Parket bij de Hoge Raad, 01-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1096, 23/01315
Parket bij de Hoge Raad, 01-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1096, 23/01315
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 december 2023
- Datum publicatie
- 15 december 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1096
- Zaaknummer
- 23/01315
Inhoudsindicatie
Aftrekbeperking ex art. 10(1)(j) Wet Vpb, werknemers-aandelenoptierechten toegekend onder opschortende voorwaarden worden cash afgekocht; kapitaalsfeer? Onderscheid opschortende en ontbindende voorwaarden; art. 6:22 BW; verhouding tot werknemersoptie- en conversierechtarresten en tot de gesplitst-belangdoctrine (Falcons) en de schadevergoedingsjurisprudentie inzake de deelnemingsvrijstelling.
Feiten: In 2013 en 2014 zijn aan vijf van belanghebbendes werknemers voorwaardelijk rechten op aandelen toegekend in het kapitaal van de moedervennootschap. Als zij vier jaar na de voorwaardelijke toekenning nog in dienst zijn én bepaalde prestaties hebben geleverd, verkrijgen zij een recht op levering van een vastgesteld aantal aandelen.
In 2015 is twee derde van de aandelen in de moedermaatschappij verkocht aan een derde. De nieuwe grootaandeelhouder wil de resterende aandelen van de markt houden en heeft daarom de vijf werknemers een cashbonus geboden in ruil voor het afzien van de voorwaardelijk toegekende rechten op aandelen. Die afkoopsom is niet afhankelijk van voortdurend werknemerschap, prestaties of enige andere voorwaarde dan het afzien van de voorwaardelijk toegekende rechten. Zij hebben daarvan alle vijf gebruik gemaakt.
Achteraf is gebleken dat als de voorwaardelijke rechten niet waren vervangen door de cashbonus, de voorwaarden voor toekenning niet zouden zijn vervuld en het recht op levering van aandelen dus nooit onvoorwaardelijk zou zijn geworden.
In geschil is of de belanghebbende in 2015 een voorziening ad € 630.750 mag passiveren voor de half in 2016 en half in 2018 te betalen bonus, of art. 10(1)(j) Wet Vpb aan aftrek en dus ook aan een voorziening in de weg staat.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Volgens haar is geen sprake van afwikkeling of afkoop van een recht zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb omdat nooit een onvoorwaardelijk recht op aandelen is ontstaan waardoor geen sprake is van pseudo-aandeelhouderschap. Volgens de rechtbank is de cash-bonus niet zozeer een bedrag ter afkoop van het voorwaardelijke recht maar een andere beloning die in de plaats komt van het eerder toegekende voorwaardelijke recht.
Het Hof ‘s-Hertogenbosch komt tot een vergelijkbaar oordeel, mede op basis van het onderscheid tussen opschortende en ontbindende voorwaarden. Voorwaardelijke toekenning van optierechten valt volgens het Hof alleen onder art. 10(1)(j) Wet Vpb als vervulling van de voorwaarde de toekenning ontbindt. Die bepaling grijpt nog niet aan bij opschortend voorwaardelijke toekenning van een optierecht. Pas daadwerkelijke toekenning van opties creëert het pseudo-aandeelhouderschap bedoeld in de werknemers-optiearresten en de Falcons-rechtspraak c.a.
De Staatssecretaris stelt één middel in drie onderdelen voor. Hij acht art. 10(1)(j) Wet Vpb geschonden omdat
(i) art. 10(1)(j) Wet Vpb zijns inziens naar de bedoeling van de wetgever ook opties onder opschortende voorwaarde treft,
(ii) het Hof de werknemersoptie- en conversierechtarresten ten onrechte niet heeft toegepast op opties onder opschortende voorwaarde en
(iii) de gesplitst-belangdoctrine (Falcons) en de schadevergoedingsjurisprudentie inzake de deelnemingsvrijstelling (HR BNB 2003/34, HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160) zijns inziens niet doorgetrokken kunnen worden naar de toepassing art. 10(1)(j) Wet Vpb.
A-G Wattel meent ad (i) dat art. 10(1)(j) Wet Vpb naar zijn tekst niet van toepassing is. Er zijn immers geen aandelen of rechten om aandelen te verwerven (opties) toegekend of uitgekeerd. De toekenning is immers opgeschort tot de voorwaarden zijn vervuld. Pas na voldoening aan de opschortende voorwaarden voor toekenning – in dienst blijven en targets halen – zou een recht verkregen zijn om aandelen geleverd te krijgen zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb. Dan rijst de vraag of de wetgever wel bedoelde die bepaling van toepassing te doen zijn op dit geval. Het aftrekverbod in art. 10(1)(j) Wet Vpb is ingevoerd bij de wet Werken aan winst om de grondslag te kunnen verbreden en daarmee het Vpb-tarief te kunnen verlagen. Het idee was dat uitreiking of toekenning van aandelen of opties aan werknemers geen ondernemingskosten zijn, maar aandeelhouders(verwaterings)lasten. De wetgever wilde de aftrekbaarheid van werknemersopties die voortvloeide uit HR BNB 1996/301 en HR BNB 1997/47 ongedaan maken en terugkeren naar het regime van HR BNB 1956/244: uitgifte van aandelen raakt de winst- en verliesrekening niet. Art. 10(1)(j) Wet Vpb moet daarom volgens de A-G restrictief worden uitgelegd: het is een inbreuk op het totaalwinstbeginsel.
In casu is zijns inziens, anders dan in HR BNB 1956/244, wél sprake van kosten of verlies. De belanghebbende heeft onvoorwaardelijk loonkosten betaald in de winstsfeer omdat opschortend voorwaardelijke toekenning van rechten op levering van aandelen niet werkt zolang de opschortende voorwaarde niet is vervuld (zie art. 6:22 BW). Zij heeft dan evenmin fiscale gevolgen tot dat moment; en op dat moment grijpt art. 10(1)(j) aan, zodat ook op dat moment geen aftrek mogelijk is. A-G Wattel acht art. 10(1)(j) Wet Vpb daarom ook teleologisch niet van toepassing op belanghebbendes geval. Hij merkt op dat afkoop van een ontbindend voorwaardelijk recht op levering van aandelen niet aftrekbaar is omdat die afkoop zich wél in de kapitaalsfeer afspeelt doordat ook die toekenning (aldus art. 10(1)(j) Wet Vpb) al buiten de winstsfeer lag. De optiehouder onder ontbindende voorwaarde is immers wél pseudo-aandeelhouder als en zolang de ontbindende voorwaarde niet wordt vervuld, anders dan de opschortend voorwaardelijke optiehouder, die geen pseudo-aandeelhouder is zolang die opschortende voorwaarde niet is vervuld.
Ad (ii): de verhouding tussen een optiehouder of converteerbare-obligatiehouder en de vennootschap op wier aandelen de opties of het conversierecht zien ligt in de kapitaalsfeer, althans buiten de winstsfeer. Volgens de Staatssecretaris ziet die doctrine ook op aandelenopties onder opschortende voorwaarde. Volgens A-G Wattel is die doctrine in casu niet relevant omdat de werknemers geen pseudo-aandeelhouders waren toen zij de cashbonus accepteerden. Er was toen geen enkele duidelijkheid of zij aan de voorwaarden voor toekenning zouden (kunnen) voldoen en die voorwaarden blijken achteraf ook bij geen van hen vervuld te zijn geworden. Anders dan de Staatssecretaris stelt, is geen recht op aandelen afgekocht, maar de opschortend voorwaardelijke toekenning van een recht op aandelen, welke toekenning niet in werking was getreden bij gebrek aan vervulling van die voorwaarde (zie art. 6:22 BW).
Ad (iii): HR BNB 2003/34 (falcons) gaat over gesplist belang bij aandelen en HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160 over de vraag of de deelnemingsvrijstelling geldt voor een (schade)vergoeding voor het niet-doorgaan van een beoogde aandelenoverdracht of voor de schending van een contractueel voorkeursrecht
door een mede-aandeelhouder. A-G Wattel ziet niet waarom pseudo-aandeelhouderschap bij afkoop van een opschortend voorwaardelijk recht op aandelenlevering in de context van art. 10(1)(j) Wet Vpb anders
moet worden opgevat dan in de context van afkoop van aansprakelijkheid voor schending van de precontractuele sfeer bij een voorgenomen aandelenverwerving of van aansprakelijkheid voor schending van een contractuele plicht tot aanbieding van aandelen Beslissend voor de vraag of voldoende aandeelhouderschap was ontstaan om de deelnemingsvrijstelling toepasselijk te achten, was of een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van de aandelen was ontstaan. Is dat
niet het geval, dan is onvoldoende pseudo-aandeelhouderschap voorhanden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Deze rechtspraak strookt met art. 6:22 BW: verbintenissen onder opschortende voorwaarde treden pas in werking met de vervulling van de voorwaarde. Ook in casu is nooit een recht op levering van aandelen ontstaan en is bij gebrek daaraan de verbintenis uit overeenkomst nooit in werking getreden. De A-G ziet niet welk zinvol doel gediend wordt door bij de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb af te wijken van deze met het burgerlijke recht strokende benadering van pseudo-aandeelhouderschap voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01315
Datum 1 december 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2015
Nr. Gerechtshof 21/00569
Nr. Rechtbank 18/2785
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1 Overzicht
[A] SA ( [A] SA) houdt de aandelen in de belanghebbende [X] BV1. [A] SA heeft in 2013 en 2014 aan vijf van belanghebbendes werknemers opschortend voorwaardelijk rechten toegekend op levering van aandelen in haar kapitaal. Als zij vier jaar na de opschortende toekenning nog in dienst zouden zijn bij de belanghebbende én bepaalde prestaties zouden hebben geleverd, zouden zij het recht op levering van een vastgesteld aantal aandelen verwerven.
In 2015 is circa twee derde van de aandelen [A] SA verkocht aan [B] SAS. De nieuwe grootaandeelhouder wilde de resterende aandelen van de markt houden en wilde daarom ook af van de genoemde voorwaardelijke werknemersrechten op aandelen. Zij heeft daarom de vijf werknemers in 2015 een cashbonus aangeboden in ruil voor het afzien van hun voorwaardelijke toekenning van rechten op aandelen. Die bonus was niet afhankelijk van voortdurend werknemerschap, noch van bepaalde prestaties, noch van enige andere voorwaarde dan het afzien van de voorwaardelijke toegekende aandelenoptie.
Alle vijf werknemers hebben gebruik gemaakt van het aanbod. In totaal bedroeg de cashbonus € 630.750, ten laste van de belanghebbende. Zouden de voorwaardelijke toegekende rechten niet afgekocht zijn, dan zouden, naar achteraf bleek, de voorwaarden voor toekenning niet vervuld zijn geworden en zou het recht op levering dus nooit onvoorwaardelijk zijn geworden.
In geschil is of de belanghebbende in 2015 ten laste van de fiscale winst een voorziening ad € 630.750 mag passiveren voor de half in 2016 en half in 2018 te betalen cashbonus, of art. 10(1)(j) Wet Vpb aan kostenaftrek en daarmee ook aan een voorziening daarvoor in de weg staat. Die bepaling plaatst de toekenning van rechten op aandelen in de kapitaalsfeer door aftrek van de waarde ervan uit te sluiten.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard. Volgens haar gaat het niet om afwikkeling of afkoop van een recht zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb omdat nooit een onvoorwaardelijk recht op aandelen is toegekend, waardoor geen pseudo-aandeelhouderschap is ontstaan. De Rechtbank acht dit een essentieel verschil met de werknemersoptierarresten HR BNB 2001/160 en HR BNB 2001/161 (zie 5.6 hieronder) en het conversierechtarrest HR BNB 2005/160 (zie 5.7 hieronder). Ten tijde van het aanbod van de cashbonus, die niet aan voorwaarden was gebonden en die niet was gekoppeld aan de waarde van het voorwaardelijk toegekende recht, maar aan de prijs voor de koper van de aandelen, stond geenszins vast dat aan de voorwaarden zou worden voldaan en er blijkt ook niet aan voldaan te zijn. Volgens de rechtbank is de bonus dan niet zozeer een afkoop van het voorwaardelijk toegekende recht maar een andere beloning die in de plaats komt van dat recht. Dat art. 10(1)(j) Wet Vpb niet onderscheidt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke rechten, leidt de Rechtbank niet tot een ander oordeel omdat de casus door het afzien van de rechten geheel buiten art. 10(1)(j) Wet Vpb valt.
Het Hof ‘s-Hertogenbosch komt tot hetzelfde oordeel, mede op basis van het verschil tussen opschortende en ontbindende voorwaarden. Voorwaardelijke toekenning van optierechten valt volgens hem alleen onder art. 10(1)(j) Wet Vpb als vervulling van de voorwaarde een al geschiede toekenning ontbindt. Art. 10(1)(j) Wet Vpb acht hij in casu niet van toepassing omdat die bepaling pas aangrijpt bij daadwerkelijke toekenning van aandelen of opties, al dan niet onder ontbindende voorwaarde, en niet reeds bij opschortend voorwaardelijke toekenning van een optierecht. Pas daadwerkelijke toekenning van opties creëert volgens hem het pseudo-aandeelhouderschap bedoeld in de werknemersoptiearresten en de Falcons-rechtspraak2. Opschortend voorwaardelijke toekenning valt niet onder art. 10(1)(j) Wet Vpb als vervulling van de voorwaarden op het moment van voorwaardelijke toekenning geenszins zeker is en zij, zoals in casu, niet vervuld blijken te worden. Wel verzet art. 10(1)(j) Wet Vpb zich ertegen dat een vennootschap die optierechten opschortend voorwaardelijk toekent, vooruitlopend op vervulling enig bedrag ten laste van de winst brengt, bijvoorbeeld voor een voorziening. Daarvan moet echter worden onderscheiden het geval waarin opschortend voorwaardelijke toekenning van opties nooit tot pseudo-aandeelhouderschap leidt omdat de voorwaarden niet worden vervuld of omdat de overeenkomst voortijdig wordt ontbonden of afgewikkeld. Wettekst noch wetsgeschiedenis noch wetssysteem steunt de opvatting dat art. 10(1)(j) Wet Vpb ook in die gevallen aftrek uitsluit van lasten die normaliter tot de totaalwinst behoren.
De Staatssecretaris stelt één middel in drie onderdelen voor. Hij acht art. 10(1)(j) Wet Vpb geschonden omdat (i) de wetgever zijns inziens onder art. 10(1)(j) Wet Vpb ook opschortend voorwaardelijk toegekende opties wilde doen vallen, (ii) het Hof de pseudo-aandeelhouder-schapsjurisprudentie ten onrechte niet toepast op opschortend voorwaardelijk toegekende opties en (iii) HR BNB 2003/34, HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160 (gesplitst-belang-doctrine en schadevergoedingsjurisprudentie inzake de deelnemingsvrijstelling) zijns inziens niet doorgetrokken kunnen worden naar de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb.
Naar de tekst van art. 10(1)(j) Wet Vpb is die bepaling mijns inziens niet van toepassing. Er zijn immers geen aandelen, winstbewijzen, rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven of daarmee gelijk te stellen rechten toegekend of uitgekeerd. De toekenning is immers opgeschort tot de voorwaarden zijn vervuld. Pas na voldoening aan de opschortende voorwaarden voor toekenning – in dienst blijven en targets halen – zou een recht verkregen zijn om aandelen geleverd te krijgen zoals bedoeld in art. 10(1)(j) Wet Vpb.
Dan rijst de vraag of de wetgever ondanks zijn tekst wel bedoelde die bepaling van toepassing te doen zijn op een geval zoals dat van de belanghebbende. Art. 10(1)(j) Wet Vpb is per 1 januari 2007 ingevoerd bij de wet Werken aan winst.3 Het verbiedt kostenaftrek bij uitreiking of toekenning van aandelen of rechten op aandelen aan werknemers. De gedachte is dat het om aandeelhouders(verwaterings)lasten gaat; niet om ondernemings-kosten. De wetgever wilde met art. 10(1)(j) Wet Vpb terugkeren van de aftrekbaarheid van toekenning van werknemersopties die voortvloeide uit HR BNB 1996/301 en HR BNB 1997/47 naar het regime van HR BNB 1956/244:4 uitgifte van aandelen door een NV raakt haar winst- en verliesrekening niet, ongeacht of zij à pari of met agio worden uitgegeven. Als de NV afziet van agio, dan zijn dat geen kosten of verlies, maar ontvangt zij slechts een lager bedrag aan kapitaal dan zij had kunnen bedingen. Uitreiking van aandelen aan werknemers was dus geen bedrijfslast voor de werkgever, hoezeer ook bij de werknemer het verschil tussen de waarde van de aandelen en wat hij ervoor moest betalen belast werd als loon uit dienstbetrekking. Op basis van HR BNB 1956/244 leidt ook toekenning van opties op eigen aandelen aan werknemers niet tot een bedrijfslast bij de werkgever.
Art. 10(1)(j) Wet Vpb moet mijns inziens restrictief worden uitgelegd omdat het een inbreuk is op het totaalwinstbeginsel. In belanghebbendes geval lijkt mij, anders dan in HR BNB 1956/244, wel degelijk sprake van kosten of verlies. De belanghebbende heeft mijns inziens onvoorwaardelijk loonkosten betaald in de winstsfeer en niet in de kapitaalsfeer omdat opschortend voorwaardelijke toekenning van rechten op levering van aandelen niet werkt zolang de opschortende voorwaarde niet is vervuld (zie art. 6:22 BW) en dan mijns inziens evenmin fiscale gevolgen heeft tot dat moment; en op dat moment grijpt art. 10(1)(j) aan, zodat ook op dat moment geen aftrek mogelijk is. De belanghebbende heeft zich geen agio laten ontgaan of iets dergelijks. Ik meen daarom dat art. 10(1)(j) Wet Vpb ook teleologisch niet van toepassing is op belanghebbendes geval. Ik merk op dat afkoop van een ontbindend voorwaardelijk recht op levering van aandelen niet aftrekbaar is omdat die afkoop zich wél in de kapitaalsfeer afspeelt doordat ook die toekenning (aldus art. 10(1)(j) Wet Vpb) al buiten de winstsfeer lag. De optiehouder onder ontbindende voorwaarde is immers wél pseudo-aandeelhouder als en zolang de ontbindende voorwaarde niet wordt vervuld, anders dan de opschortend voorwaardelijke optiehouder, die geen pseudo-aandeelhouder is zolang die opschortende voorwaarde niet is vervuld.
Uw pseudo-aandeelhouderschapsdoctrine leert dat de verhouding tussen een optiehouder of converteerbare-obligatiehouder en de vennootschap op wier aandelen de opties of het conversierecht zien in de kapitaalsfeer ligt, althans buiten de winstsfeer. Volgens de Staatssecretaris ziet die doctrine ook op aandelenopties onder opschortende voorwaarde. Ik meen dat die doctrine in casu niet relevant is omdat de werknemers geen pseudo-aandeelhouders waren toen zij de cashbonus accepteerden: er was op dat moment geen enkele duidelijkheid over de vraag of zij aan de voorwaarden voor toekenning van rechten op aandelen zouden (kunnen) voldoen en die voorwaarden blijken achteraf bezien ook bij geen van hen vervuld te zijn geworden. Anders dan de Staatssecretaris stelt, is geen recht op aandelen afgekocht, maar de opschortend voorwaardelijke toekenning van een recht op aandelen, welke toekenning nog niet in werking was getreden bij gebrek aan vervulling van die voorwaarde (zie art. 6:22 BW).
De Staatssecretaris meent dat de arresten over een gesplitst belang bij aandelen (HR BNB 2003/34, falcons) en over schadevergoeding bij niet doorgaan van een deelneming (HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160) niet doorwerken naar de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb. Deze arresten gaan over de vraag of de deelnemingsvrijstelling geldt voor een (schade)vergoeding voor het niet-doorgaan van een beoogde aandelenoverdracht of voor de schending van een contractueel voorkeursrecht door een mede-aandeelhouder. Ik zie niet waarom pseudo-aandeelhouderschap bij afkoop van een voorwaardelijk recht op aandelenlevering in de context van art. 10(1)(j) Wet Vpb anders moet worden opgevat dan in de context van afkoop van aansprakelijkheid voor schending van de precontractuele sfeer bij een voorgenomen aandelenverwerving of van aansprakelijkheid voor schending van een contractuele plicht tot aanbieding van aandelen door onregelmatige levering van die aandelen aan een derde. Beslissend voor de vraag of voldoende aandeelhouderschap was ontstaan om de deelnemingsvrijstelling toepasselijk te achten, was voor u de vraag of een onvoorwaardelijk, feitelijk en rechtens afdwingbaar recht op levering van de aandelen was ontstaan. Is dat niet het geval, dan is onvoldoende pseudo-aandeelhouderschap voorhanden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Deze rechtspraak strookt met art. 6:22 BW: verbintenissen onder opschortende voorwaarde treden pas in werking met de vervulling van de voorwaarde. Ook in ons geval is nooit een recht op levering van aandelen ontstaan en is bij gebrek daaraan de verbintenis uit overeenkomst nooit in werking getreden. Ik zie niet welk zinvol doel gediend wordt door bij de toepassing van art. 10(1)(j) Wet Vpb af te wijken van deze met het burgerlijke recht strokende benadering van pseudo-aandeelhouderschap voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Ik meen daarom dat het Hof terecht de aftrek van de afkoopsom/bonus en daarom de passivering van een voorziening in 2015 heeft toegestaan. Wil de Staatssecretaris het anders, dan moet hij een voorstel tot wijziging van art. 10(1)(j) Wet Vpb indienen.
Ik geef u in overweging om het cassatieberoep ongegrond te verklaren
2 De feiten en het geschil bij de feitenrechters
In 2013 en 2014 heeft belanghebbendes aandeelhouder [A] SA voorwaardelijk rechten op levering van aandelen in het [A] -kapitaal (opties) toegekend aan vijf werknemers van de belanghebbende. Voor onvoorwaardelijk worden van de optierechten was vereist dat de werknemer vier jaar na toekenning nog in dienst zou zijn én aan bepaalde prestatievoorwaarden zou hebben voldaan. In die vier jaar waren de voorwaardelijke rechten niet overdraagbaar.
In 2015 is 66,7% van de aandelen in [A] SA verkocht aan [B] S.A.S. (hierna: [B] SAS). Aan de vijf werknemers is ieder een cashbonus aangeboden in ruil voor het afzien van de voorwaardelijke rechten op aandelen vanwege de wens van [B] SAS om de resterende aandelen van de markt te houden. De cashbonus is niet gekoppeld aan de aanwezigheid in het bedrijf, prestaties of andere voorwaarden.
Alle vijf werknemers hebben gebruik gemaakt van het aanbod en de voorwaardelijk toegekende rechten op levering van aandelen zijn dus nooit onvoorwaardelijk geworden; de aandelen zijn ook nooit aan hen geleverd. De cashbonus bedroeg € 217,50 per aandeel, waarvan de ene helft zou worden uitgekeerd in december 2016 en de andere in juni 2018.5 De genoemde prijs per aandeel komt overeen met de koers waartegen [B] SAS het belang van 66,7% in [A] SA heeft verworven. Eén van de vijf werknemers is in 2016 uit dienst gegaan. Hem is de volledige cashbonus van € 43.500 bij zijn laatste salaris (november 2016) ineens uitbetaald.
In totaal bedroeg de cashbonus € 630.750. De uitbetaling is ten laste van de belanghebbende gekomen. Achteraf is gebleken dat bij geen van de vijf werknemers voldaan zou zijn aan de voorwaarden om de rechten op levering van aandelen onvoorwaardelijk te doen worden.
De belanghebbende heeft aangifte Vpb 2015 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 8.198.525. De aanslag is conform de aangifte vastgesteld. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt omdat zij bij nader inzien een voorziening van € 630.750 wil treffen door de in 2016 en 2018 te betalen cashbonus. De inspecteur heeft dat bezwaar ongegrond verklaard.
Het geschil
In geschil is of de belanghebbende in 2015 de genoemde voorziening ad € 630.750 mag passiveren, of art. 10(1)(j) Wet Vpb dat verhindert. Niet in geschil is dat art. 10(1)(j) Wet Vpb van toepassing zou zijn geweest als de opschortende voorwaarden vervuld zouden zijn en de werknemers onvoorwaardelijk recht op levering van de aandelen zouden hebben verkregen. Evenmin is in geschil dat als art. 10(1)(j) Wet Vpb aftrek niet verhindert, voldaan is aan de voorwaarden voor passivering van een voorziening in 2015.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6
De belanghebbende heeft de Rechtbank gevraagd om u ex art. 27ga AWR een prejudiciële vraag te stellen, nu haar zaak volgens haar een breder levende rechtsvraag betreft. De Inspecteur achtte dat niet opportuun omdat er volgens hem slechts twee andere gevallen met dezelfde kwestie waren en is in die zaken een compromis bereikt.7 Ter zitting heeft de belanghebbende zijn verzoek om een prejudiciële vraag te stellen ingetrokken.8
De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard (curs. door de Rechtbank):
“4.2 Indien sprake is van toekenning van een recht dat onder artikel 10-1-j valt en met die toekenning de kapitaalsfeer – (overeenkomstig) zoals omschreven is in de optiearresten en het zogenoemde conversierechtarrest9 – wordt betreden, vindt de afwikkeling van dat recht buiten de fiscale winstsfeer plaats, ook indien afwikkeling plaatsvindt door betaling van een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van het desbetreffende recht. Naar het oordeel van de rechtbank is hier echter geen sprake van een afkoop van een zich in de kapitaalsfeer bevindend recht, gelet op de omstandigheden van het geval.
Partijen hebben beiden expliciet ter zitting bevestigd dat de voorwaardelijke rechten op de aandelen nimmer onvoorwaardelijk zijn geworden. In het geval van een voorwaardelijk recht op aandelen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de rechtsbetrekking tussen degene aan wie het voorwaardelijke recht is toegekend en de vennootschap tegenover welke het recht om aandelen in die vennootschap te verkrijgen kan worden uitgeoefend indien het recht onvoorwaardelijk wordt, overeenkomt met die van een aandeelhouder. Het voorwaardelijke karakter staat daaraan in de weg. Hierin is een essentieel verschil gelegen met de gevallen aan de orde in de optiearresten en het conversierecht-arrest.
Bovendien stond ten tijde van het ruilaanbod geenszins reeds vast dat aan de voorwaarden (nagenoeg zeker) zou worden voldaan. Sterker nog, uiteindelijk is gebleken dat niet voldaan zou zijn aan de prestatievoorwaarden (…). Mede gelet daarop kan niet worden gezegd dat de cash-bonus, die niet afhankelijk is gesteld van voorwaarden (…), aan te merken is als een afwikkeling van het voorwaardelijke recht op aandelen in de zin dat afwikkeling plaatsvindt in een geldbedrag dat gelijk is aan de waarde van het recht. De hoogte van de cash-bonus is immers weliswaar bepaald aan hand van de waarde van de onderliggende aandelen (…), maar is (dus) niet gelijk aan de waarde van het voorwaardelijke recht op de aandelen (welke waarde immers mede afhangt van de kans dat aan de voorwaarden wordt voldaan). Ook in dat opzicht is er een verschil met het conversierecht-arrest: er is geen sprake van een afwikkeling van het recht. Anders verwoord: de cash-bonus is niet zozeer een bedrag ter afkoop van het voorwaardelijke recht maar is veeleer een andere beloning die in de plaats komt van het eerder toegekende voorwaardelijke recht.
De stelling van de inspecteur dat artikel 10-1-j geen onderscheid maakt tussen voorwaardelijke en onvoorwaardelijke rechten, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Het is juist dat artikel 10-1-j meebrengt dat toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen niet tot een van de fiscale winst aftrekbare last kan leiden. Dat neemt echter niet weg dat, in de omstandigheden van dit geval, met het afzien van de voorwaardelijke rechten buiten het toepassingsbereik van artikel 10-1-j is gekomen en dat de optiearresten en het conversierechtarrest evenmin (overeenkomstige) toepassing vinden. Tot slot overweegt de rechtbank dat aan de wetgeschiedenis noch aan doel en strekking van artikel 10-1-j duidelijke argumenten zijn te ontlenen dat in een geval als dit artikel 10-1-j in de weg zou moeten staan aan de aftrekbaarheid van de cash-bonus.
De rechtbank merkt nog op dat indien het betoog van de inspecteur zo moet worden begrepen dat zodra artikel 10-1-j van toepassing is daarmee op zichzelf al – dus los van de optiearresten –reeds de kapitaalsfeer wordt betreden, hem dat niet kan helpen in dit geval. Ook als dat betoog rechtskundig juist zou zijn bij toekenning van voorwaardelijke rechten op aandelen, zou weliswaar de kwestie van (on)voorwaardelijkheid niet relevant zijn, maar dan nog zou het oordeel van de rechtbank niet anders worden gelet op wat in de derde alinea van 4.2 is overwogen.”
Bierman (NTFR 2021/1243) merkt op dat:
“Als genoemd uitgangspunt van de rechtbank juist is, dan zou het gevolg daarvan zijn dat voorwaardelijk toegekende rechten in een later stadium kunnen worden afgekocht, waarbij de afkoopsom aftrekbaar is, terwijl dat bij onvoorwaardelijk toegekende rechten niet zo is.”
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch 10
De belanghebbende heeft sprongcassatie voorgesteld, maar de Inspecteur is daarmee niet akkoord gegaan11 omdat hij het feitelijke oordeel bestrijdt dat onvoldoende causaal verband zou bestaan tussen de cashbonus en de voorwaardelijk toegekende rechten op aandelen.
Op het hogere beroep van de Inspecteur is het Hof op basis van de rechtspraak in onderdeel 5 hieronder tot hetzelfde oordeel gekomen als de Rechtbank, zij het niet op basis van het feitelijke oordeel dat het niet om een afkoop van de voorwaardelijke rechten zou zijn gegaan (dat oordeel acht het Hof onjuist), maar op de rechtskundige grond dat opschortend voorwaardelijk toegekende rechten op aandelen in beginsel niet onder art. 10(1)(j) Wet Vpb vallen:
“4.14 (…). Een voorwaardelijke toekenning van optierechten moet, anders dan de inspecteur verdedigt en ook in afwijking van wat de rechtbank heeft overwogen, slechts dan als een in artikel 10-1-j bedoelde toekenning van optierechten worden gekwalificeerd bij toekenning onder een ontbindende voorwaarde, in welk geval de verbintenissen uit hoofde van de optieovereenkomst aanstonds werking verkrijgen.12In het geval waarin optierechten onder opschortende voorwaarde(n) worden toegekend, kan daarentegen in beginsel niet worden gesproken van een toekenning zoals bedoeld in artikel 10-1-j. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, kan uit de werknemersoptiearresten niet iets anders worden afgeleid, eenvoudigweg omdat de cassatie-procesrechtelijke werkelijkheid in die zaken aldus was dat (in cassatie) moest worden uitgegaan van een onvoorwaardelijke toekenning van optierechten.
Het voorgaande laat onverlet dat artikel 10-1-j zich ertegen verzet dat een vennootschap die optierechten onder opschortende voorwaarde(n) toekent in anticipatie op de vervulling van die voorwaarde enig bedrag ten laste van de winst brengt, bijvoorbeeld door vorming van een voorziening, gesteld dat overigens aan de daarvoor geldende eisen zou zijn voldaan.4.16 Daarvan moet echter worden onderscheiden het geval waarin de toekenning van optierechten onder opschortende voorwaarden nimmer leidt tot pseudo-aandeelhouderschap in de hiervóór bedoelde zin, hetzij omdat de desbetreffende voorwaarden niet worden vervuld, hetzij omdat de overeenkomst op een of andere wijze voortijdig wordt ontbonden of afgewikkeld. De wettekst, noch de wetsgeschiedenis, noch de wettelijke systematiek geven steun aan de opvatting dat artikel 10-1-j ook in dergelijke gevallen de aftrek van lasten, die normaliter tot de totaalwinst van de vennootschap behoren, desalniettemin uitsluit.4.17 In het onderhavige geval heeft de toekenning van optierechten in 2013 en 2014 plaatsgevonden onder (…) voorwaarden. Partijen hebben het hof eenparig laten weten dat die voorwaarden als opschortende voorwaarden moeten worden gekwalificeerd. Het hof sluit zich bij die kwalificatie aan, omdat die kwalificatie niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet daarop is in het onderhavige geval nimmer sprake geweest van een toekenning van optierechten in de in artikel 10-1-j bedoelde zin. Bij gebreke van een zodanige toekenning wordt evenmin toegekomen aan de werknemersoptiearresten.4.19 Daaraan doet niet af dat de inspecteur moet worden gevolgd in zijn betoog voor zover dat inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder 2.4 en 2.5 geschetste gang van zaken niet kan worden gekwalificeerd als een afwikkeling van de voorwaardelijke optierechten. Die gang van zaken kan bezwaarlijk anders worden gekwalificeerd dan als een afkoop van de aan de werknemers onder opschortende voorwaarden toegekende optierechten tegen een afkoopsom die bestaat uit de cash bonus. Dat wordt niet anders doordat de hoogte van die som niet exact gelijk is aan de waarde van de optierechten op dat moment. De aan de werknemers toegekende cash bonus kan echter, ook uitgaande van kwalificatie als afkoopsom van optierechten onder opschortende voorwaarden, niet onder de reikwijdte van enige aftrekbeperking of -uitsluiting worden gebracht, omdat die afkoop heeft plaatsgevonden vóór de vervulling van de desbetreffende voorwaarden.”
Bierman (NTFR 2023/740) is het daarmee eens omdat hij de litigieuze cashbonus vergelijkbaar acht met een SAR, dat niet onder art. 10(1)(j) Wet Vpb valt:
“Ik meen dat ook op basis van de parlementaire geschiedenis van art. 10 lid 1 onderdeel j Wet Vpb 1969 zelf die bepaling niet van toepassing zou moeten zijn op de cashbonus in deze casus. Omdat het recht op aandelen nooit onvoorwaardelijk is geworden, gaat het in feite om een cashbonus waarvan de hoogte afhankelijk is van het verloop van de waarde van de aandelen in belanghebbende. Dat vertoont grote gelijkenis met een ‘stock appreciation right’. Dat art. 10-1-j niet van toepassing is op een stock appreciation right, is expliciet opgemerkt tijdens de parlementaire geschiedenis (zie Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 8, p. 67).”
Ook de redactie van FUTD 2023/0587) is het eens met het Hof:
“(…) wordt volgens het Hof niet toegekomen aan toepassing van de aftrekbeperking van artikel 10, lid 1, sub j, Wet Vpb. Wij kunnen ons hierin vinden. Ook qua strekking van de wetsbepaling lijkt een aftrekbeperking hier niet op zijn plaats. De gedachte optiestructuur is voortijdig afgeblazen. De werknemers ontvangen de bedragen niet in hun hoedanigheid van pseudo-aandeelhouder. Zij hebben nooit een positie gehad waar andere aandeelhouders rekening mee moesten houden gelet op de verwatering van hun belang.”
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris stelt één middel voor:
“Schending van (…) artikel 10, eerste lid, onderdeel j, van de Wet [Vpb] (…), doordat het Hof voor het moment van toekenning en van toepassing zijn van de aftrekbeperking en de met deze aftrekbeperking verbonden zogenoemde pseudo-aandeelhouderschapsjurisprudentïe aansluit bij het onvoorwaardelijk worden van het recht op levering van aandelen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.”
Het middel gaat in op de vragen: (i) of opties onder opschortende voorwaarde naar de bedoeling van de wetgever vallen onder art. 10(1)(j) Wet Vpb; (ii) of de pseudo-aandeel-houderschapsjurisprudentie ook geldt voor opties onder opschortende voorwaarde en (iii) of HR BNB 2003/34, HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160 (de gesplitst-belangdoctrine en de schadevergoedingsjurisprudentie in de deelnemingsvrijstelling) van betekenis zijn voor de uitleg van naar art. 10(1)(j) Wet Vpb.
Ad (i): de parlementaire geschiedenis van art. 10(1)(j) Wet Vpb vermeldt dat de wetgever met die bepaling HR BNB 1997/47 ongedaan wilde maken en voor de fiscale behandeling van toekenning van aandelenopties aan werknemers terug wilde keren naar HR BNB 1956/244 (zie 5.1 en 5.2 hierna). De wetgever heeft niet aangegeven dat die toekenning onvoorwaardelijk zou moeten zijn. Omdat hij HR BNB 1997/47 “opzij” wilde zetten, is van belang of dat arrest ook zag op opties onder opschortende voorwaarde. De Staatssecretaris meent dat dat het geval is. U oordeelde dat de waarde van aan werknemers toegekende rechten ondernemingskosten zijn. De belanghebbende in die zaak kon daarom de door toekenning van optierechten aan werknemers ontstane verplichting (afzien van agio) ten laste van de fiscale winst brengen. Dat wilde de wetgever ongedaan maken en de Staatssecretaris ziet niet in waarom dat niet zou gelden voor de waarde van opties die onder opschortende voorwaarde worden toegekend. Ook die hebben waarde, nl. het toekomstige agiogemis, zoals duidelijk blijkt uit de zaak van onze belanghebbende, die immers een hoge afkoopsom betaalt voor het afzien van de opschortend voorwaardelijke opties. Voor de waarde van een optie maakt het volgens de Staatssecretaris ook niet wezenlijk uit of de voorwaarde als ontbindend of opschortend wordt geformuleerd:
“Er is wat de economische waarde betreft geen wezenlijk verschil tussen enerzijds een optieovereenkomst die een verplichting tot aandelenlevering opschort tot over 3 jaar als de werknemer dan nog in dienst is en er minimaal 100 winst is behaald en anderzijds een optieovereenkomst die direct een verplichting tot aandelenlevering over 3 jaar doet ontstaan, maar die verplichting doet vervallen als de werknemer dan niet meer in dienst is of minder dan 100 winst is behaald. Zowel bij de optie onder opschortende voorwaarde als die onder ontbindende voorwaarde wordt de waarde bij ontstaan bepaald door dezelfde blijfkans en dezelfde winstkans. Beide opties zullen in waarde dan ook niet of nauwelijks verschillen. Wat betreft hun fiscale kosten mag er dan ook in beginsel geen verschil bestaan, gezien het primair economische karakter van de kostensfeer en de wens van de wetgever om toekenning van werknemersopties niet tot kostenaftrek te laten leiden.”
Er is daarom volgens de Staatssecretaris onvoldoende reden voor een aftrekbaarheids-verschil tussen de fiscale kosten van opties onder opschortende voorwaarde en die van opties onder ontbindende voorwaarde.
Steun ziet de Staatssecretaris in (de toelichting op) het overgangsrecht bij art. 10(1)(j) Wet Vpb (zie 4.6 hierna), die zegt dat onder het oude recht de waarde van de optierechten ten laste van het fiscale resultaat komt op het tijdstip zoals aangeduid in art. 2bis [oud] Uitv. Besch. Vpb 1971 (zie 4.6 hieronder) en dat onder het oude recht dat tijdstip bij toekenning onder opschortende voorwaarde later is dan het tijdstip van toekenning van de optie. De Staatssecretaris leidt daaruit af dat “als pas bij vervulling van de opschortende voorwaarde sprake zou zijn van toekenning van rechten om aandelen te verwerven, (…) artikel 2bis UB [oud; PJW] Vpb (…) overbodig (was).”
Ad (ii): pseudo-aandeelhouderschap, geïntroduceerd in HR BNB 2001/160, houdt in dat een optiehouder zodanig vergelijkbaar is met een aandeelhouder dat de verhouding tussen vennootschap en optiehouder geen invloed heeft op de winst, net zomin als die tussen vennootschap en aandeelhouder. Volgens de Staatssecretaris ziet die doctrine ook op opties onder opschortende voorwaarde omdat anders onevenwichtigheden ontstaan in uw werknemersoptiejurisprudentie. In beide verhoudingen wordt een agiogemis verwacht, i.e. een gemis in de kapitaalsfeer. Dit vraagt om dezelfde fiscale behandeling van de opschortend voorwaardelijke optiehouder en de pseudo-aandeelhouder voor wat betreft de fiscale kosten van hun verhouding tot de vennootschap.
Ad (iii): HR BNB 2003/34, HR BNB 2017/11 en HR BNB 2020/160, over gesplitste belangen bij een deelneming en schadevergoeding bij het mislopen van een deelneming (zie 5.7 en 5.8 hieronder), werken volgens de Staatssecretaris niet door naar art. 10(1)(j) Wet Vpb. Die rechtspraak biedt volgens hem onvoldoende grond voor een verschil in behandeling tussen de fiscale kosten van opties onder opschortende voorwaarde en de fiscale kosten van opties onder ontbindende voorwaarde. Het Hof gaat ten onrechte selectief uit van pseudo-aandeelhouderschap (alleen bij optietoekenning ontbindende voorwaarde), hoewel ook dan nog geen onvoorwaardelijk recht op levering bestaat omdat de kans bestaat dat de ontbindende voorwaarde wordt vervuld.
De belanghebbende betoogt bij verweer dat in haar geval wel degelijk de vennootschap verarmt door het verschuldigd worden van de cashbonus en dat de gerechtigdheid tot haar vermogen niet wijzigt, zodat geen sprake is van een aandeelhouderslast. Zij acht de cashbonus economisch vergelijkbaar met een SAR (stock appreciation right). De cashbonus zou alleen onaftrekbaar zijn als zij betaald zou worden aan (pseudo-)aandeelhouders voor het afzien van hun (pseudo)aandeelhouderschap. Doordat de opschortende voorwaarden nooit zijn vervuld, zijn de vijf werknemers nooit (pseudo-)aandeelhouder geworden, aldus de belanghebbende.