Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1214, 23/02911

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1214, 23/02911

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2023
Datum publicatie
19 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1214
Zaaknummer
23/02911

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:1223

BPM; art. 110 VWEU; art. 10 Wet BPM; herleidingsmethode; kentekenregistermethode; gebruik koerslijst van een ander merk en type; proceskostenvergoeding.

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van acht personenauto’s. In de aangifte past zij een bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen toe. Voor het berekenen van de bpm-vermindering maakt belanghebbende gebruik van de ‘herleidingsmethode’. Volgens deze methode herleidt belanghebbende eerst het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst, dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past belanghebbende de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt volgens belanghebbende het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer. In deze conclusie komt primair de vraag aan de orde of het gebruik van de herleidingsmethode moet worden toegestaan.

Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan daarom niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.

A-G Ettema komt tot de conclusie dat het niet mogelijk is de afschrijving te berekenen op basis van de herleidingsmethode. De herleidingsmethode sluit niet aan bij de systematiek van de Wet BPM voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag dat is ingegeven door vereenvoudigingsoverwegingen. Dit bedrag kan niet worden gebruikt om een lagere heffing van bpm bij invoer te bepleiten. Art. 110 VWEU noopt niet ertoe de methode van belanghebbende toe te staan. De vergelijking met de uitvoersituatie gaat niet op, omdat deze situatie niet valt onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU. Verder kan een (fictief) teruggaafbedrag niet worden gebruikt ter onderbouwing van een schending van dit artikel.

Belanghebbende richt voorts een middel tegen het oordeel van het Hof dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst, indien auto’s van hetzelfde merk en type als de ingevoerde auto voorkomen op deze koerslijst. Dit middel slaagt. Volgens de A-G kan deze voorwaarde voor het gebruik van koerslijsten niet worden afgeleid uit de wet of de jurisprudentie van de Hoge Raad. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof moet onderzoeken of belanghebbende aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

Het incidenteel beroep van de Staatssecretaris is ook gegrond. De Rechtbank is voor de proceskostenvergoeding terecht uitgegaan van een waarde van € 534 per punt en het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank op dit punt ten onrechte vernietigd.

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging zowel het beroep in cassatie als het incidenteel beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02911

Datum 22 december 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Belasting pers.auto's en motorrijw. 2016

Nrs. Gerechtshof 21/00364 t/m 21/00373

Nrs. Rechtbank BRE 17/7517 en 18/7698 t/m 18/7706

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V.

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze conclusie gaat primair over de vraag of belanghebbende voor het bepalen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen, gebruik mag maken van een methode die zij de herleidingsmethode (of kentekenregistermethode) noemt. Bij de conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage, waarin ik de herleidingsmethode bespreek.

1.2

Bij toepassing van deze methode herleidt belanghebbende het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past zij de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit die teruggaafsystematiek valt naar haar mening het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer.

1.3

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van tien personenauto’s. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de herleidingsmethode. Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan dan naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.

1.4

In cassatie stelt belanghebbende drie middelen voor. Middel 1 betoogt dat het Hof de herleidingsmethode ten onrechte heeft verworpen. Volgens middel 2 oordeelt het Hof ten onrechte dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van de koerslijstmethode indien een auto van hetzelfde merk en type als de te registreren auto in de koerslijst is vermeld. Middel 3 komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen belang heeft bij de betwisting van de handelsinkoopwaarde van auto 6.

1.5

De Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en stelt één middel voor. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigt op het punt van de proceskostenvergoeding.

Opbouw conclusie

1.6

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik achtereenvolgens de drie middelen in het principale beroep en het middel in het incidentele cassatieberoep.

Conclusie herleidingsmethode

1.7

Ik kom tot de slotsom dat het Hof de herleidingsmethode terecht heeft verworpen. De methode sluit niet aan bij de wettelijke systematiek voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm speelt daarnaast geen rol bij het berekenen van deze vermindering.

1.8

De bepleite analogie met de teruggaafsituatie gaat niet op. De regeling voor teruggaaf van bpm houdt geen verband met de heffing van bpm. Deze regeling kan niet worden gebruikt om met succes een schending van art. 110 VWEU te bepleiten, aangezien de teruggaafregeling niet valt binnen de werkingssfeer van deze bepaling. Het teruggaafbedrag behelst ook niet een zodanig nauwkeurige weergave van het bedrag aan rest-bpm dat nog rust op de auto waarvoor de teruggaaf wordt verleend, dat dit bedrag kan dienen als maatstaf voor de bpm-vermindering bij invoer. Middel 1 faalt.

Conclusie overige middelen

1.9

Belanghebbende bestrijdt met middel 2 het oordeel van het Hof dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst, indien auto’s van hetzelfde merk en type als de ingevoerde auto voorkomen op deze koerslijst. Ik kom tot de slotsom dat deze voorwaarde voor het gebruik van koerslijsten niet kan worden afgeleid uit de wet of de jurisprudentie van de Hoge Raad. Middel 2 slaagt.

1.10

Middel 3 behoeft geen behandeling.

1.11

Het middel in het incidentele cassatieberoep slaagt ook. De Rechtbank is terecht uitgegaan van een waarde van € 534 per punt en het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank ten onrechte vernietigd.

Slotsom

1.12

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie en het incidentele beroep in cassatie gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor verdere behandeling. Het verwijzingshof moet onderzoeken of belanghebbende voor auto 6 aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan voor tien auto’s. Zij heeft bij het bepalen van de afschrijving voor een aantal van deze auto’s gebruik gemaakt van de ‘herleidingsmethode’. Binnen deze methode heeft belanghebbende de historische herrekende bruto bpm herleid uit historische koerslijsten. Op deze herrekende bruto bpm heeft belanghebbende vervolgens de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast, waaruit een afschrijving volgt die belanghebbende in de bpm-aangifte heeft opgenomen.

2.2

Met dagtekening 12 december 2016 heeft de Inspecteur naheffingsaanslagen opgelegd. De Inspecteur accepteert de toepassing van de herleidingsmethode in de aangifte niet.

2.3

Belanghebbende maakt bezwaar tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur doet uitspraak op bezwaar, verklaart het bezwaar gegrond en komt ten dele tegemoet aan het betoog van belanghebbende. De Inspecteur wijzigt zijn standpunt inzake de herleidingsmethode echter niet.

De Rechtbank 1

2.4

Belanghebbende stelt beroep in tegen de uitspraak op bezwaar bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank). Primair pleit belanghebbende voor toepassing van de herleidingsmethode voor het bepalen van de afschrijving voor de ingevoerde auto’s. De Rechtbank verwerpt toepassing van de herleidingsmethode onder verwijzing naar eerdere uitspraken.2 De Rechtbank overweegt dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toegestane methoden en dat art. 110 VWEU ook niet noopt tot aanvaarding van de methode.

2.5

Voorts is in geschil of voor de bpm-vermindering voor de Ferrari 488 (auto 6) kan worden verwezen naar een koerslijst waarop een auto van een ander merk en type voorkomt. Voor auto 6 is namelijk geen koerslijst beschikbaar waarop deze auto naar merk en type voorkomt. De Rechtbank oordeelt dat de koerslijst voor een auto van een ander merk en type niet kan worden gebruikt voor het bepalen van de afschrijving. Nu belanghebbende voor auto 6 ook geen taxatierapport heeft overgelegd, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de forfaitaire tabel.

Het Hof 3

2.6

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) tegen de uitspraak van de Rechtbank.

2.7

Ook het Hof verwerpt het gebruik van de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode. Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank over en voegt hieraan toe dat uit het wettelijke systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling te bepalen met inachtneming van de handelsinkoopwaarde van referentieauto’s. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt volgens het Hof geen enkele rol bij deze berekening. Voorts betreft de in het kentekenregister genoteerde bruto bpm niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar een rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met art. 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet, aldus het Hof.

2.8

Ten aanzien van auto 6 volgt het Hof de Rechtbank in haar oordeel dat het niet mogelijk is een koerslijst te gebruiken van een auto van een ander merk en type dan de auto waarvoor de afschrijving moet worden bepaald. Naar het oordeel van het Hof kan uitsluitend gebruik gemaakt worden van de optie om de afschrijving aan de hand van een koerslijst vast te stellen indien een koerslijst van een voertuig van hetzelfde merk en type beschikbaar is.

2.9

Tot slot betwist belanghebbende de handelsinkoopwaarde van auto 6, die door de Inspecteur is vastgesteld op € 220.000. Volgens het Hof heeft belanghebbende geen belang bij deze betwisting. De Rechtbank heeft deze waarde immers verworpen en de afschrijving bepaald aan de hand van de forfaitaire tabel. Dit leidt tot een verschuldigd bpm-bedrag dat gunstiger is voor belanghebbende dan het bpm-bedrag dat de Inspecteur als uitgangspunt heeft genomen in de uitspraak op bezwaar, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende komt in cassatie met drie middelen.

3.2

Middel 1 betoogt dat het Hof art. 110 VWEU heeft geschonden, omdat het de herleidingsmethode heeft verworpen. Het middel voert aan dat belanghebbende heeft aangetoond dat er in Nederland soortgelijke voertuigen zijn waarin een lager bedrag aan bpm is vervat dan is nageheven, zodat de naheffingsaanslag in strijd met art. 110 VWEU is opgelegd. Het Hof is ten onrechte niet nagegaan of de referentieauto’s soortgelijk zijn aan de onderwerpelijke auto’s en of die laatste aan een hogere heffing worden onderworpen.

3.3

Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat het uitsluitend mogelijk is een koerslijst voor een voertuig van hetzelfde merk en type te gebruiken. Volgens het middel dient binnen een koerslijst aangesloten te worden bij het voertuig waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het ingevoerde voertuig, ook indien dit een voertuig van een ander merk en type betreft.

3.4

Middel 3 komt op tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen belang heeft bij de betwisting van de handelsinkoopwaarde van auto 6. Volgens het middel leidt toepassing van de handelsinkoopwaarde van € 220.000 tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat dan toepassing van de forfaitaire tabel.

Verweerschrift

3.5

De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert met betrekking tot middel 1 aan dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toegestane verminderingsmethoden. Daarnaast is de huidige wettelijke regeling volgens de Staatssecretaris niet in strijd met art. 110 VWEU.4

3.6

Ten aanzien van middel 2 voert de Staatssecretaris aan dat het bestreden oordeel hem juist voorkomt. Voor zover het middel zou slagen, zou dit volgens de Staatssecretaris niet tot cassatie kunnen leiden. Het Hof oordeelt in punt 4.17 over de koerslijstuitdraai die belanghebbende voor onder andere auto 6 wenst te gebruiken, dat deze koerslijst niet de benodigde gegevens bevat om als onderbouwing van de afschrijving te worden gebruikt.

3.7

Met betrekking tot de handelsinkoopwaarde (middel 3) betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbende dit standpunt niet voor het eerst in cassatie kan innemen. Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift en aanvullende stukken meermaals en consistent verklaard dat de door de Inspecteur gehanteerde handelsinkoopwaarde van € 220.000 niet bruikbaar is, aldus de Staatssecretaris.

Incidenteel beroep in cassatie

3.8

De Staatsecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld in de zaken met nummers 23/02908 en 23/02909. Daarbij stelt hij één middel voor. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigt op het punt van de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad5 geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. De uitspraak van de Rechtbank is volgens het middel echter gedaan vóór het ontstaan van de discriminatie, namelijk vóór de wijziging van het Bpb per 1 juli 2021. De Rechtbank heeft derhalve de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op de juiste wijze vastgesteld en de uitspraak is op dit punt ten onrechte vernietigd, aldus het middel.

4 Bespreking van de middelen

5 Conclusie