Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1215, 22/00425, 23/02908, 23/02909
Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1215, 22/00425, 23/02908, 23/02909
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 december 2023
- Datum publicatie
- 19 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:1215
- Zaaknummer
- 22/00425
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:1223
BPM; art. 110 VWEU; art. 10 Wet BPM; herleidingsmethode; kentekenregistermethode; tijdsevenredige vermindering; teruggaaf bij uitvoer; proceskostenvergoeding.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van zes personenauto’s. In de aangifte past zij een bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen toe. Voor het berekenen van de bpm-vermindering maakt belanghebbende gebruik van de ‘herleidingsmethode’. Volgens deze methode herleidt belanghebbende eerst het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst, dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past belanghebbende de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt volgens belanghebbende het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer. In deze conclusie komt primair de vraag aan de orde of het gebruik van de herleidingsmethode moet worden toegestaan.
Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan daarom niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.
A-G Ettema komt tot de conclusie dat het niet mogelijk is de afschrijving te berekenen op basis van de herleidingsmethode. De herleidingsmethode sluit niet aan bij de systematiek van de Wet BPM voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag dat is ingegeven door vereenvoudigingsoverwegingen. Dit bedrag kan niet worden gebruikt om een lagere heffing van bpm bij invoer te bepleiten. Art. 110 VWEU noopt niet ertoe de methode van belanghebbende toe te staan. De vergelijking met de uitvoersituatie gaat niet op, omdat deze situatie niet valt onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU. Verder kan een (fictief) teruggaafbedrag niet worden gebruikt ter onderbouwing van een schending van dit artikel.
Ook het andere middel faalt volgens de A-G. Belanghebbende heeft geen recht op tijdsevenredige vermindering van het nageheven bpm-bedrag vanwege een latere bpm-teruggaaf. Dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het van belanghebbende nageheven bedrag aan bpm, brengt hierin geen verandering. De Wet BPM biedt niet de mogelijkheid bij de heffing van bpm rekening te houden met de latere teruggaaf van bpm op een later tijdstip.
Het incidenteel beroep van de Staatssecretaris is gegrond. De Rechtbank is voor de proceskostenvergoeding terecht uitgegaan van een waarde van € 534 per punt en het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank op dit punt ten onrechte vernietigd.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het principale beroep in cassatie van belanghebbende in alle drie de zaken ongegrond te verklaren en het incidentele beroep in cassatie in de zaken 23/02908 en 23/02909 gegrond te verklaren.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummers 22/00425, 23/02908 en 23/02909
Datum 22 december 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Belasting pers.auto's en motorrijw. 2015-2016
Nrs. Gerechtshof BKDH-21/00246 t/m 21/00248, 21/00250 t/m 21/00255, en 21/00996; 21/00358 t/m 21/00363; 21/00349 t/m 21/00357.
Nrs. Rechtbank BRE 18/746 en 18/7728 t/m 18/7730, BRE 18/7161 en 18/7163 t/m 18/7165, BRE 18/7675 t/m 18/7677; BRE 17/6502, 18/7671 t/m 18/7674 en 18/7785; BRE 17/6501, 18/7763 t/m 18/7670.
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
Deze conclusie heeft betrekking op drie samenhangende zaken met nummers 22/00425, 23/02908 en 23/02909. De conclusie gaat primair over de vraag of belanghebbende voor het bepalen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen, gebruik mag maken van een methode die zij de herleidingsmethode (of kentekenregistermethode) noemt. In deze conclusie ga ik uit van de feiten en gedingstukken in de zaak 23/02908. Bij de conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage, waarin ik de herleidingsmethode bespreek.
Bij toepassing van deze methode herleidt belanghebbende het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past zij de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt naar haar mening het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van zes personenauto’s. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de herleidingsmethode. Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan dan naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.
In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Middel 1 betoogt dat het Hof de herleidingsmethode ten onrechte heeft verworpen. Middel 2 voert aan dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van bpm-teruggaaf bij export van auto 4 geen rekening is gehouden met de naheffing.
De Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld en stelt één middel voor. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank vernietigt op het punt van de proceskostenvergoeding.
Opbouw conclusie
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik achtereenvolgens de twee middelen in het principale beroep en het middel in het incidentele cassatieberoep.
Conclusie herleidingsmethode
Ik kom tot de slotsom dat het Hof de herleidingsmethode terecht heeft verworpen. De methode sluit niet aan bij de wettelijke systematiek voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm speelt daarnaast geen rol bij het berekenen van deze vermindering.
De bepleite analogie met de teruggaafsituatie gaat niet op. De regeling voor teruggaaf van bpm houdt geen verband met de heffing van bpm. Deze regeling kan niet worden gebruikt om met succes een schending van art. 110 VWEU te bepleiten, aangezien de teruggaafregeling niet valt binnen de werkingssfeer van deze bepaling. Het teruggaafbedrag behelst ook niet een zodanig nauwkeurige weergave van het bedrag aan rest-bpm dat nog rust op de auto waarvoor de teruggaaf wordt verleend, dat dit bedrag kan dienen als maatstaf voor de bpm-vermindering bij invoer. Middel 1 faalt.
Conclusie overige middelen
Middel 2 faalt. De Wet BPM biedt geen mogelijkheid het geheven bpm-bedrag tijdsevenredig te verminderen in verband met een teruggaaf in verband met de uitvoer van het voertuig op een later tijdstip.
Het middel in het incidentele cassatieberoep slaagt. De Rechtbank is terecht uitgegaan van een waarde van € 534 per punt en het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank ten onrechte vernietigd.
Slotsom 22/00425
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie in de zaak 22/00425 ongegrond te verklaren.
Slotsom 23/02908 en 23/02909
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie in de zaken 23/02908 en 23/02909 ongegrond te verklaren en het incidentele beroep in cassatie in deze zaken gegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Deze conclusie heeft betrekking op drie samenhangende zaken met nummers 22/00425, 23/02908 en 23/02909. In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 23/02908. Er is niet gebleken van verschillen met de overige zaken die voor de beoordeling van de aangevoerde middelen relevant zijn. De feiten worden weergegeven voor zover van belang in cassatie.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan voor zes auto’s. Zij heeft bij het bepalen van de afschrijving voor deze auto’s gebruik gemaakt van de ‘herleidingsmethode’. Binnen deze methode heeft belanghebbende de historische herrekende bruto bpm herleid uit historische koerslijsten van Autotelex. Op deze herrekende bruto bpm heeft belanghebbende vervolgens de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast, waaruit een afschrijving volgt die belanghebbende in de bpm-aangifte heeft opgenomen.
Met dagtekening 27 september 2016 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd en een beschikking belastingrente gegeven. De Inspecteur accepteert de toepassing van de herleidingsmethode in de aangifte niet.
Belanghebbende maakt bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur doet uitspraak op bezwaar, verklaart het bezwaar gegrond en komt ten dele tegemoet aan het betoog van belanghebbende. De Inspecteur wijzigt zijn standpunt inzake de herleidingsmethode echter niet.
Eén van de auto’s (aangemerkt als auto 4) is op 13 mei 2019 door een andere belastingplichtige geëxporteerd. Aan die belastingplichtige is, in verband met de export, een BPM-teruggaaf verleend. Bij deze teruggaaf is geen rekening gehouden met de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag.
De Rechtbank 1
Belanghebbende stelt beroep in tegen de uitspraak op bezwaar bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank). Primair voert belanghebbende aan dat de herleidingsmethode moet worden toegepast bij het bepalen van de afschrijving voor de ingevoerde auto’s. De Rechtbank verwerpt deze herleidingsmethode onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken.2 De Rechtbank overweegt dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toegestane methoden en dat art. 110 VWEU ook niet noopt tot aanvaarding van de methode.
Belanghebbende voert voorts aan dat de verschuldigde bpm bij import dient te worden verlaagd ter zake van auto 4, aangezien deze auto op een later moment is geëxporteerd. De Rechtbank verwerpt dit betoog. Zij acht redengevend dat de bpm-teruggaaf bij export los staat van de heffing van bpm bij import. De bpm-teruggaaf is ook geen onderdeel van de onderhavige procedure, aldus de Rechtbank.
Het Hof 3
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Ook het Hof verwerpt het gebruik van de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode. Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank over. Het Hof voegt hieraan toe dat de in het kentekenregister genoteerde bruto bpm niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm betreft, maar een rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met art. 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet, aldus het Hof.
Belanghebbende herhaalt voor het Hof haar betoog dat voor auto 4 bij de naheffing rekening moet worden gehouden met de latere uitvoer van deze auto. Belanghebbende doet dit betoog steunen op een arrest van de Hoge Raad van 13 november 20204. Het Hof stelt voorop dat in de onderhavige procedure slechts de naheffingsaanslag aan de orde is en dat een beoordeling van een teruggaafbeschikking buiten de reikwijdte van deze procedure valt. Volgens het Hof kan uit voornoemd arrest ook niet worden afgeleid dat bij de berekening van de bpm bij invoer, rekening moet worden gehouden met de latere uitvoer van dezelfde auto.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende komt in cassatie met twee middelen.
Middel 1 betoogt dat het Hof art. 110 VWEU heeft geschonden, omdat het de herleidingsmethode heeft verworpen. Het middel voert aan dat belanghebbende heeft aangetoond dat er in Nederland soortgelijke voertuigen zijn waarin een lager bedrag aan bpm is vervat dan is nageheven, zodat de naheffingsaanslag in strijd met art. 110 VWEU is opgelegd. Het Hof is ten onrechte niet nagegaan of de referentieauto’s soortgelijk zijn aan de onderwerpelijke auto’s en of die laatste aan een hogere heffing worden onderworpen.
Middel 2 komt op tegen het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag niet tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van BPM-teruggaaf bij export van auto 4 geen rekening is gehouden met de naheffing. Het middel voert aan dat de Inspecteur daardoor ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
Verweerschrift
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) voert met betrekking tot middel 1 aan dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toegestane verminderingsmethoden. Daarnaast is de huidige wettelijke regeling volgens de Staatssecretaris niet in strijd met art. 110 VWEU.5
De Staatssecretaris bestrijdt ook het betoog dat het bpm-bedrag tijdsevenredig moet worden verminderd in verband met de latere export van auto 4 (middel 2). In geding is immers de naheffing en niet een teruggave in verband met export. Belanghebbende is daarnaast niet degene die de voertuigen heeft geëxporteerd, zodat zij volgens de Staatssecretaris niet wordt benadeeld. Bovendien heeft belanghebbende het nageheven bedrag nog niet betaald, zodat bij de teruggaaf terecht geen rekening is gehouden met dit bedrag, aldus de Staatssecretaris.6
Incidenteel beroep in cassatie
De Staatsecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld in de zaken met nummers 23/02908 en 23/02909. Daarbij stelt hij één middel voor. Het middel voert aan dat het Hof in deze zaken7 ten onrechte de uitspraak van de Rechtbank8 vernietigt op het punt van de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad9 geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in strijd is met het discriminatieverbod en daarom buiten toepassing moet blijven. De uitspraken van de Rechtbank zijn volgens het middel echter gedaan vóór het ontstaan van de discriminatie, namelijk vóór de wijziging van het Bpb per 1 juli 2021. De Rechtbank heeft derhalve de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op de juiste wijze vastgesteld en de desbetreffende uitspraken zijn op dit punt ten onrechte vernietigd, aldus het middel.