Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-09-2022, ECLI:NL:PHR:2022:843, 21/03794, 21/03795

Parket bij de Hoge Raad, 21-09-2022, ECLI:NL:PHR:2022:843, 21/03794, 21/03795

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2022
Datum publicatie
7 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:843
Formele relaties
Zaaknummer
21/03794

Inhoudsindicatie

A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of in 2013 bij vijf afzonderlijke notariële akten gedane voorwaardelijke schenkingen voor toekomstige jaren voor het schenkingsrecht niet per jaar in aanmerking moeten worden genomen, maar als schenking van een periodieke uitkering in 2013.

Het betreft de beroepen van de Staatssecretaris tegen de uitspraken van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 29 juli 2021, nrs. 20/00340; 20/00341, ECLI:NL:GHSHE:2021:2397 en ECLI:NL:GHSHE:2021:2398.

Op 7 maart 2013 zijn vijf afzonderlijke notariële akten van schenking verleden. In elke akte staat dat de ouders van belanghebbende (schenkers) en belanghebbende (begiftigde) hierbij een overeenkomst van schenking sluiten. Ter uitvoering van elke overeenkomst erkennen de ouders een bedrag van € 10.000 schuldig aan iedere belanghebbende, die dat aanvaardt. De inhoud van de akten is vrijwel identiek. Een verschil is dat in vier van de akten staat dat de schenking plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de langstlevende ouder op respectievelijk 1 januari 2014, 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017, in leven is. Eerst opeisbaar bij overlijden van de langstlevende schenker.

De ouders van belanghebbende woonden ten tijde van de schenkingen in Nederland. Het gaat in deze procedure om de aanslag schenkbelasting over het jaar 2013.

Artikel 1, negende lid, van de Successiewet bepaalt dat een gift onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van deze wet geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Belanghebbende stelt dat in het onderhavige geval sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen. Volgens belanghebbende komt één schenking direct in 2013 tot stand en de vier overige schenkingen in elk van de daarop volgende jaren indien blijkt van vervulling van de opschortende voorwaarde. Aldus zijn er vijf afzonderlijke schenkingen die per stuk blijven onder het per jaar vrijgestelde bedrag.

De Inspecteur stelt daarentegen dat sprake is van een verstrekking van een vorderingsrecht om gedurende een vaststaande tijd op gezette tijdstippen bepaalde bedragen te ontvangen, omdat op één en hetzelfde moment is overeengekomen dat er verschillende vorderingsrechten ontstaan. Daarom heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2013, wegens een in dat jaar verkregen recht op periodieke uitkeringen, een aanslag schenkbelasting opgelegd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de schenkingen als zodanig geen periodieke uitkering vormen, nu voor de toekenning van een periodieke uitkering kenmerkend is dat in één rechtshandeling een (stam)recht wordt geschonken waarbij het totaal aan uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis, terwijl in dit geval vijf afzonderlijke rechtshandelingen tot stand zijn gekomen. Het Hof ziet geen reden voor een daarvan afwijkende zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. Tegen die beoordeling komt de Staatssecretaris thans op in cassatie.

De A-G merkt op dat het uitgangspunt van toepassing van de Successiewet is gelegen in de onderliggende civielrechtelijke verhoudingen. Dat betekent dat per gekozen civielrechtelijke vormgeving – waarvoor naast fiscale ook andere redenen kunnen zijn – moet worden nagegaan wat daarvan de gevolgen zijn voor de toepassing van de Successiewet.

Het middel van de Staatssecretaris ziet op schending van artikel 18, tweede lid, van de Successiewet, onder aanvoering van de klachten dat:

a. sprake is van een voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende prestatie, en geen betaling in termijnen;

b. de civielrechtelijke vorm (vijf afzonderlijke akten) niet maakt dat sprake is van meerdere overeenkomsten;

c. de in de tweede tot en met de vijfde schenkingsakte opgenomen opschortende voorwaarde van in leven zijn van de langstlevende ouder, in wezen een ontbindende voorwaarde vormt, die wordt vervuld als op het overeengekomen toekenningsmoment beide ouders niet meer in leven zouden zijn.

Volgens de A-G stuit klacht b af op de ’s Hofs feitelijke en niet onbegrijpelijke beoordeling dat hier – civielrechtelijk – sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen.

Klacht c stuit af op de inhoud van de notariële akten en ’s Hofs uitleg daarvan, dat sprake is van een opschortende voorwaarde.

Het komt de A-G voor dat sprake is van schenking van een periodieke uitkering als een stamrecht wordt geschonken op grond waarvan de begiftigde jegens de schenker voorwaardelijk objectief recht heeft op uitkeringen door de schenker, zonder enige nadere beslissing van de schenker welke niet haar oorzaak heeft in het stamrecht.

In casu is echter sprake van vijf afzonderlijke schenkingen. Daaruit naderhand volgende betalingen vinden hun oorzaak telkens in een van die schenkingen en zijn volgens de A-G dus niet te herleiden tot één stamrecht, zodat hier geen sprake is van schenking van een periodieke uitkering in 2013. Dat betekent dat klacht a evenmin doel treft, zodat het middel in zijn geheel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat beide beroepen in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dienen te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummers 21/03794 en 21/03795

Datum 21 september 2022

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Schenkbelasting 2013

Nrs. Gerechtshof 20/00340 en 20/00341

Nrs. Rechtbank BRE 18/6433 en BRE 18/6434

CONCLUSIE

R.L.H. IJzerman

in de zaak van

de staatssecretaris van Financiën

tegen

[X1] en [X2]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van de beide beroepen in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) tegen de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 juli 2021 (hierna: het Hof).1 [X1], belanghebbende in de zaak 21/03794 en [X2], belanghebbende in de zaak 21/03795, zijn broer en zus. De twee in cassatie bestreden uitspraken van het Hof en de beroepschriften in cassatie zijn inhoudelijk gelijk. In deze conclusie wordt uitgegaan van de zaak 21/03794.

1.2

Op 7 maart 2013 zijn vijf afzonderlijke notariële akten van schenking verleden. In elke akte staat dat de ouders van belanghebbende (schenkers) en belanghebbende (begiftigde) hierbij een overeenkomst van schenking sluiten. Ter uitvoering van elke overeenkomst erkennen de ouders een bedrag van € 10.000 schuldig aan belanghebbende, die dat aanvaardt. De inhoud van de akten is vrijwel identiek. Een verschil is dat in vier van de akten staat dat de schenking plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat de langstlevende ouder op respectievelijk 1 januari 2014, 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017, in leven is. Eerst opeisbaar bij overlijden van de langstlevende schenker. Verder is over het geschonkene geen rente verschuldigd en is een herroepingsrecht opgenomen in elke schenkingsakte.

1.3

De ouders van belanghebbende woonden ten tijde van de schenkingen in Nederland. Het gaat in deze procedure om de aanslag schenkbelasting over het jaar 2013.

1.4

Artikel 1, negende lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) bepaalt dat een gift onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van deze wet geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Belanghebbende stelt dat in het onderhavige geval sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen. Volgens belanghebbende komt één schenking direct in 2013 tot stand en de vier overige schenkingen in elk van de daarop volgende jaren indien blijkt van vervulling van de opschortende voorwaarde.

1.5

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat per jaar geen aanslag kan worden opgelegd, omdat sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen die per stuk blijven onder het per jaar vrijgestelde bedrag; één schenking in 2013 met onmiddellijke werking in dat jaar en vier afzonderlijke schenkingen in 2014, 2015, 2016 en 2017 bij vervulling van de opschortende voorwaarde van in leven zijn van de langstlevende ouder.2 Uitgaande van afzonderlijk in elk jaar in aanmerking te nemen schenkingen, berekent belanghebbende de in aanmerking te nemen verkrijging met factor 0,34 op € 3.400.3

1.6

Die berekening wordt door de Inspecteur als zodanig niet betwist. Dat betekent dat als het standpunt van belanghebbende wordt gevolgd ten eerste de onderhavige aanslag over 2013 moet worden vernietigd – zoals de Rechtbank heeft gedaan, als bevestigd door het Hof – en zal betekenen dat de verkrijgingen in de volgende jaren onder de vrijstelling blijven.

1.7

Uit artikel 18, tweede lid, SW volgt dat onder een periodieke uitkering voor de toepassing van de SW – voor zover hier van belang – is te verstaan een op vastgestelde tijdstippen terugkerende uitkering in geld. Bij schenking van een periodieke uitkering worden de toegezegde jaarlijkse betalingen samengevoegd tot één belastbaar bedrag dat wordt berekend volgens de tabellen van het Uitvoeringsbesluit SW.

1.8

De Inspecteur stelt dat sprake is van een verstrekking van een vorderingsrecht om gedurende een vaststaande tijd op gezette tijdstippen bepaalde bedragen te ontvangen, omdat op één en hetzelfde moment is overeengekomen dat er verschillende vorderingsrechten ontstaan. Nu zowel de verbintenisrechtelijke als de goederenrechtelijke overeenkomst op hetzelfde moment zijn overeengekomen, is er volgens de Inspecteur voldoende samenhang tussen de schenkingen waardoor feitelijk sprake is van een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, tweede lid, SW. Een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie is volgens de Inspecteur noodzakelijk omdat i) artikel 18 SW anders tot een dode letter is verheven en ii) misbruik op de loer ligt, met onaanvaardbare gevolgen voor de schenkbelasting.

1.9

De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2013, wegens een in dat jaar verkregen recht op periodieke uitkeringen, een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 8.969. In de toelichting op de aanslag staat dat de artikelen 1, negende lid en 18, tweede lid, SW van toepassing zijn waardoor sprake is van een vijftal schenkingen die worden samengevoegd tot één belastbaar bedrag, namelijk 5 x € 10.000 x 0,34 x 0,83 = € 14.110 – (vrijstelling) € 5.141 = € 8.969.4 Deze berekening is als zodanig niet in geschil. Het volgens de aanslag verschuldigde schenkingsrecht bedraagt € 896.

1.10

Na vergeefs bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen.

1.11

Bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank)5, en bij het Hof, was in geschil of de schenkingen in de vijf afzonderlijke akten zodanig samenhangen dat ze als periodieke uitkering in de zin van artikel 18, tweede lid, SW moeten worden gekwalificeerd.

1.12

Het Hof heeft op grond van de vijf schenkingsakten die tot de gedingstukken behoren, vastgesteld dat – civielrechtelijk – een vijftal schenkingen is gedaan in de vorm van elk een vorderingsrecht op € 10.000 dat (onder meer) eerst opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende ouder van belanghebbende. Vier van deze vijf schenkingen zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde van in leven zijn van de langstlevende ouder per aanvang van het opvolgende jaar na het eerste jaar van schenking.

1.13

Het Hof heeft – evenals eerder de Rechtbank – geoordeeld dat de schenkingen als zodanig geen periodieke uitkering vormen, nu voor de toekenning van een periodieke uitkering kenmerkend is dat in één rechtshandeling een (stam)recht wordt geschonken waarbij het totaal aan uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis, terwijl in dit geval vijf afzonderlijke rechtshandelingen tot stand zijn gekomen. Vier van deze vijf rechtshandelingen bevatten een opschortende voorwaarde en artikel 1, negende lid, SW leidt dan tot de vaststelling dat de schenkingen gespreid in de tijd in vijf verschillende jaren tot stand zijn gekomen bij vervulling van de opschortende voorwaarde als te beoordelen per jaar.

1.14

Het Hof heeft de Inspecteur ook niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is van een verstrekking of verkrijging van een vorderingsrecht om gedurende een vaststaande op tijd gezette tijdstippen bepaalde bedragen te ontvangen.

1.15

Daartoe heeft het Hof beoordeeld of de vijf schenkingen in onderlinge samenhang moeten worden aangemerkt als één periodieke uitkering voor de toepassing van artikel 18, tweede lid, SW, met het door de Inspecteur voorgestane rechtsgevolg dat de – naar wettelijke maatstaven te berekenen – contante waarde van de periodieke uitkering dan bij het aangaan van de schenkingsovereenkomsten in 2013 in de belastingheffing kan worden betrokken. Het Hof heeft overwogen dat in beginsel aan de civielrechtelijke vorm van de schenkingen betekenis moet worden toegekend. Dit zou anders kunnen zijn door de toepassing van het leerstuk van de zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan volgens het Hof plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de werking van de belastingwet.6

1.16

Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval geen plaats is voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, nu niet valt in te zien waarom de fiscale gevolgen van het op een vrijwel gelijk moment civiel-juridisch overeenkomen van de schenkingen onaanvaardbaar zou zijn, gelet op de strekking van de SW.

1.17

Het Hof heeft aan de hand van de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 1, negende lid, SW geoordeeld dat voor schenkingen onder opschortende voorwaarden juist beoogd is in fiscale zin af te wijken van het civielrechtelijke moment van de totstandkoming van de schenkingsakte.7 De omstandigheid dat in dit geval vrijwel gelijktijdig meerdere overeenkomsten zijn gesloten, leidt niet tot het buiten toepassing laten van artikel 1, negende lid, SW bij de beoordeling of sprake is van een periodieke uitkering.

1.18

In dat kader heeft het Hof overigens overwogen dat de uitlatingen van de staatssecretaris inzake een repeterende schenking naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2015, niet zijn gedaan bij de totstandkoming van artikel 1, negende lid, SW. Deze uitlatingen zijn gedaan als uitvoerder en niet als wetgever en kunnen derhalve niet dienen als toelichting van de wetgever op voormeld artikel.8

1.19

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat het door de Inspecteur gestelde risico op misbruik bij het niet aannemen van samenhang bij de schenkingen onvoldoende is onderbouwd.

1.20

Tegen de beoordeling van het Hof komt de Staatssecretaris thans op in cassatie.

1.21

De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat relevante wetgeving, parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie. In onderdeel 5 wordt het middel van de Staatssecretaris beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.9

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De uitspraak van de Rechtbank is hieronder opgenomen:

1. Ontstaan en loop van het geding

(…)

2. Feiten

2.1

Op 7 maart 2013 zijn vijf afzonderlijke notariële akten van schenking verleden (de schenkingen). Met iedere akte komen de ouders van belanghebbende met hem overeen een bedrag te schenken van € 10.000, waarbij dit bedrag renteloos schuldig wordt gebleven. De inhoud van de akten is vrijwel identiek. Vier van de vijf schenkingen vinden plaats onder de opschortende voorwaarde dat de langstlevende van de schenkers in leven is op respectievelijk 1 januari 2014, 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017. In iedere schenkingsakte is een herroepingsrecht opgenomen.

2.2.

De ouders van belanghebbende wonen ten tijde van de schenkingen in Nederland.

3. Geschil

3.1.

Partijen verschillen van mening of de schenkingen zodanig samenhangen dat ze als een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, lid 2 van de Successiewet 1956 (SW) moeten worden gekwalificeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

(…)

4. Beoordeling van het geschil

4.1.

Op grond van artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel 2 van de SW wordt schenkbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde. Artikel 1, lid 9 van de SW bepaalt dat een gift onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van deze wet geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Artikel 18, lid 2 van de SW bepaalt dat onder periodieke uitkering voor de toepassing van de SW, behalve de uitkering in geld, mede wordt verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende prestatie.

4.2.

Belanghebbende meent dat in het onderhavige geval sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen. Volgens belanghebbende komt één schenking direct tot stand en de vier overige schenkingen op het moment van het vervullen van de opschortende voorwaarde. Ter onderbouwing van de zelfstandigheid van iedere schenking wijst belanghebbende op de opgenomen herroepingsclausules alsmede de opgenomen opschortende voorwaarden in vier van de vijf akten. Tevens doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.3.

De inspecteur neemt samenhang aan tussen de verschillende akten waardoor volgens hem feitelijk sprake is van een periodieke uitkering, zoals bedoeld in artikel 18, lid 2 van de SW. Gezien het volgtijdig passeren van de akten is volgens de inspecteur op een en hetzelfde moment wilsovereenstemming bereikt met als kern van de overeenkomst dat schenker de wil heeft om ieder jaar een bepaald bedrag schuldig te erkennen. Gelet op de ruime definitie van artikel 18, lid 2 van de SW doet het opnemen van een herroepingsclausule volgens de inspecteur niet af aan de kwalificatie van een periodieke uitkering. Ook artikel 1, lid 9 van de SW staat hier volgens de inspecteur niet aan in de weg omdat die bepaling niet daarop ziet maar enkel ziet op buitenlandsituaties.

4.4.

De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige situatie geen sprake is van de schenking van een periodieke uitkering als zodanig. Een schenking van een periodieke uitkering heeft naar het oordeel van de rechtbank als kenmerk dat in één rechtshandeling een stamrecht wordt geschonken waarbij het totaal aan uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis. In het onderhavige geval kan niet gesproken worden van een dergelijke schenking, gelet op het feit dat er vijf afzonderlijke rechtshandelingen tot stand zijn gekomen.

4.5.

De vervolgvraag is of de op één dag gepasseerde vijf akten van schenking voor de toepassing van de SW moeten worden samengenomen. De inspecteur gaat daarbij uit van een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie van hetgeen is gebeurd door te stellen dat, in afwijking van de in vijf afzonderlijke notariële schenkingsakten geconstateerde schenkingen, sprake is van de schenking van één periodieke uitkering in de zin van artikel 18, lid 2 van de SW. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet (HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3862).

4.6.

De rechtbank is in dat kader van oordeel dat in dit geval geen plaats is voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. Niet valt in te zien waarom de fiscale gevolgen van het vrijwel gelijktijdig overeenkomen van de schenkingen niet aanvaardbaar zou zijn gelet op de strekking van de belastingwet. In dat kader is de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1, lid 9 van de SW relevant. In de Memorie van Toelichting bij invoering van dit artikel is onder meer het volgende opgenomen:

‘Een schenking onder opschortende voorwaarde komt onder de huidige wet volgens de jurisprudentie tot stand op het moment van het aangaan van de schenkingsovereenkomst en niet op het moment waarop de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan (zie HR 30 maart 2007, BNB 2007/181). (…) Dit alles maakt de huidige regeling onbevredigend. Daarom wordt nu voorgesteld om in het derde [rb: thans negende] lid van artikel 1 te bepalen dat voor de toepassing van de Successiewet 1956 een schenking onder opschortende voorwaarde geacht wordt pas tot stand te komen bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. Dat moment is zowel bepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een in Nederland belastbare schenking als voor het tarief en de waarde van het geschonkene.’

(Kamerstukken II, 2008-2009, 31 930, nr. 3, p. 26-27)

In de bijlage bij de brief van de staatssecretaris van Financiën van 13 oktober 2009 met aanvullende informatie naar aanleiding van het wetgevingsoverleg staat onder meer:

‘Artikel 1, negende lid: Opschortende voorwaarde

De NOB vraagt om overgangsrecht ten aanzien van de schenking onder de opschortende voorwaarde. Zowel onder de huidige wet als onder de voorgestelde wetgeving vindt de heffing over de schenking plaats ten tijde van het voldoen van de opschortende voorwaarde. Daarin zit geen wijziging. Waar de wijziging in zit, is dat voor de vraag wanneer de schenking heeft plaatsgevonden niet langer wordt aangesloten bij het tijdstip waarop de schenking voor het civiele recht plaatsvindt, maar bij het tijdstip waarop de voorwaarde vervuld wordt. Hiermee wordt bereikt dat de woonplaats van de schenker op het moment van voldoening aan de opschortende voorwaarde bepalend is voor de vraag of in Nederland schenkbelasting is verschuldigd. Onder de huidige wetgeving is de woonplaats ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van schenking bepalend. Het kan voorkomen dat schenkingen die onder de huidige wetgeving niet met schenkbelasting belast zouden zijn dat onder de nieuwe wetgeving wel zijn. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Ik heb niet de bedoeling gehad om met deze wijziging een bepaald misbruik te bestrijden. Met de huidige wetgeving wordt meer aangesloten bij het moment waarop de schenking geëffectueerd wordt. Indien ten tijde van de daadwerkelijke verrijking van de begiftigde de schenker (fictief) in Nederland woonde, lijkt heffing van schenkbelasting beter op zijn plaats.’

(Kamerstukken II, 2008-2009, 31 930, nr. 38, p. 2)

4.7.

De rechtbank is van oordeel dat uit deze toelichtingen volgt dat de wetgever heeft beoogd om voor de totstandkoming van een schenking onder opschortende voorwaarde in fiscale zin af te wijken van het civielrechtelijke moment van totstandkoming. Hoewel de inspecteur terecht aandraagt dat de wetgever bij de voornoemde wetswijziging voornamelijk oog heeft gehad voor internationale situaties, doet dat niet af aan dit algemene uitgangspunt. De wetgever heeft immers de wijziging niet tot dergelijke internationale situaties beperkt. Dit brengt mee dat voor de totstandkoming van een schenking onder opschortende voorwaarde wordt aangesloten bij de vervulling van die voorwaarde. Dat maakt naar het oordeel van de rechtbank het moment van het sluiten van de betreffende overeenkomst voor de toepassing van de SW van ondergeschikt belang. Dat geldt eveneens als op één dag op vrijwel hetzelfde moment meerdere overeenkomsten worden gesloten.

4.8.

De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat uit de wetsgeschiedenis de strekking volgt dat in een geval als het onderhavige samenhang moet worden aangenomen. De wetsgeschiedenis waar de inspecteur naar verwijst betreft namelijk het Belastingplan 201510 ten aanzien van woningmarktmaatregelen, en dus niet de totstandkoming van artikel 1, lid 9 van de SW. Bovendien wordt in de betreffende stukken gesproken over een zogeheten ‘repeterende schenking’ in de vorm van meerdere schenkingen bij één overeenkomst. In het onderhavige geval is geen sprake van één enkele overeenkomst, maar is sprake van vijf afzonderlijke overeenkomsten.

4.9.

De rechtbank verwerpt verder de stelling van de inspecteur dat artikel 18, lid 2 van de SW in dat geval een dode letter wordt. De rechtbank merkt in dat verband op dat bij de totstandkoming van artikel 1, lid 9 van de SW geen aandacht is besteed aan de wisselwerking met artikel 18, lid 2 van de SW. Dat brengt echter niet mee dat die wisselwerking er dan niet kan zijn. Tevens betekent dat niet dat artikel 18, lid 2 van de SW daarmee een dode letter wordt. Immers is dit artikel nog steeds van belang om in andere situaties te definiëren wanneer sprake is van een periodieke uitkering voor de SW. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden geconcludeerd dat het (vrijwel) gelijktijdig overeenkomen van de schenkingen tot onaanvaardbare fiscale gevolgen leidt, gelet op de strekking van de wet. De stelling van de inspecteur dat het niet aannemen van samenhang mogelijk kan leiden tot misbruik, leidt niet tot een ander oordeel aangezien die stelling onvoldoende is onderbouwd.

4.10.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat om samenstel van rechtshandelingen aan te nemen. De overige gronden van belanghebbende behoeven geen behandeling. Het beroep van belanghebbende is gegrond. In dat geval zijn partijen het eens dat de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag vernietigd dienen te worden.

5. Proceskosten

(…)

6. Beslissing

De Rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag;

(…)

2.2

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof is gekomen tot de volgende uitspraak:

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 8.969 (hierna: de aanslag).

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd, (…).

1.4.

De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2021 in ’s-Hertogenbosch. (…) De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van de zus van belanghebbende met nummer 20/00341.

1.6.

Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.

1.7.

Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2. Feiten

2.1.

Op 7 maart 2013 zijn vijf afzonderlijke notariële akten van schenking verleden (hierna gezamenlijk: de schenkingen). De schenkingsakte zonder opschortende voorwaarde heeft voor zover van belang, de volgende inhoud:

“De [ouders van belanghebbende; hierna: schenker] en [belanghebbende; hierna: begiftigde] sluiten hierbij een overeenkomst van schenking. Ter uitvoering van deze overeenkomst erkent de schenker schuldig aan iedere begiftigde een bedrag groot tienduizend euro (€10.000,00).

Deze schuldigerkenning aanvaardt de begiftigde hierbij.

(…)

Het geschonkene is onmiddellijk en zonder ingebrekestelling opeisbaar:

- Bij overlijden van de langstlevende van de schenker;

- (…)

(…)

Het geschonkene mag door de schenker altijd geheel of gedeeltelijk vervroegd worden afgelost.

(…)

De schenker behoudt zich het recht voor om de schenking bij notariële akte te herroepen

(…)”

De vier schenkingsakten met opschortende voorwaarde hebben voor zover van belang, de volgende inhoud:

“De [ouders van belanghebbende; hierna: schenker] en [belanghebbende; hierna: begiftigde] sluiten hierbij een overeenkomst van schenking onder de hierna vermelde opschortende voorwaarde. Ter uitvoering van deze overeenkomst erkent de schenker onder de hierna vermelde opschortende voorwaarde schuldig aan iedere begiftigde een bedrag groot tienduizend euro (€10.000,00).

Deze schuldigerkenning aanvaardt de begiftigde hierbij.

(…)

De schenking vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de (langstlevende van de) schenker op een januari [Hof: op deze plaats is in elke akte één jaartal vermeld te beginnen met 2014 en eindigend met 2017] in leven is.

(…)

Het geschonkene is onmiddellijk en zonder ingebrekestelling opeisbaar:

- Bij overlijden van de langstlevende van de schenker;

- (…)

(…)

Het geschonkene mag door de schenker altijd geheel of gedeeltelijk vervroegd worden afgelost.

(…)

De schenker behoudt zich het recht voor om de schenking bij notariële akte te herroepen

(…)”.

2.2.

De ouders van belanghebbende woonden ten tijde van de schenkingen in Nederland.

2.3.

De staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) heeft tijdens de behandeling van het Belastingplan 2015, voor zover van belang, de volgende antwoorden gegeven op vragen:11

“Ook vraagt het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman een reactie op de suggestie van de Vereniging van Estate Planners in het Notariaat (EPN) in hun commentaar van 29 september 2014 om een zogenoemde «repeterende schenking» fiscaal te faciliteren teneinde de woningmarkt verder te stimuleren. Een repeterende schenking is een overeenkomst waarbij iemand voor een langere periode jaarlijks een bedrag – bijvoorbeeld net onder de reguliere jaarlijkse schenkbelastingvrijstelling – geschonken krijgt onder een opschortende voorwaarde. Bijvoorbeeld een ouder die gedurende tien jaar jaarlijks € 5.000 schenkt aan een kind onder de opschortende voorwaarde van in leven zijn van zowel de ouder als het kind op het tijdstip dat de jaarlijkse betaling plaatsvindt. Deze schenkings-overeenkomst geeft de financier van een eigenwoninglening de extra zekerheid dat er jaarlijks extra geld binnenkomt bij de begiftigde dat kan worden gebruikt voor bijvoorbeeld (extra) aflossingen op de eigenwoningschuld.

Voor de heffing van schenkbelasting wordt een repeterende schenking gelijkgesteld aan de schenking van een periodieke uitkering. Enerzijds wordt op grond van artikel 1, negende lid, van de SW 1956 een schenking onder opschortende voorwaarde voor de schenkbelasting geacht te zijn gedaan op het moment dat de voorwaarde is vervuld. Anderzijds moeten met elkaar samenhangende schenkingen op grond van artikel 18, tweede lid, van de SW 1956 in hun onderlinge verband worden bezien. Op grond van die bepaling wordt elke voortdurende of op vastgestelde tijdstippen terugkerende prestatie als een periodieke uitkering belast. Hierdoor worden de op grond van de repeterende schenking toegezegde jaarlijkse betalingen samengevoegd tot één belastbaar bedrag dat wordt berekend volgens de tabellen van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Dat bedrag is belastbaar op het tijdstip waarop de eerste van de opschortende voorwaarden wordt vervuld.

De EPN vraagt de repeterende schenking fiscaal te faciliteren en wijst erop dat er geen schenkbelasting zou worden geheven als er jaarlijks wordt besloten om eenzelfde bedrag te schenken. Dit klopt op zich, maar de twee situaties zijn ook niet hetzelfde. In het door de EPN genoemde geval wordt jaarlijks besloten of al dan niet een schenking zal worden gedaan en is een van jaar-tot-jaarbehandeling op haar plaats. In het geval van een repeterende schenking is sprake van een overeenkomst waarin een reeks van betalingen wordt afgesproken, weliswaar onder een voorwaarde, maar het repeterende karakter maakt dat deze betalingen derhalve in hun onderlinge verband moeten worden bezien.”

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of de schenkingen zodanig samenhangen dat ze als periodieke uitkering in de zin van artikel 18, lid 2, Successiewet 1956 (hierna: SW) moeten worden gekwalificeerd.

3.2.

Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Artikel 1, lid 9, SW bepaalt dat een gift onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van de SW geacht wordt tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Artikel 18, lid 2, SW bepaalt dat onder periodieke uitkering voor de toepassing van de SW, behalve de uitkering in geld, mede wordt verstaan elke andere, voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende prestatie.

4.2.

De inspecteur stelt dat sprake is van een verstrekking van een vorderingsrecht om gedurende een vaststaande tijd op gezette tijdstippen bepaalde bedragen te ontvangen, omdat op één en hetzelfde moment is overeengekomen dat er verschillende vorderingsrechten ontstaan. Nu zowel de verbintenisrechtelijke als de goederenrechtelijke overeenkomst op hetzelfde moment zijn overeengekomen, is er volgens de inspecteur voldoende samenhang tussen de schenkingen waardoor feitelijk sprake is van een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, lid 2, SW. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 195512 volgt dat een voorwaarde niet in de weg staat aan de kwalificatie van een periodieke uitkering, aldus de inspecteur. Een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie is volgens de inspecteur noodzakelijk omdat i) artikel 18 SW anders tot een dode letter is verheven en ii) misbruik op de loer ligt, met onaanvaardbare gevolgen voor de schenkbelasting.

4.3.

Belanghebbende is van mening dat sprake is van vijf afzonderlijke schenkingen. Volgens belanghebbende komt één schenking direct tot stand en de vier overige schenkingen eerst op het moment van het vervullen van de opschortende voorwaarden. Belanghebbende stelt dat voor wat betreft de vier akten slechts voorwaardelijke vorderingsrechten zijn ontstaan, waardoor niet gesproken kan worden van één (onvoorwaardelijk) vorderingsrecht. Belanghebbende doet daarnaast een beroep op het vertrouwensbeginsel.

4.4.

Het hof stelt op grond van de vijf schenkingsakten die tot de gedingstukken behoren, vast dat – civielrechtelijk – een vijftal schenkingen is gedaan in de vorm van elk een vorderingsrecht op € 10.000 dat (onder meer) eerst opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende ouder van belanghebbende. Vier van deze vijf schenkingen zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde van in leven zijn van de langstlevende ouder per aanvang van het opvolgende jaar na het eerste jaar van schenking (zie onder 2.1).

4.5.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de schenkingen als zodanig geen periodieke uitkering vormen, nu daarvoor kenmerkend is dat in één rechtshandeling een (stam)recht wordt geschonken waarbij het totaal aan uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis, terwijl in dit geval vijf afzonderlijke rechtshandelingen tot stand zijn gekomen. Vier van deze vijf rechtshandelingen bevatten een opschortende voorwaarde en artikel 1, lid 9, SW leidt dan tot de vaststelling dat de schenkingen gespreid in de tijd in vijf verschillende jaren tot stand zijn gekomen. Het hof volgt de inspecteur dan ook niet waar hij stelt dat sprake is “van een verstrekking of verkrijging van een vorderingsrecht om gedurende een vaststaande op tijd gezette tijdstippen bepaalde bedragen te ontvangen”, hetgeen de inspecteur kennelijk heeft ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 1968.13

4.6.

Vervolgens is de vraag of deze vijf schenkingen in onderlinge samenhang moeten worden aangemerkt als één periodieke uitkering voor de toepassing van artikel 18, lid 2, SW, met het door de inspecteur voorgestane rechtsgevolg dat de contante waarde van de periodieke uitkering dan bij het aangaan van de schenkingsovereenkomsten in de belastingheffing kan worden betrokken. Het hof overweegt dat in beginsel aan de civielrechtelijke vorm van de schenkingen betekenis moet worden toegekend. Dit zou anders kunnen zijn door de toepassing van het leerstuk van de zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie. Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de werking van de belastingwet.14

4.7.

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen plaats is voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, nu niet valt in te zien waarom de fiscale gevolgen van het op een vrijwel gelijk moment civiel-juridisch overeenkomen van de schenkingen onaanvaardbaar zou zijn, gelet op de strekking van de SW. De wetgever heeft immers, zo volgt uit de Memorie van Toelichting bij invoering van artikel 1, lid 9, SW15 en uit de bijlage bij de brief van de staatssecretaris van 13 oktober 200916 waar ook de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 naar verwijst, voor schenkingen onder opschortende voorwaarden juist beoogd in fiscale zin af te wijken van het civielrechtelijke moment van de totstandkoming. De omstandigheid dat in dit geval vrijwel gelijktijdig meerdere overeenkomsten zijn gesloten, leidt niet tot het buiten toepassing laten van artikel 1, lid 9, SW bij de beoordeling of sprake is van een periodieke uitkering. De inspecteur heeft in dit verband weliswaar nog gewezen op uitlatingen van de staatssecretaris inzake een repeterende schenking in de Nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2015, maar de staatssecretaris heeft daarin zijn visie ontvouwd als uitvoerder en niet als wetgever; zodat die visie niet als toelichting van de wetgever op de SW kan dienen (zie onder 2.3). Voorts overweegt het hof dat de economische gevolgen van de afzonderlijke schenkingen in één jaar onder opschortende voorwaarden en onder contant maken waardoor niet meer wordt verkregen dan de toepasselijke vrijstelling, niet anders zijn dan in geval van een afzonderlijke jaarlijkse schenking van zodanige omvang dat er niet meer wordt geschonken dan de toepasselijke vrijstelling.

4.8.

Het door de inspecteur gestelde risico op misbruik is onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat deze stelling van de inspecteur onvoldoende is onderbouwd en reeds om die reden niet tot een ander oordeel kan leiden.

Slotsom

4.9.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

(…)

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft in beide zaken tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.

3.2

De Staatssecretaris heeft als cassatiemiddel voorgesteld:

Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 18, tweede lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de vijf met elkaar samenhangende schuldigerkenningen op één dag niet als een periodieke uitkering kunnen worden aangemerkt, althans niet als één schenking ten tijde van het doen van de eerste schuldigerkenning, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat:

a. sprake is van een voortdurende, of op vastgestelde tijdstippen terugkerende prestatie, en geen betaling in termijnen;

b. de civielrechtelijke vorm (vijf afzonderlijke akten) niet maakt dat sprake is van meerdere overeenkomsten;

c. de in de tweede tot en met de vijfde schenkingsakte opgenomen opschortende voorwaarde van in leven zijn van de langstlevende ouder, in wezen een ontbindende voorwaarde vormt, die wordt vervuld als op het overeengekomen toekenningsmoment beide ouders niet meer in leven zouden zijn.

3.3

De Staatssecretaris heeft het volgende opgemerkt:

Feitelijk kader

Op 7 maart 2013 worden vijf verschillende notariële akten verleden houdende schuldigerkenningen ten titel van schenking van schenkers (ouders van belanghebbende) aan begiftigden. De tweede tot en met de vijfde schenking vinden plaats onder de opschortende17 voorwaarde dat (de langstlevende van de) schenkers in leven is en wel op respectievelijk 1 januari 2014, 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017 (hierna te noemen: de voorwaarde). Ten tijde van het verlijden van bovengenoemde akten was het jaar 2013 al in werking getreden (de overige jaren nog niet). In elke afzonderlijke akte is het herroepingsrecht bedongen.

Aanslag

Naar aanleiding van het bovenstaande vijftal akten die op dezelfde dag worden verleden, neemt de inspecteur het standpunt in dat er sprake is van één schenking. Aldus wordt er in 2013 één aanslag opgelegd waarbij bovenstaande vijfjaren voor de heffing van schenkbelasting in het jaar 2013 worden betrokken. De inspecteur merkt bovenstaande rechtshandelingen van schenker en begiftigden aldus aan als een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, tweede lid, SW.

Hof

Het Hof oordeelt dat geen sprake is van een periodieke uitkering omdat daarvoor kenmerkend is dat in een rechtshandeling een (stam)recht wordt geschonken, waarbij het totaal aantal uit te keren termijnen afhankelijk is van een onzekere gebeurtenis. Om die reden merkt het Hof de schuldigerkenningen als afzonderlijke rechtshandelingen aan, waarbij de tweede tot en met de vijfde schenking onder een opschortende voorwaarde geschieden, zodat op grond van artikel 1, negende lid, SW deze schenkingen fiscaal eerst worden gedaan ten tijde van de vervulling van die voorwaarde.

Toelichting op het middel

Het begrip periodieke uitkering in artikel 18, tweede lid, SW

Het Hof miskent dat artikel 18, tweede lid, SW een eigen definitie heeft van het begrip periodieke uitkering. Nu sprake is van een op vaste tijdstippen terugkerende prestatie (5 x € 10.000) is in beginsel voldaan aan deze definitie. Gelet op de invloed van de sterftekansen op deze prestaties, is geen sprake van een betaling van een hoofdsom in termijnen.

Uit het arrest HR 13 april 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2463, BNB 1955/193 volgt dat de in de overeenkomsten opgenomen voorwaarde niet behoeft uit te sluiten dat sprake is van een periodieke uitkering. Kenmerk van een periodieke uitkering is nu juist dat deze qua periodiciteit per definitie afhankelijk is van een onzekere toekomstige gebeurtenis.

Wat in casu feitelijk gebeurt, is dat schenkers en begiftigden - op één en hetzelfde tijdstip: in ieder geval ten tijde van het verlijden van de notariële akten van schenking op 7 maart 2013 - met elkaar overeenkomen dat schenker jaarlijks aan de begiftigden een bepaald bedrag schuldig erkent (onder de voorwaarde dat de langstlevende van de schenkers in leven is op een bepaalde dag van een jaar). Partijen hebben dus wilsovereenstemming bereikt en wel met als kern van de overeenkomst dat schenker de wil heeft om ieder jaar een bepaald bedrag schuldig te erkennen - waardoor het totaalbedrag reeds vast staat - ten titel van vrijgevigheid en dat begiftigden de wil hebben om dat bedrag te aanvaarden. De wil is hierbij afhankelijk van het in leven zijn van de schenkers op een bepaalde dag van een jaar. Daarmee is sprake van één overeenkomst waarbij een periodieke uitkering wordt geschonken. In casu is sprake van het voortdurend en op vastgestelde tijdstippen terugkerend schuldig erkennen.

De terugkerende prestatie is het toekennen van een recht door schenkers aan begiftigden op het moment dat (de langstlevende van) de schenkers in leven is en wel op respectievelijk 1 januari 2014, 1 januari 2015, 1 januari 2016 en 1 januari 2017. In tegenstelling tot het Hof ben ik van mening dat er wel sprake is van een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, tweede lid, SW. Mocht de vordering tussentijds deels vervallen dan kan op grond van artikel 53 SW (gedeeltelijk) schenkbelasting worden teruggevraagd. Dat voorkomt dat er schenkbelasting geheven wordt over een vordering die na verloop van tijd vervalt. Heffing over de periodieke uitkering leidt er dus niet toe dat geheven wordt over termijnen die komen te vervallen.

Fiscale gevolgen van wat in wezen hetzelfde is, is in deze uitleg verschillend

Als men zoals hier aan de orde jaarlijks een bedrag wil schenken aan eenzelfde persoon (bijvoorbeeld een kind), kan dit op verschillende manieren.

1. De schenker schenkt jaarlijks het bedrag.

2. De schenker zegt ondubbelzinnig toe dat de begiftigde jaarlijks een bedrag krijgt toegekend.

a. Dit kan hij doen door een periodieke betaling overeen te komen. De schenker verbindt zich dan om jaarlijks het bedrag te schenken, bijvoorbeeld tot aan zijn overlijden of gedurende een vooraf bepaald aantal jaren. Er is in feite sprake van een ontbindende voorwaarde, waarbij de uitvoering van de schenking voortduurt tot het vervullen van de ontbindende voorwaarde (bijvoorbeeld: de langstlevende ouder is overleden),

b. Hij kan dit ook doen door de schenkingen niet onder ontbindende voorwaarde, maar onder opschortende voorwaarde te doen, bijvoorbeeld onder de opschortende voorwaarde dat de schenker op 1 januari van een kalenderjaar nog in leven is.

Materieel gebeurt er in situatie 2b hetzelfde als in situatie 2a. Echter de fiscale gevolgen kunnen (in de ogen van het Hof) verschillend zijn. Met andere woorden: de fiscale gevolgen van wat in wezen hetzelfde is, kunnen gestuurd worden door de wijze waarop de schenkingen worden ingekleed.

Bij situatie 1 worden de schenkingen per jaar in de heffing betrokken. Men kan jaarlijks een beroep doen op de vrijstelling ouders-kinderen.

Voor situatie 2a bestaat van oudsher de bepaling van artikel 18 SW. Fiscaal is sprake van één schenking op het moment dat de schenker zich verbindt tot het doen van de schenkingen. De schenkingen worden gekapitaliseerd aan de hand van het aantal jaren waartoe de schenker zich verbindt om de bedragen te schenken. Het belastbare feit vindt plaats in het jaar dat de schenkingsovereenkomst tot stand komt. Hierbij zal door de kapitalisatie naar één schenking doorgaans het belastbare bedrag hoger uitkomen dan de jaarlijkse vrijstelling.

Bij situatie 2b menen belanghebbende en het Hof in feite dat de behandeling voor de schenkbelasting afhangt van de vormgeving. In dat geval is er dan sprake van jaarlijkse schenkingen, die op dezelfde manier worden behandeld als situatie 1. Aan deze opvatting ligt een uitleg ten grondslag van het in 2010 ingevoerde artikel 1, negende lid, SW. Op basis hiervan stellen zij dat er sprake is van jaarlijkse, afzonderlijke schenkingen, waarbij ieder jaar (vanwege de als opschortende voorwaarde vormgegeven voorwaarde) een beroep kan worden gedaan op de jaarlijkse vrijstelling.

Naar mijn opvatting zouden de twee materieel gelijke situaties 2a en 2b op dezelfde wijze behandeld moeten worden. Waarbij in beide gevallen uitgegaan moet worden van een schenking van een periodieke uitkering in de zin van artikel 18, tweede lid, SW. In zoverre bepleit ik dat bij meerdere uitkeringen die afhankelijk zijn van het leven, de kwalificatie als periodieke uitkering voor dient te gaan op de toepassing van artikel 1, negende lid, SW.

Er is in wezen sprake van een ontbindende voorwaarde

De situatie dat de schenking alleen plaatsvindt als ten minste één van beide ouders nog in leven is op de in de schenkingsakte genoemde datum houdt in wezen een ontbindende voorwaarde in. De schenkers hebben geschonken en de begiftigden hebben aanvaard en dat gaat alleen niet door indien op de gekozen datum beide ouders niet meer in leven zijn. Naar mijn opvatting is dat een ontbindende voorwaarde. Bij een opschortende voorwaarde wordt de schenking fiscaal geacht pas tot stand te komen bij vervulling van de voorwaarde. In casu is echter de schenkingshandeling al voltooid bij het opmaken van de schenkingsakten, doch wordt dit ongedaan gemaakt als de ontbindende voorwaarde (beide ouders leven niet meer op een bepaald tijdstip) is vervuld. Ten tijde van de schenkingshandeling verkrijgt de begiftigde immers een vordering van € 50.000, die alleen gedeeltelijk kan vervallen als een voorwaarde zich voordoet.

Eén (verbintenisrechtelijke en goederenrechtelijke) overeenkomst

Anders dan het Hof ben ik van mening dat er maar één (verbintenisrechtelijke en goederenrechtelijke) overeenkomst bestaat. Dat er vijf verschillende akten zijn opgesteld (en op dezelfde dag na elkaar zijn verleden), brengt daar geen verandering in nu op één dag op vastgestelde tijdstippen (vervaldata) terugkerende prestaties zijn overeengekomen.

De mogelijkheid dat een repeterende schenking wordt aangemerkt als afzonderlijke schenkingen, is bij de invoering van artikel 1, negende lid, SW nooit bedoeld en voorzien. In de wetsgeschiedenis wordt aan deze mogelijkheid namelijk geen aandacht besteed.18

De vraag moet gesteld worden welke bepaling in een zaak als de onderhavige voor gaat, artikel 1, negende lid of artikel 18, tweede lid, SW en in het bijzonder wat onder een periodieke uitkering moet worden verstaan. Zoals hierboven door mij bepleit meen ik dat gelet op het verschil in uitkomsten toepassing van artikel 18, tweede lid, SW voor zou moeten gaan.

De uitleg van het Hof zou ook kunnen leiden tot een niet beoogd heffingslek. Stel dat partijen na twee jaar af willen van de rest van hun doorlopende rechtsverhouding. Schenker koopt daartoe de verplichting jegens begiftigden voor de jaren 2015, 2016 en 2017 af voor een zakelijke berekende contante waarde19. Laatstgenoemde rechtshandeling, de afkoop, vormt bij gebreke van verarming, verrijking geen schenking. Hoewel de afkoop zijn grond vindt in een schenking, is er in die visie geen enkel belastbaar moment aan te wijzen (geen vervulling opschortende voorwaarde en evenmin een verrijking/verarming), waarop het bedrag in de sfeer van de schenkbelasting wordt getrokken. Deze uitleg creëert derhalve een nimmer bedoeld heffingslek.

De rechtbank en het Hof verwerpen de stelling van de inspecteur dat artikel 18, tweede lid, SW in gevallen als de onderhavige een dode letter wordt. De rechtbank merkt op dat artikel 18, tweede lid, SW nog steeds van belang is om in andere situaties te definiëren wanneer sprake is van een periodieke uitkering voor de SW. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van de inspecteur dat het niet aannemen van samenhang mogelijk kan leiden tot misbruik, onvoldoende onderbouwd. Gelet op hetgeen ik hierboven heb opgemerkt, acht ik die kwalificatie onjuist.

Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.

4 Wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 Beoordeling

6 Conclusie