Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1579, 21/05123
Hoge Raad, 17-11-2023, ECLI:NL:HR:2023:1579, 21/05123
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2023
- Datum publicatie
- 17 november 2023
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1579
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:509
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2021:15176
- Zaaknummer
- 21/05123
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; artt. 13, lid 6, en 20, lid 4, Wet Vpb 1969; earn-outregeling; deelnemingsvrijstelling; houdsterverliesregeling na juridische fusie; werkzaamhedentoets; in vreemde valuta schuldig gebleven koopsom van aangekochte deelneming; valutakoersveranderingen; is een voorfusie-houdsterverlies verrekenbaar met nafusiewinst voor zover die toerekenbaar is aan houdsteractiviteiten van nafusie-entiteit?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/05123
Datum 17 november 2023
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 november 2021, nr. SGR 20/62491, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg en K. Dubbeld, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende hield zich tot de hierna in 2.6 bedoelde juridische fusie uitsluitend bezig met houdster- en financieringsactiviteiten.
Vanaf het jaar 2014 berekent belanghebbende haar belastbare bedrag voor de vennootschapsbelasting in Amerikaanse dollars (USD).
Belanghebbende beschikte op 1 januari 2014 over een bedrag van ruim USD 68.000.000 aan voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen in de zin van artikel 20, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 2019; hierna: de Wet).
Op 24 januari 2014 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in een in Nederland gevestigde groepsvennootschap (hierna: de dochtervennootschap). De koopprijs voor deze aandelen is overeengekomen in Maleisische ringgit (MYR) en bedroeg MYR 24.493.878 (hierna: de koopsom). De dochtervennootschap hield zich met name bezig met de handel in en marketing van smeeroliën en beschikte op 1 januari 2014 niet over compensabele verliezen.
Belanghebbende heeft de koopsom betaald op 29 oktober 2015, waarbij zij door een wijziging in de koersverhouding tussen de Maleisische ringgit en de Amerikaanse dollar een valutawinst heeft gerealiseerd (hierna: de valutawinst).
Belanghebbende is op 25 januari 2014 juridisch gefuseerd met de dochtervennootschap. Belanghebbende was daarbij de verkrijgende vennootschap en de dochtervennootschap de verdwijnende vennootschap.
De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende en de dochtervennootschap een beschikking als bedoeld in artikel 14b, lid 3, laatste volzin, van de Wet gegeven. In die beschikking heeft hij verklaard geen vennootschapsbelasting te heffen over de winst behaald als gevolg van de overgang onder algemene titel van het vermogen van de verdwijnende rechtspersoon, onder het stellen van de voorwaarden als opgenomen in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 juli 19983(hierna: het Besluit). Het fusietijdstip is daarbij gesteld op 1 januari 2014 (hierna: het fusietijdstip).
In het Besluit staan onder meer de volgende voorwaarden:
“Verrekening van verliezen, buitenlandse resultaten en bronbelasting
2. Voor de toepassing van artikel 20 van de Wet Vpb op vóór het fusietijdstip geleden verliezen vindt verrekening plaats onder de navolgende voorwaarden:
Winstsplitsing
2a. De winst van de verkrijgende rechtspersoon wordt telkenjare gesplitst in delen die betrekking hebben op de vóór het fusietijdstip door elk van de fuserende rechtspersonen gedreven ondernemingen (hierna: winstsplitsing).
Deze winstsplitsing vindt plaats alsof de fusie niet heeft plaatsgevonden, waarbij slechts winst aan de onderneming van een fuserende rechtspersoon kan worden toegerekend voor zover deze als zodanig bij de verkrijgende rechtspersoon tot uitdrukking komt.”
en
“Verticale verrekening van verliezen
2d. De vóór het fusietijdstip geleden verliezen van de verkrijgende rechtspersoon worden slechts verrekend met het overeenkomstig de onderdelen a en b bepaalde deel van de winst van de verkrijgende rechtspersoon dat betrekking heeft op de voor het fusietijdstip door de verkrijgende rechtspersoon gedreven onderneming, behalve voor zover de verrekening van deze verliezen uit anderen hoofde is beperkt.”
Als gevolg van de juridische fusie met de dochtervennootschap bestonden de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet meer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet.
3 De oordelen van de Rechtbank
3.1.1 Voor de Rechtbank was in de eerste plaats in geschil of de valutawinst op grond van artikel 13, lid 6, van de Wet is aan te merken als een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming.
3.1.2 De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst. De deelneming is namelijk niet verkregen tegen een in artikel 13, lid 6, van de Wet bedoelde prijs, dat wil zeggen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat.
3.2.1 In de tweede plaats was voor de Rechtbank in geschil of artikel 20, lid 4, van de Wet eraan in de weg staat dat voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen die belanghebbende vóór het fusietijdstip heeft geleden, verrekend worden met de valutawinst. Belanghebbende betoogt dat dit niet het geval is omdat de juridische fusie moet worden genegeerd voor de toepassing van de in die bepaling opgenomen zogenoemde werkzaamhedentoets. Zij beroept zich hiertoe op de hiervoor in 2.8 geciteerde voorwaarde 2a (hierna: voorwaarde 2a). Ook wijst zij op de regeling van artikel 15ae, lid 3, van de Wet met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid voor de toepassing van artikel 20, lid 4, van de Wet.
3.2.2 De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, waar zij betoogt dat de juridische fusie voor de toepassing van de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet moet worden genegeerd. Omdat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in 2015 niet voldeden aan die werkzaamhedentoets, kan zij volgens de Rechtbank niet meer als houdster- dan wel financieringsmaatschappij worden aangemerkt. Gelet hierop kan belanghebbende geen houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren verrekenen met door haar in het jaar 2015 behaalde winsten. Voorwaarde 2a maakt dit niet anders, aldus nog steeds de Rechtbank.