Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1213, 22/01741
Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1213, 22/01741
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2023
- Datum publicatie
- 19 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1213
- Zaaknummer
- 22/01741
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:1223
BPM; art. 110 VWEU; art. 10 Wet BPM; herleidingsmethode; kentekenregistermethode; tijdsevenredige vermindering; teruggaaf bij uitvoer; CO2-uitstoot; berekening nieuwprijs; proceskostenvergoeding.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van 53 personenauto’s. In de aangifte past zij een bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen toe. Voor het berekenen van de bpm-vermindering maakt belanghebbende gebruik van de ‘herleidingsmethode’. Volgens deze methode herleidt belanghebbende eerst het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst, dan wel uit een koerslijst. Vervolgens past belanghebbende de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt volgens belanghebbende het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer. In deze conclusie komt primair de vraag aan de orde of het gebruik van de herleidingsmethode moet worden toegestaan.
Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan daarom niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.
A-G Ettema komt tot de conclusie dat het niet mogelijk is de afschrijving te berekenen op basis van de herleidingsmethode. De herleidingsmethode sluit niet aan bij de systematiek van de Wet BPM voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag dat is ingegeven door vereenvoudigingsoverwegingen. Dit bedrag kan niet worden gebruikt om een lagere heffing van bpm bij invoer te bepleiten. Art. 110 VWEU noopt er niet toe de methode van belanghebbende toe te staan. De vergelijking met de uitvoersituatie gaat niet op, omdat deze situatie niet valt onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU. Verder kan een (fictief) teruggaafbedrag niet worden gebruikt ter onderbouwing van een schending van dit artikel.
De andere middelen falen ook. Belanghebbende heeft geen recht op tijdsevenredige vermindering van het nageheven bpm-bedrag vanwege een latere bpm-teruggaaf. Dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het van belanghebbende nageheven bedrag aan bpm, brengt hierin geen verandering. Voorts heeft het Hof volgens A-G Ettema terecht geoordeeld dat de koerslijst X-RAY niet kan worden gebruikt. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende de door haar bepleite nieuwprijzen niet aannemelijk maakt, zodat ook het tegen dat oordeel gerichte middel faalt. Tot slot komt belanghebbende geen beroep toe op berekening van de CO2-uitstoot volgens de Scandinavische rekenmethode.
Uitsluitend het middel van belanghebbende over de berekening van de proceskostenvergoeding slaagt. Het Hof had bij de berekening van de vergoeding moeten uitgaan van een waarde per punt van € 759 in plaats van € 541. A-G Ettema geeft de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01741
Datum 22 december 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Belasting pers.auto's en motorrijw. 2015
Nrs. Gerechtshof 21/00261, 21/00262 tot en met 21/00268, 21/00270 en 21/00271,21/00273 tot en met 21/00281, 21/00285 tot en met 21/00299, 21/00338 en 21/00340 tot en met 21/00355
Nrs. Rechtbank BRE 17/7490; BRE 18/803 en 18/7732 tot en met 18/7736; BRE 17/7221, 18/7678, 18/7680 en 18/7681; BRE 17/7222 en 18/7682 tot en met 18/7687; BRE 18/608 en 18/7714 tot en met 18/7727; BRE 18/882 en 18/7745 tot en met 18/7752; BRE 18/864 en 18/7737 tot en met 18/7744
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
Deze conclusie gaat primair over de vraag of belanghebbende voor het bepalen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen, gebruik mag maken van een methode die zij de herleidingsmethode (of kentekenregistermethode) noemt. Bij de conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage, waarin ik de herleidingsmethode bespreek.
Bij toepassing van deze methode herleidt belanghebbende het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past zij de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt naar haar mening het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van 53 personenauto’s. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de herleidingsmethode. Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan dan naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.
In cassatie stelt belanghebbende zes middelen voor. Middel 1 betoogt dat het Hof de herleidingsmethode ten onrechte heeft verworpen. Middel 2 voert aan dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van bpm-teruggaaf bij export van enkele auto’s geen rekening is gehouden met de naheffing. Middel 3 betoogt dat het Hof de nieuwprijs van een aantal auto’s op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Middel 4 voert aan dat belanghebbende de Scandinavische rekenmethode mag toepassen voor het berekenen van de CO2-uitstoot van een Maserati GranTourismo. Middel 5 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende de koerslijst X-RAY niet mag toepassen voor het bepalen van de afschrijving voor een Citroën Grand C4. Tot slot betoogt middel 6 dat het Hof de proceskostenvergoeding op een verkeerd bedrag heeft vastgesteld.
Opbouw conclusie
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik achtereenvolgens de zes middelen.
Conclusie herleidingsmethode
Ik kom tot de slotsom dat het Hof de herleidingsmethode terecht heeft verworpen. De methode sluit niet aan bij de wettelijke systematiek voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm speelt daarnaast geen rol bij het berekenen van deze vermindering.
De bepleite analogie met de teruggaafsituatie gaat niet op. De regeling voor teruggaaf van bpm houdt geen verband met de heffing van bpm. Deze regeling kan niet worden gebruikt om met succes een schending van art. 110 VWEU te bepleiten, aangezien de teruggaafregeling niet valt binnen de werkingssfeer van deze bepaling. Het teruggaafbedrag behelst ook niet een zodanig nauwkeurige weergave van het bedrag aan rest-bpm dat nog rust op de auto waarvoor de teruggaaf wordt verleend, dat dit bedrag kan dienen als maatstaf voor de bpm-vermindering bij invoer. Middel 1 faalt.
Conclusie overige middelen
Middel 2 faalt ook. De Wet BPM biedt geen mogelijkheid het geheven bpm-bedrag tijdsevenredig te verminderen in verband met een teruggaaf in verband met de uitvoer van het voertuig op een later tijdstip. Voorts kan belanghebbende niet met succes betogen dat zij voor de Maserati GranTourismo gebruik mag maken van de Scandinavische rekenmethode, zodat ook middel 4 faalt.
Het Hof oordeelt op goede gronden dat belanghebbende de koerslijst X-RAY niet kan toepassen. Dit heeft tot gevolg dat zowel middel 3 als middel 5 faalt.
Middel 6 slaagt wel. Het Hof had bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding punt 1 van onderdeel B1 Bpb buiten toepassing moeten laten en een waarde per punt van € 759 moeten hanteren. Het beroep in cassatie is alleen om die reden gegrond.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan voor in totaal 53 auto’s. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aangiften zeven naheffingsaanslagen opgelegd voor deze auto’s. Bij zes van deze aanslagen is gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende maakt bezwaar tegen de naheffingsaanslagen. De Inspecteur is in de uitspraken op bezwaar deels tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende en heeft de naheffingsaanslagen verminderd. De Inspecteur heeft de belastingrente dienovereenkomstig verminderd en proceskostenvergoedingen toegekend.
De Rechtbank 1
Belanghebbende komt tegen de uitspraken op bezwaar in beroep bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank). De Rechtbank heeft zeven uitspraken gedaan. Ik bespreek de uitspraken van de Rechtbank hierna voor zover van belang in cassatie.
Belanghebbende bepleit primair toepassing van de ‘herleidingsmethode’ voor de heffing van bpm ter zake van ingevoerde tweedehands auto’s. Binnen deze methode vindt de afschrijving plaats op een herrekend bruto bpm-bedrag dat wordt herleid uit een historische koerslijst. De afschrijving wordt vervolgens berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel. De Rechtbank verwerpt de toepassing van deze methode, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken.2
Voorts betoogt belanghebbende dat de verschuldigde bpm voor bepaalde auto’s moet worden verlaagd in verband met de latere uitvoer van deze auto’s. De Rechtbank verwerpt ook dit betoog, aangezien de teruggaaf van bpm bij uitvoer volgens de Rechtbank losstaat van de heffing van bpm bij invoer.
Voor een aantal auto’s is in geschil of een beroep kan worden gedaan op de koerslijst X-RAY. De Rechtbank oordeelt dat deze koerslijst niet kan worden gebruikt. Zij overweegt dat de koerslijsten niet de datum vermelden waarop ze zijn opgemaakt. Voorts is naar het oordeel van de Rechtbank op de koerslijst niet inzichtelijk gemaakt hoe de catalogusprijs en de opties zijn samengesteld, aangezien de koerslijsten hiervoor slechts totaalbedragen bevatten. De Rechtbank overweegt dat het kennelijk wel mogelijk was een volledige koerslijst van X-RAY te produceren, waarop alle opties staan vermeld. Naar haar oordeel had het op de weg van belanghebbende gelegen deze volledige koerslijst over te leggen, wanneer zij zich daarop had wensen te beroepen.
Tot slot betoogt belanghebbende dat de CO2-uitstoot van de Maserati GranTourismo kan worden vastgesteld volgens de Scandinavische rekenmethode.3 Tussen partijen is niet in geschil dat deze auto een CO2-uitstoot heeft van 360 gram per kilometer, hetgeen blijkt uit het certificaat van overeenstemming (CVO) dat de Inspecteur heeft overgelegd. Belanghebbende stelt dat soortgelijke auto’s zijn geregistreerd die op basis van de Scandinavische rekenmethode in de heffing worden betrokken. De Rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in een arrest van 3 april 20204 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat art. 110 VWEU is geschonden. De Rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit arrest alleen van toepassing is op vergelijkbare auto’s en niet op soortgelijke auto’s, zoals belanghebbende stelt. Nu voor onderhavige auto een CVO als bedoeld in art. 6a(a) Uitv.reg. BPM is overgelegd, staat de hierop vermelde CO2-uitstoot van 360 gram per kilometer naar het oordeel van de Rechtbank vast.
Het Hof 5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof). Voor zover van belang in cassatie oordeelt het Hof als volgt.
Het Hof verwerpt de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode. In de eerste plaats acht het Hof de methode in strijd met het wettelijke systeem van art. 9 en 10 Wet BPM.6 De (herrekende) bruto bpm van de referentieauto speelt geen enkele rol bij het berekenen van de bpm-vermindering, aldus het Hof. Het wettelijke systeem is volgens het Hof ook niet in strijd met art. 110 VWEU. De verwijzing naar de in het kentekenregister opgenomen (herrekende) bruto bpm kan belanghebbende op dit punt niet baten. Dit betreft immers niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar is vaak een rekenkundig herleid bedrag dat niet kan worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen. Ten overvloede volgt het Hof de Inspecteur ook in diens stelling dat de door belanghebbende overgelegde voorbeelden te veel verschillen van de door haar ingevoerde auto’s om te kunnen kwalificeren als soortgelijk.
Het Hof verwerpt voorts de stelling van belanghebbende dat voor de afschrijving van een aantal auto’s gebruik kan worden gemaakt van de koerslijst X-RAY. Het Hof oordeelt dat belanghebbende voor deze auto’s geen actuele en controleerbare koerslijst X-RAY heeft overgelegd. Ook volgt naar het oordeel van het Hof niet uit art. 8(4)a Uitv.reg. BPM dat een belastingplichtige passages aan verschillende koerslijsten kan ontlenen en de aldus verkregen collage als één koerslijst kan gebruiken om de handelskoopwaarde te onderbouwen. Volgens het Hof dient een belastingplichtige gebruik te maken van een relevante passage uit één koerslijst, zonder gebruik te maken van andere koerslijsten als invulhulp.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat voor een aantal auto’s rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat deze auto’s op een later tijdstip zijn uitgevoerd. Volgens het Hof hoeft in een procedure over de bij invoer geheven bpm geen rekening te worden gehouden met het bedrag van de bpm-teruggaaf bij uitvoer.
Belanghebbende betoogt met betrekking tot een aantal auto’s dat de Rechtbank de nieuwprijs onjuist heeft vastgesteld. Het Hof verwerpt ook dit betoog. Volgens het Hof baseert belanghebbende haar berekening van de nieuwprijs op de koerslijst X-RAY, waarover het Hof eerder oordeelde dat deze koerslijsten in het onderhavige geval niet kunnen dienen als onderbouwing voor de bpm-vermindering.
Over de CO2-uitstoot van de Maserati GranTourismo overweegt het Hof dat de CO2-uitstoot een objectieve en meetbare eigenschap van een auto is. Voor de onderhavige auto is de CO2-uitstoot in het kentekenregister vastgesteld op 360 gram per kilometer, welke uitstoot ook volgt uit het CVO. Een auto met een dergelijke CO2-uitstoot bevat naar het oordeel van het Hof deels andere eigenschappen dan een auto met een afwijkende CO2-uitstoot. De auto’s zijn niet soortgelijk, aldus het Hof. De stelling dat de nieuwprijs voor de Maserati onjuist is vastgesteld, verwerpt het Hof eveneens onder verwijzing naar de koerslijst Eurotax en de koerslijst AutotelexPro die belanghebbende bij de aangifte heeft gevoegd.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met zes middelen.
Middel 1 betoogt dat het Hof art. 110 VWEU heeft geschonden, omdat het de herleidingsmethode heeft verworpen. Het middel voert aan dat belanghebbende heeft aangetoond dat er in Nederland soortgelijke voertuigen zijn waarin een lager bedrag aan bpm is vervat dan is nageheven, zodat de naheffingsaanslag in strijd met art. 110 VWEU is opgelegd. Het Hof is ten onrechte niet nagegaan of de referentieauto’s soortgelijk zijn aan de onderwerpelijke auto’s en of die laatste aan een hogere heffing worden onderworpen.
Middel 2 komt op tegen het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag niet tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van BPM-teruggaaf bij export van twee auto’s geen rekening is gehouden met de naheffing. Het middel voert aan dat de Inspecteur daardoor ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
Voor zes auto’s voert middel 3 aan dat het Hof de nieuwprijs onjuist heeft vastgesteld dan wel het door belanghebbende aangevoerde betoog hierover ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Middel 4 betoogt dat belanghebbende de Scandinavische rekenmethode mag toepassen voor het berekenen van de CO2-uitstoot van de Maserati GranTourismo, omdat dit gunstiger uitpakt dan de CO2-uitstoot van 360 gram per kilometer die volgt uit het CVO voor deze auto. Het middel voert voorts aan dat belanghebbende voor een geslaagd beroep op art. 110 VWEU, niet aannemelijk hoeft te maken dat sprake is van een referentieauto met een lagere CO2-uitstoot. In plaats daarvan volstaat de constatering dat het wettelijke systeem zodanig is ingericht dat niet in alle gevallen kan worden uitgesloten dat een auto zwaarder wordt belast in relatie tot de belasting die nog rust op een referentieauto.
Middel 5 bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor de Citroën Grand C4 geen gebruik mag maken van de koerslijst X-RAY.
Middel 6 betoogt dat het Hof de proceskostenvergoeding onjuist heeft berekend.
Verweerschrift
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft verweer gevoerd. Met betrekking tot middel 1 voert de Staatssecretaris aan dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toelaatbare verminderingsmethoden. Daarnaast is de huidige wettelijke regeling niet in strijd met art. 110 VWEU, aldus de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris bestrijdt het betoog van belanghebbende dat het bpm-bedrag voor een aantal auto’s tijdsevenredig moet worden verminderd vanwege de latere export van deze auto’s (middel 2). Volgens de Staatssecretaris hoeft bij de bpm-heffing bij invoer van gebruikte voertuigen geen rekening te worden gehouden met een eventuele latere teruggaaf bij uitvoer.
Met betrekking tot middel 3 voert de Staatssecretaris aan dat het Hof wel degelijk is ingegaan op de stelling van belanghebbende betreffende de nieuwprijs van een aantal auto’s. Volgens de Staatssecretaris dient bij het gebruik van de koerslijstmethode voor het bepalen van de bpm-vermindering, zowel de handelsinkoopwaarde als de historische nieuwprijs te volgen uit dezelfde koerslijst. Nu belanghebbende de nieuwprijs wenst te baseren op een andere koerslijst, kan zij niet in haar stelling worden gevolgd. Subsidiair merkt de Staatssecretaris op dat belanghebbende de bpm-vermindering op basis van de door haar bepleite nieuwprijzen ook niet aannemelijk heeft gemaakt.
De Staatssecretaris merkt over middel 4 op dat de CO2-uitstoot van de Maserati vaststaat, nu deze is gebaseerd op een door de Inspecteur voor de Rechtbank ingebracht CVO.
De Staatssecretaris acht de koerslijst X-RAY niet bruikbaar voor het vaststellen van de bpm-vermindering, overeenkomstig het oordeel van het Hof (middel 5).
Tot slot deelt de Staatssecretaris de in middel 6 vervatte stelling dat het Hof de proceskostenvergoeding verkeerd heeft berekend. Voor zover de Hoge Raad dit middel gegrond verklaard, is de Staatssecretaris van mening dat voor de proceskostenvergoeding voor de cassatieprocedure, wegingsfactor 0,25 (zeer licht) toegepast dient te worden.