschilt van het hare, acht zij het ongerijmd om haar geval buiten bereik van art. 13(6) Wet Vpb te plaatsen. Volgens haar heeft de Rechtbank dat miskend. Zij acht haar situatie bovendien rechtens gelijk aan het geval waarin de verkoper als onderdeel van de prijs voor een deelneming een winstrecht heeft bedongen, wat het schoolvoorbeeld is van earn out.

1.7

De belanghebbende kan worden toegegeven dat de schuldig gebleven koopsom als één ‘termijn’ zou kunnen worden bezien waarvan in de functionele valuta (USD) de omvang in het jaar 2014 nog niet vaststond, zodat de tekst van art. 13(6) Wet Vpb niet in de weg zou hoeven staan aan vrijstelling van het valutaresultaat. Uit de schattingsrechtspraak en de parlementaire toelichting bij art. 13(6) Wet Vpb dat die schattingsrechtspraak opzij zette, volgt echter duidelijk dat een resultaat dat niet veroorzaakt wordt door onzekerheid over de omvang van de prijs niet onder de earn out-regeling valt. Uit de wetsgeschiedenis volgt mijns inziens bovendien dat met de term ‘in het jaar van de vervreemding of de verkrijging’ bedoeld is: op het moment van vervreemding/verkrijging van de deelneming. In HR BNB 1993/180 en HR BNB 2001/139 oordeelde u dat als een deelneming wordt verkocht tegen een winstrecht waarvan de waarde onzeker is, de opbrengst van de deelneming zowel bij de verkoper als bij de koper wordt bepaald door “de geschatte waarde van dat recht” op het moment van verkoop. Deze schattingsjurisprudentie was lastig voor de praktijk omdat de schattingen van de koper, de verkoper en de inspecteur (ver) uiteen konden liggen, wat leidde tot een “onevenwichtige situatie” omdat het verschil tussen de schatting en de later blijkende werkelijke waarde van zo’n winstrecht niet onder de deelnemingsvrijstelling viel. Om waarderingsdiscussies en heffingsonevenwichtigheden te voorkomen is daarom het huidige art. 13(6) Wet Vpb in de wet opgenomen. In belanghebbendes geval is geen waardeschatting of discussie daarover aan de orde. Er is geen waarderingsprobleem omdat de waarde van de enige ‘termijn’ vast stond toen de koop, werd gesloten, óók in dollars, nl. de tegenwaarde in dollars op dat verkoopmoment. Op dat moment bestond geen onzekerheid over de koers van de Ringgit ten opzichte van de dollar op dat moment. Die koers op dat moment was voor koper en verkoper identiek. Dat een ondernemer vervolgens een valutarisico op een nog niet door hem betaalde koopsom niet afdekt, staat los van de qua waarde op het verkoopmoment vastliggende titel voor die schuld. Er valt ook niet (zinvol) te ‘discussiëren’ over de ‘waarde’ van de speculatieve toekomstige koersverhouding tussen twee valuta. Evenmin kan zich een fiscale waarderingsasymmetrie voordoen tussen de belanghebbende en de verkoper, nu de overeengekomen vaste prijs voor beide partijen identiek is op het moment van sluiten van de koop. Ook onder de oude schattingsrechtspraak zou geen fiscale waarderingsasymmetrie hebben bestaan. Het gaat dus slechts om een niet-afgedekt toekomstig koersrisico op een willekeurige schuld. Dat die schuld ontstaat door schuldig blijven van een vaste prijs, maakt die vaste prijs niet onvast. Onzekerheid door niet-afdekken van een koersrisico op een schuld is een gevolg van speculatie, niet van onduidelijkheid over de waarde van die schuld op het moment van ontstaan ervan, laat staan van onzekerheid over de winstcapaciteit van de gekochte deelneming.

1.8

Ik meen daarom dat middel (i) strandt.

1.9

Ad middel (ii) licht de belanghebbende toe dat de Rechtbank terecht ex art. 20(4) Wet Vpb (houdsterverliesregeling) de werkzaamheden van ‘de belastingplichtige’ toetst, maar dat daarmee nog niet duidelijk is hoe die toets na een juridische fusie moet worden toegepast. De Rechtbank miskent volgens haar dat daarvoor standaardvoorwaarde 2a moet worden uitgelegd. De Rechtbank stelt haars inziens ten onrechte haar geval, waarin zij een dochter met niet-houdsteractiviteiten opslokt, gelijk met het geval waarin zij zelf niet-houdsteractiviteiten zou zijn gaan uitoefenen. De uitgangspositie is echter dat zij slechts houdster is en [A] de niet-houdsterdingen doet. Die niet-houdsterdingen zijn niet bij de belanghebbende terecht gekomen doordat haar activiteiten zijn veranderd, maar uitsluitend doordat [A] door haar juridisch is geabsorbeerd, waarvoor standaardvoorwaarde 2a geldt. Was er niet gefuseerd, dan had de belanghebbende haar houdsterverliezen zonder meer kunnen afzetten tegen de litigieuze valutawinst. Geruisloze-fusievoorwaarde 2a eist winst- en ondernemingssplitsing, maar de tekst beantwoordt niet de vraag hoe ver die splitsing reikt. Ook de toelichting besteedt geen aandacht aan de samenloop met art. 20(4) Wet Vpb. De opvatting van de Rechtbank leidt er volgens de belanghebbende toe dat verliesverrekening over het fusietijdstip heen juist niet plaatsvindt alsof geen juridische fusie tot stand is gekomen, hetgeen strijdt met het uitgangspunt van het in standaardvoorwaarde 2 vervatte winstsplitsingssysteem. De belanghebbende wijst er op dat de samenloop tussen houdsterverliesverrekening ex art. 20(4) Wet Vpb en fiscale samensmelting zich ook voordoet als een belastingplichtige met houdsterverliezen deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. Die samenloop heeft de wetgever wél geregeld in art. 15ae(3) Wet Vpb: de winsten van de maatschappijen worden gesplitst om de correcte stand alone werking van de werkzaamhedentoets van art. 20(4) Wet Vpb bij voorvoegingshoudsterverliezen te verzekeren. Had de belanghebbende [A] niet juridisch geabsorbeerd, maar geruisloos in een fiscale eenheid opgenomen, dan zou duidelijk zijn geweest dat voor de activiteitentoets van art. 20(4) Wet Vpb de fiscale eenheid had moeten worden genegeerd. Dan moet volgens de belanghebbende haar vergelijkbare samenloop tussen een juridische fusie en voorfusie-houdsterverliezen hetzelfde behandeld worden als de samenloop tussen een fiscale eenheid en voorvoegingshoudsterverliezen: ook bij de verrekening van voorfusiehoudsterverliezen moet de fusie worden genegeerd, aldus de belanghebbende.

1.10

Het resultaat dat de belanghebbende nastreeft, komt mij geenszins onredelijk voor. Ik vrees echter dat het niet bereikbaar is omdat de wetgever de door haar gewenste (complexe) regeling van verrekening van resultaten van houdsteractiviteiten over het houdsterstatus-verliesmoment heen expliciet niet wilde treffen. Dat daarbij mogelijk niet gedacht is aan statusverlies door fusie, lijkt mij niet relevant: de wetgever wilde geen over-het-houdsterstatusverliesmoment-heen-verrekening, ongeacht de oorzaak van het statusverlies. Het lijkt mij dan niet aan de rechter om een – complexe - regeling te bedenken, al dan niet naar analogie van de wél geregelde samenloop tussen een fiscale eenheid en de houdsterverliesregeling, die echter minder complex is omdat bij een fiscale eenheid de gevoegde rechtspersonen blijven bestaan en bij een juridische fusie niet. Dat in de fiscale-eenheidregeling wél expliciet de activiteitentoets van art. 20(4) Wet Vpb per afzonderlijke maatschappij werd aangelegd, maakt de rechter mijns inziens niet bevoegd om zonder wettelijke basis iets vergelijkbaars te doen bij de juridische fusie. Het probleem sterft bovendien uit sinds de afschaffing van de houdsterverliesregeling. Standaardvoorwaarde 2a vraagt om toerekening van de winst van de nafusie-entiteit aan (de ondernemingen van) de voorfusie-entiteiten; niet om toerekening van winsten aan bepaalde soorten activiteiten, laat staan aan houdsteractiviteiten. Ook het voorbehoud “behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt” lijkt mij onoverkomelijk, ook al bestond de houdsterverliesregeling nog niet toen de standaardvoorwaarden werden geformuleerd. De houdsterverliesregeling is immers onmiskenbaar een verrekeningsbeperking en uit niets blijkt dat dit voorbehoud beperkt is tot al bestaande verrekeningsbeperkingen.

1.11

Ik meen dat ook middel (ii) geen doel treft.

1.12

Ik geef u in overweging belanghebbendes sprongcassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

De belanghebbende is onderdeel van de [B] -groep. Zij vervulde in 2014 alleen houdster- en financieringsfuncties. Vanaf dat jaar heeft zij aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) gedaan in haar functionele valuta, de US dollar. Op 24 januari 2014 heeft zij voor 24.493.878 Maleisische Ringgit (MYR) alle aandelen in [A] BV ( [A] ) gekocht van een andere groepsvennootschap. Zij is de koopsom schuldig gebleven tot 29 oktober 2015. Een dag na de aankoop is [A] juridisch gefuseerd in de belanghebbende. De Inspecteur had al eerder, op 2 januari 2014, het verzoek ex art. 14b(3) Wet Vpb ingewilligd om onder de gebruikelijke voorwaarden2 de door de fusie fiscaal gerealiseerde winst buiten aanmerking te laten. Het fusietijdstip is op 1 januari 2014 gesteld. Op die datum beschikte de belanghebbende over ruim $ 68 miljoen aan voorwaarts verrekenbare houdster-en financieringsverliezen bedoeld in art. 20(4) Wet Vpb. De verdwijnende [A] BV beschikte niet over compensabele verliezen.

2.2

De belanghebbende heeft voor 2015 een belastbare winst ad $ 1.902.913 aangegeven, grotendeels bestaande uit een valutawinst ad $ 1.282.086 op de Ringgit-schuld aan de verkoper van [A] . Na verrekening van voorfusieverliezen ad $ 1.282.086 heeft zij een belastbaar bedrag ad $ 620.827 aangegeven.

2.3

De inspecteur heeft haar belastbare winst 2015 echter in afwijking daarvan vastgesteld op $ 1.902.913 (€ 1.715.108) omdat hij de verrekening van de voorfusie(houdster)verliezen niet accepteert.

Het geschil

2.4

Bij de Rechtbank was aanvankelijk ook in geschil of de belanghebbende de koopsom voor de deelneming [A] schuldig was gebleven. De Rechtbank heeft aannemelijk geacht dat zij die koopsom (uiteindelijk) schuldig is gebleven en op 29 oktober 2015 heeft afgelost, waarbij de litigieuze valutawinst is gerealiseerd. In geschil was vervolgens (i) of dat valutaresultaat is vrijgesteld op grond van art. 13(6) Wet Vpb (deelnemingsvrijstelling voor earn out-resultaten op de aan- of verkoop van een deelneming) en zo neen, (ii) of de belanghebbende dan tot het bedrag van de valutawinst haar voorfusiehoudsterverliezen daarmee kan verrekenen.

De Rechtbank Den Haag 3

2.5

Ad geschilpunt (i) constateerde de Rechtbank dat art. 13(6) Wet Vpb is bedoeld voor gevallen waarin een deelneming wordt verkocht of gekocht tegen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag onzeker is (earn out). De Rechtbank heeft uit de parlementaire geschiedenis afgeleid dat de wetgever de waardeontwikkeling van zulke winstrechten onder de deelnemingsvrijstelling heeft gebracht om te voorkomen dat de koper en de verkoper van de deelneming van verschillende waardeschattingen op het moment van de verkoop uitgaan, met langdurige discussies met de inspecteur tot gevolg. De vrijstelling geldt ook voor waardeveranderingen door oprenting van contant gemaakte termijnen en ook voor eventuele valutaresultaten op de earn out. Nu de deelneming in [A] niet is verkregen tegen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding/verkrijging nog niet vaststaat, achtte de Rechtbank art. 13(6) Wet Vpb niet van toepassing op het litigieuze valutaresultaat. De deelneming is immers gekocht voor een vaste afgesproken prijs ad MYR 24.493.878. De wetgever bedoelde de vrijstelling volgens de Rechtbank niet voor belanghebbendes geval, dat geen earn out betreft, maar slechts een onzekere valutafactor op een schuldig gebleven vaste koopsom.

2.6

Ad (ii) heeft de Rechtbank vastgesteld dat belanghebbendes feitelijke werkzaamheden in 2015 niet (nagenoeg) het hele jaar (nagenoeg) uitsluitend bestonden uit het houden van deelnemingen of het financieren van met haar verbonden lichamen zoals bedoeld in art. 20(4) Wet Vpb (houdsterverliesregeling). Zij voldoet dan niet aan werkzaamhedentoets van die bepaling en is in 2015 dus geen houdster- of financieringsmaatschappij meer in de zin van die bepaling. De houdster/financieringsverliezen uit eerdere jaren kunnen dan niet verrekend worden met in 2015 behaalde winst. Standaardvoorwaarde 2a maakt dit niet anders. De opvatting dat de juridische fusie moet worden genegeerd voor de toepassing van de werkzaamhedentoets acht de Rechtbank onjuist. Uit de parlementaire geschiedenis volgt duidelijk dat de werkzaamhedentoets geldt voor “de belastingplichtige” (in casu de entiteit ná de fusie) en dat de wetgever expliciet geen winstsplitsing wilde zoals die wél geldt in het fiscale eenheidsregime. Art 14b(4) Wet Vpb noopt niet tot winstsplitsing zoals voorgeschreven in standaardvoorwaarde 2a ook voor houdsterverliezen ex art. 20(4) Wet Vpb. Dit volgt volgens de Rechtbank ook uit de uitzondering in standaardvoorwaarde 2d (“… behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt”). Art. 20(4) Wet Vpb is immers een verliesverrekeningsbeperking uit anderen hoofde. Omdat de Rechtbank winstsplitsing bij de toepassing van art. 20(4) Wet Vpb niet mogelijk achtte, is zij niet toegekomen aan de vraag of en zo ja, in hoeverre de valutawinst toerekenbaar was aan belanghebbendes houdsteractiviteiten.

2.7

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard.

2.8

Bierman heeft de uitspraak als volgt becommentarieerd in NTFR 2022/611:

“In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de earn-outregeling ook geldt voor rente- en valutaresultaten. Daarbij lijkt te worden uitgegaan van een winstrecht waarvan de waarde bij verkoop sowieso onzeker is, en waarbij bovendien een valutarisico wordt gelopen. De vraag waar het in deze zaak om draait is of de earn-outregeling ook van toepassing is als de hoogte van de verkoopprijs alleen onzeker is omdat sprake is van een valutaresultaat op de schuldig gebleven koopsom (vendor loan). De letterlijke tekst van de wet staat dat toe. Daarin worden geen eisen gesteld aan de oorzaak van de onzekerheid. In de literatuur is hier al lang geleden op gewezen (zie WFR 2003-706 ‘Enkele onzekerheden rond de wettelijke earn-outregeling’, par. 6.2). De rechtbank gaat daar echter niet in mee en overweegt dat de deelneming is gekocht voor ‘een afgesproken vaste prijs van MYR 24.493.878’. Dat de tegenwaarde in euro van deze in Maleisische Ringgit luidende koopsom bij de koop niet vast staat doet daar volgens de rechtbank kennelijk niet aan af.

In een vergelijkbare casus gaf Rechtbank Gelderland hierover een zelfde oordeel (Rechtbank Gelderland 9 september 2014, nr.12/5922, NTFR 2014/2578). Vooralsnog is er echter geen uitspraak hierover van een hof of de Hoge Raad. Omdat ook anders gedacht kan worden over toepassing van de earn-outregeling op een valutaresultaat op een vendor loan, zou het voor de praktijk nuttig zijn als hierover wel een duidelijke uitspraak van de Hoge Raad komt. (…).

Dat toepassing van de earn-outregeling ingewikkeld kan zijn blijkt uit de recent vrijgegeven WOB-documenten over de toepassing van de earn-outregeling (…).4 Daarin wordt ook erkend dat de tekst van de wet niet in lijn is met doel en strekking van de bepaling. Toch wordt geconcludeerd dat de earn-outregeling niet van toepassing is op valutaresultaten op een vendor loan, op basis van doel en strekking van de regeling. Dat deze situatie wel valt onder de tekst van de earn-outregeling doet daar volgens de Belastingdienst niet aan af. Ook wordt geconcludeerd dat het onder omstandigheden mogelijk is dat de earn-outregeling, op basis van doel en strekking daarvan, van toepassing is op een casus die strikt genomen niet onder de tekst van de bepaling valt. Voor de rechtszekerheid zou het beter zijn als er een duidelijke regeling komt. Daarmee kunnen discussies met de Belastingdienst hierover worden voorkomen.

Overigens kunnen belastingplichtigen die een aangekochte deelneming financieren met een vendor loan in een zwakke valuta (en dus een valutawinst verwachten bij aflossing) deze discussie ook vermijden door ervoor te zorgen dat er behalve het te verwachten valutaresultaat ook een andere onzekere factor is. In dat geval is de earn-outregeling van toepassing op de gehele vergoeding, inclusief het valutaresultaat. Partijen kunnen bijvoorbeeld afspreken dat een deel van de koopsom alleen hoeft te worden betaald als de verkochte deelneming voldoet aan bepaalde winstdoelstellingen. Strikt genomen is het al voldoende als dat slechts voor een klein deel van de totale koopsom wordt gedaan. Het is wellicht praktischer om te verzoeken om een beschikking op basis van art. 13, lid 7, Wet VPB 1969. Dan is onder voorwaarden de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing op het valutaresultaat op de vendor loan. Overigens is het dan wel zo dat als de deelneming in waarde daalt, anders dan door een valutakoerswijziging, de deelnemingsvrijstelling op basis van art. 13, lid 7, Wet VPB 1969 niet van toepassing is voor zover de deelneming in waarde is gedaald. Die beperking zou niet gelden als art. 13, lid 6, Wet VPB 1969 van toepassing was.

Belanghebbende in deze casus wil de valutawinst die gerealiseerd is ná de fusie verrekenen met de houdsterverliezen die zijn geleden vóór de fusie. Omdat de activiteiten van belanghebbende na de fusie niet meer beperkt zijn tot houdster- en financieringsactiviteiten, wordt de verrekening van de eerder geleden houdsterverliezen beperkt door art. 20, lid 4, Wet VPB 1969. Wat belanghebbende wil is op zich redelijk. Als de fusie niet zou hebben plaatsgevonden, dan zouden haar activiteiten nog steeds hebben bestaan uit houdster- en financieringswerkzaamheden. Art. 20, lid 4, Wet VPB 1969 zou dan niet aan verrekening in de weg hebben gestaan. Belanghebbende wil in feite haar voorfusiehoudsterverlies verrekenen met de nafusiehoudster(valuta)winst. In de parlementaire geschiedenis waar de rechtbank naar verwijst, is de regering gevraagd om een regeling te treffen voor die situaties waarin een houdsterverlies niet meer kan worden verrekend met een houdsterwinst, omdat de belastingplichtige niet langer kwalificeert als houdstervennootschap. Gevraagd werd om een regeling waarbij houdsterverliezen, na het verliezen van de status van houdstervennootschap, op basis van winstsplitsing zouden kunnen worden verrekend met latere houdsterwinsten. De regering antwoordde daarop dat daarvoor geen regeling werd getroffen, omdat dat te complex zou zijn en het praktische belang niet erg groot zou zijn. In deze casus is de statuswisseling het gevolg van een fusie, waardoor voor de verrekening van voorfusieverliezen sowieso winstsplitsing plaats moet vinden. Bovendien is het praktische (financiële) belang voor belanghebbende in deze zaak zeker niet beperkt. Dat doet er echter niet aan af dat de verrekening van het voorfusieverlies door art. 20, lid 4, Wet VPB 1969 wordt beperkt, simpelweg omdat hier geen regeling voor is getroffen.”

2.9

De redactie van Futd 2022-0261 merkte op:

“Hiermee is niet gezegd dat een valutawinst behaald met een deelneming altijd tot de winst moet worden gerekend. De BV had er ook voor kunnen kiezen om het valutarisico dat zij liep op de schuld voor de deelneming af te dekken. Op grond van artikel 13, lid 7, Wet Vpb kan het valutarisico op een schuld aangegaan ter financiering van een deelneming namelijk onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht, mits de inspecteur voorafgaand aan de rechtshandeling een beschikking daartoe heeft afgegeven (…). Blijkbaar had de BV in deze procedure er niet voor gekozen om het risico af te dekken.

De Rechtbank beslist vervolgens dat de voorfusieverliezen niet met de valutawinst kunnen worden verrekend. Ook deze beslissing is naar onze mening juist. (…).”

3 Het geding in cassatie

3.1

Met instemming van de Staatssecretaris (art. 28(3) AWR) heeft de belanghebbende met overslaan van hoger beroep cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Zij heeft dat tijdig en ook overigens regelmatig gedaan. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende stelt twee middelen voor: (i) schending van art. 13(6) Wet Vpb (tekst 2015), doordat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat die bepaling niet van toepassing is op het door de belanghebbende behaalde valutaresultaat; (ii) schending van art. 20(4) Wet Vpb (tekst 2015: houdsterverliesregeling) en/of geruisloze-fusie-voorwaarde 2, doordat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen houdster- en fïnancieringsverliezen uit voorgaande jaren kan verrekenen met door haar in 2015 behaalde winsten.

3.3

Ad (i) licht de belanghebbende toe dat zij art. 13(6) Wet Vpb naar zijn tekst op haar geval van toepassing acht. De deelneming in [A] is immers verkregen tegen een schuldig gebleven koopsom in MYR, welke schuld volgens de belanghebbende correspondeert met een recht van de verkoper op één termijn waarvan de omvang in dollars in het jaar van de verkrijging (2014) nog niet vaststaat. Ook naar doel en strekking van die bepaling acht hij haar van toepassing. Weliswaar is het mogelijk de totstandkomingsgeschiedenis van art. 13(6) zo te lezen dat valutaresultaten alleen zijn vrijgesteld als de vereiste onzekerheid zit in de winstafhankelijkheid van die ene termijn en niet als, zoals in casu, in het valutarisico op die termijn, maar die uitleg ligt volgens de belanghebbende niet in de rede. Zij acht het ‘zonneklaar’ dat art. (6) Wet Vpb van toepassing is als de koper en de verkoper overeenkomen dat de “op enig moment in de toekomst” te betalen koopsom voor de deelneming gelijk is aan de tegenwaarde van MYR 24.493.878 in USD op dat moment. De prijs van de deelneming zou dan immers bestaan uit een verplichting die correspondeert met een recht op een termijn waarvan de omvang in dollars nog niet vaststaat en zou daarmee onder de earn-outregeling van art. 13(6) Wet Vpb vallen, aldus de belanghebbende. Nu dat geval economisch niet verschilt van het hare, acht zij het ongerijmd om haar geval buiten bereik van art. 13(6) Wet Vpb te plaatsen. Volgens haar gaat het ook in haar geval om “een prijs welke (geheel of ten dele) bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang in het jaar van de vervreemding of de verkrijging nog niet vaststaat” en heeft de Rechtbank dat miskend.

3.4

Zij acht haar situatie rechtens ook gelijk aan het geval waarin de verkoper als onderdeel van de prijs voor een deelneming een winstrecht heeft bedongen (het schoolvoorbeeld van een earn out). Ook dan staat volgens haar de omvang van de prijs in het jaar van de verkrijging als zodanig vast, want: “tot die prijs behoort namelijk het door de verkoper bedongen winstrecht.” Maar zowel in dat geval als in haar geval staat in het jaar van de verkrijging de omvang van de prijs van de deelneming in haar functionele valuta niet vast. Die omvang is in beide gevallen afhankelijk van een variabele die in het jaar van de verkrijging onbekend is, aldus belanghebbende, nl. in haar geval de koersontwikkeling van de MYR ten opzichte van de dollar, en in het schoolvoorbeeld: van de winstontwikkeling van de deelneming.

3.5

Ad (ii) licht de belanghebbende toe dat de Rechtbank terecht de werkzaamhedentoets van de houdsterverliesregeling van art. 20(4) Wet Vpb aanlegt bij ‘de belastingplichtige’, maar daarmee niet duidelijk is hoe die toets na een juridische fusie moet worden toegepast. De Rechtbank miskent volgens haar dat daarvoor standaardvoorwaarde 2a moet worden uitgelegd. De Rechtbank stelt ten onrechte belanghebbendes geval (opslokfusie met een deelneming die niet-houdsterdingen doet) gelijk met het geval waarin zij zelf niet-houdsterdingen zou zijn gaan doen. De uitgangspositie is echter dat zij slechts houdster is en alleen [A] de niet-houdsterdingen doet, die niet bij de belanghebbende terecht zijn gekomen doordat haar activiteiten zijn veranderd, maar uitsluitend doordat [A] fiscaal geruisloos juridisch is geabsorbeerd, waarvoor standaardvoorwaarde 2a geldt. Was er niet gefuseerd, dan had de belanghebbende haar houdsterverliezen zonder meer kunnen afzetten tegen de litigieuze valutawinst. Geruisloze-fusievoorwaarde 2a eist winst- en ondernemingssplitsing, maar de tekst ervan geeft geen antwoord op de vraag hoe ver die splitsing reikt, aldus de belanghebbende. Ook de toelichting erop besteedt geen aandacht aan de samenloop met art. 20(4) Wet Vpb. De uitspraak van de Rechtbank leidt ertoe dat de verliesverrekening over het fusietijdstip heen niet plaatsvindt alsof geen juridische fusie tot stand is gekomen, hetgeen haars inziens strijdt met het uitgangspunt van het in standaardvoorwaarde 2 vervatte winstsplitsingssysteem. Zij wijst er op dat de samenloop van houdsterverliesverrekening en fiscale consolidatie zich ook voordoet als een belastingplichtige met houdsterverliezen deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. Die samenloop heeft de wetgever geregeld in art. 15ae(3) Wet Vpb: de winsten van de verschillende maatschappijen worden gesplitst om de correcte stand alone werking te verzekeren van de werkzaamhedentoets van art. 20(4) Wet Vpb bij voorvoegings-houdsterverliezen. Had de belanghebbende [A] niet geruisloos juridisch geabsorbeerd, maar geruisloos in een fiscale eenheid opgenomen, dan zou duidelijk zijn geweest dat voor de activiteitentoets van art. 20(4) Wet Vpb de fiscale eenheid had moeten worden genegeerd. Dan moet volgens de belanghebbende de vergelijkbare samenloop van de juridische fusie met voorfusie-houdsterverliezen op dezelfde wijze behandeld worden als de samenloop tussen een fiscale eenheid en voorvoegings-houdsterverliezen, dus: bij de verrekening van voorfusie-houdsterverliezen moet ook de juridische fusie worden genegeerd.

3.6

Bij verweer betoogt de Staatssecretaris ad (i) dat in cassatie onbestreden blijft de feitelijke vaststelling dat [A] is gekocht tegen een vaste prijs in MYR. Daarmee staat volgens hem vast dat geen sprake is van een termijn waarvan de omvang niet vaststaat. De Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de schuldig gebleven koopsom niet onder de earn out-regeling valt., die bedoeld is om de praktische problemen van de schattingsjurisprudentie te verhelpen: de uiteindelijke koopsom valt onder de deelnemingsvrijstelling en is bij de koper onderdeel van de kostprijs van de deelneming. HR BNB 2018/151 is volgens de Staatssecretaris niet relevant omdat in belanghebbendes geval geen sprake is van een onzekere hoofdsom. Ad (ii) wijst de Staatsecretaris op de parlementaire geschiedenis van art. 20a(4) Wet Vpb waaruit blijkt dat de wetgever wilde afwijken van de regeling van ondernemings- en winstsplitsing in de fiscale eenheidsregeling. Ook wijst hij op literatuur (zie 5.5 hieronder) die zijn standpunt onderschrijft.

3.7

Bij repliek betoogt de belanghebbende ad (ii) dat de parlementaire geschiedenis van art. 20(4) Wet Vpb, inhoudende dat de werkzaamhedentoets bij de belastingplichtige moet worden aangelegd, niets zegt over samenloop van de houdsterverliesregeling en de fiscale fusiefaciliteit waarvoor de voorwaarde geldt dat de winst van de gefuseerde ondernemingen wordt gesplitst. Het in de literatuur (zie 5.5 hieronder) geuite vermoeden dat de wetgever bewust geen regeling heeft getroffen voor verrekening van houdsterverliezen over het fusietijdstip heen deelt belanghebbende niet. Ook de stelling dat de gedelegeerde wetgever ‘bewust gekozen’ heeft om geen regeling te treffen in de Standaardvoorwaarden acht zij onjuist omdat de toepasselijke Standaardvoorwaarden dateren van vóór de houdsterverliesregeling. Met eventuele praktische moeilijkheden bij de door haar voorgestane winstsplitsing valt het haars inziens wel mee omdat winsten en verliezen uit houdster- en financieringsactiviteiten doorgaans eenvoudig zijn toe te rekenen aan afzonderlijke vermogensbestanddelen.

3.8

Bij dupliek meent de Staatssecretaris dat in de combinatie van een duidelijke tekst en een duidelijke geschiedenis van art. 20(4) Wet Vpb het antwoord kan worden gevonden op samenloop met de (standaardvoorwaarden voor) juridische fusie. De winstsplitsing van Standaardvoorwaarde 2a is weliswaar een splitsing binnen één entiteit, maar levert slechts onderscheid op tussen het resultaat uit de onderneming van de verkrijger en het resultaat uit de onderneming van de verdwijner. Dat zegt niets over de uitkomst van de werkzaamhedentoets van de houdsterverliesregeling. Zonder nadere regeling, zoals art. 15ae(3) Wet Vpb voor de fiscale eenheid, die ervoor zorgt dat voor 'belastingplichtige' in art. 20(4) Wet Vpb iets anders moet worden gelezen, is voor art. 20(4) Wet Vpb immers de feitelijke werkzaamheid van ‘de belastingplichtige’ (in casu: de entiteit ná fusie) bepalend. Volgens de Staatssecretaris neemt de belanghebbende wezenlijk de blote stelling in dat de juridische fusie moet worden genegeerd en winstsplitsing moet worden toegepast. De door haar aangehaalde parlementaire geschiedenis uit de jaren ‘80 en ‘90 van de vorige eeuw steunen die stelling niet. Dat de Standaardvoorwaarden dateren van vóór de houdsterverliesregeling sluit geenszins uit dat de besluitgever die voorwaarden bewust niet heeft gewijzigd.

4 Middel (i): earn outsen de deelnemingsvrijstelling

5 Middel (ii): verrekening van voorfusiehoudsterverliezen

6 Conclusie