Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1216, 22/03099, 22/02805

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1216, 22/03099, 22/02805

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2023
Datum publicatie
19 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1216
Zaaknummer
22/03099

Inhoudsindicatie

Bijlage: ECLI:NL:PHR:2023:1223

BPM; art. 110 VWEU; art. 10 Wet BPM; herleidingsmethode; kentekenregistermethode; gebruik koerslijst van een ander merk en type; tijdsevenredige vermindering; teruggaaf bij uitvoer; CO2-uitstoot; berekening nieuwprijs; afschrijving in goede justitie mogelijk?

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van acht personenauto’s. In de aangifte past zij een bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen toe. Voor het berekenen van de bpm-vermindering maakt belanghebbende gebruik van de ‘herleidingsmethode’. Volgens deze methode herleidt belanghebbende eerst het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst, dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past belanghebbende de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt volgens belanghebbende het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer. In deze conclusie komt primair de vraag aan de orde of het gebruik van de herleidingsmethode moet worden toegestaan.

Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan daarom niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.

A-G Ettema komt tot de conclusie dat het niet mogelijk is de afschrijving te berekenen op basis van de herleidingsmethode. De herleidingsmethode sluit niet aan bij de systematiek van de Wet BPM voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag dat is ingegeven door vereenvoudigingsoverwegingen. Dit bedrag kan niet worden gebruikt om een lagere heffing van bpm bij invoer te bepleiten. Art. 110 VWEU noopt niet ertoe de methode van belanghebbende toe te staan. De vergelijking met de uitvoersituatie gaat niet op, omdat deze situatie niet valt onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU. Verder kan een (fictief) teruggaafbedrag niet worden gebruikt ter onderbouwing van een schending van dit artikel.

Belanghebbende richt voorts een middel tegen het oordeel van het Hof dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst, indien auto’s van hetzelfde merk en type als de ingevoerde auto voorkomen op deze koerslijst. Dit middel slaagt. Volgens de A-G kan deze voorwaarde voor het gebruik van koerslijsten niet worden afgeleid uit de wet of de jurisprudentie van de Hoge Raad. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof moet onderzoeken of belanghebbende aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

De overige middelen falen. Belanghebbende heeft geen recht op tijdsevenredige vermindering van het nageheven bpm-bedrag vanwege een latere bpm-teruggaaf. Dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het van belanghebbende nageheven bedrag aan bpm, brengt hierin geen verandering. Het betoog over het hanteren van een lagere CO2-uitstoot treft evenmin doel, aangezien de theoretische mogelijkheid dat eerder soortgelijke voertuigen met een lagere CO2-uitstoot zijn geregistreerd, niet volstaat voor een geslaagd beroep op art. 110 VWEU. Het kan belanghebbende op dit punt ook niet baten dat eerder als gevolg van een eenmalige fout minder bpm is geheven bij de registratie van een soortgelijk voertuig.

Tot slot betoogt belanghebbende dat het Hof de afschrijving niet in goede justitie had mogen vaststellen. Dit middel kan niet tot cassatie leiden. A-G Ettema constateert evenwel dat over de mogelijkheid tot waardebepaling in goede justitie onduidelijkheid bestaat in de literatuur en binnen de feitenrechtspraak. De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging hierover alsnog een oordeel te geven.

A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie in de zaak met nummer 22/02805 ongegrond te verklaren. In de zaak met nummer 22/03099 geeft de A-G de Hoge Raad in overweging het beroep gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor nader onderzoek naar de vraag of belanghebbende aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummers 22/02805 en 22/03099

Datum 22 december 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Belasting pers.auto's en motorrijw. 2016

Nrs. Gerechtshof 20/00362 tot en met 20/00372; 20/00326 tot en met 20/00333

Nrs. Rechtbank BRE 17/7276 en 18/7688 tot en met 18/7696; BRE 17/7781 en 18/7707 tot en met 18/7713

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X] B.V.

tegen

staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

Deze conclusie heeft betrekking op twee samenhangende zaken met nummers 22/02805 en 22/03099. De conclusie gaat primair over de vraag of belanghebbende voor het bepalen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen, gebruik mag maken van een methode die zij de herleidingsmethode (of kentekenregistermethode) noemt. In deze conclusie ga ik uit van de feiten en gedingstukken in de zaak 23/03099. Bij de conclusie hoort een gemeenschappelijke bijlage, waarin ik de herleidingsmethode bespreek.

1.2

Bij toepassing van deze methode herleidt belanghebbende het herrekende bruto bpm-bedrag voor de referentieauto uit een historische koerslijst, dan wel uit het kentekenregister. Vervolgens past zij de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de herrekende bruto bpm. Belanghebbende voert aan dat deze methode aansluit bij de systematiek voor de teruggaaf van bpm in uitvoersituaties. Uit de teruggaafsystematiek valt naar haar mening het bedrag aan rest-bpm af te leiden dat nog rust op soortgelijke voertuigen op het moment van uitvoer.

1.3

Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van acht personenauto’s. Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de herleidingsmethode. Het Hof heeft in navolging van de Inspecteur en de Rechtbank het gebruik van de herleidingsmethode verworpen. Volgens het Hof behoort de herleidingsmethode niet tot de wettelijk toegestane methoden en verplicht art. 110 VWEU niet tot aanvaarding van de methode van belanghebbende. De herrekende bruto bpm is een rekenkundig herleid bedrag en vormt niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, aldus het Hof. De herrekende bruto bpm kan dan naar het oordeel van het Hof niet worden gebruikt om een schending van art. 110 VWEU aan te tonen.

1.4

In cassatie stelt belanghebbende zeven middelen voor. Middel 1 voert aan dat de onjuiste beëdiging van de raadsheren bij het Hof moet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Middel 2 betoogt dat het Hof de herleidingsmethode ten onrechte heeft verworpen. Volgens middel 3 oordeelt het Hof ten onrechte dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van de koerslijstmethode indien een auto van hetzelfde merk en type als de te registreren auto in de koerslijst is vermeld. Middel 4 voert aan dat de naheffingsaanslag tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van bpm-teruggaaf bij export van auto’s 1 en 2 geen rekening is gehouden met de naheffing. Middel 5 betoogt dat uit art. 110 VWEU volgt dat belanghebbende voor auto’s 1 en 8 mag rekenen met een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer, aangezien niet kan worden uitgesloten dat eerder soortgelijke auto’s op basis van deze CO2-uitstoot in de bpm-heffing zijn betrokken. Middel 6 voert aan dat het Hof ten onrechte het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld. Middel 7 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in het taxatierapport van een BMW Alpina geen correctie is toegepast vanwege de verschillen tussen een BMW Alpina en een BMW 750iL.

Opbouw conclusie

1.5

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 bespreek ik achtereenvolgens de zeven middelen.

Conclusie herleidingsmethode

1.6

Ik kom tot de slotsom dat het Hof de herleidingsmethode terecht heeft verworpen. De methode sluit niet aan bij de wettelijke systematiek voor het berekenen van de bpm-vermindering voor gebruikte voertuigen. De herrekende bruto bpm speelt daarnaast geen rol bij het berekenen van deze vermindering.

1.7

De bepleite analogie met de teruggaafsituatie gaat niet op. De regeling voor teruggaaf van bpm houdt geen verband met de heffing van bpm. Deze regeling kan niet worden gebruikt om met succes een schending van art. 110 VWEU te bepleiten, aangezien de teruggaafregeling niet valt binnen de werkingssfeer van deze bepaling. Het teruggaafbedrag behelst ook niet een zodanig nauwkeurige weergave van het bedrag aan rest-bpm dat nog rust op de auto waarvoor de teruggaaf wordt verleend, dat dit bedrag kan dienen als maatstaf voor de bpm-vermindering bij invoer. Middel 2 faalt.

Conclusie overige middelen

1.8

Belanghebbende bestrijdt met middel 3 het oordeel van het Hof dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst, indien auto’s van hetzelfde merk en type als de ingevoerde auto voorkomen op deze koerslijst. Ik kom tot de slotsom dat deze voorwaarde voor het gebruik van koerslijsten niet kan worden afgeleid uit de wet of de jurisprudentie van de Hoge Raad. Middel 3 slaagt.

1.9

Middel 4 faalt. De Wet BPM biedt geen mogelijkheid het geheven bpm-bedrag tijdsevenredig te verminderen in verband met een teruggaaf in verband met de uitvoer van het voertuig op een later tijdstip. Voorts kan belanghebbende niet met succes betogen dat zij voor auto’s 1 en 8 een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer mag hanteren, zodat ook middel 5 faalt.

1.10

Middel 6 kan niet tot cassatie leiden. Desondanks constateer ik dat in de literatuur en binnen de rechtspraak onduidelijkheid bestaat over de mogelijkheid tot waardebepaling in goede justitie. Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging hierover wel een oordeel te geven.

1.11

Tot slot falen middel 1 en middel 7.

Slotsom 22/02805

1.12

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende in de zaak 22/02805 ongegrond te verklaren.

Slotsom 22/03099

1.13

Uitsluitend middel 3 slaagt. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende in de zaak 22/03099 gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen. Het verwijzingshof moet onderzoeken of belanghebbende voor auto’s 1, 6 en 8 aannemelijk maakt dat het soortgelijke voertuig waarop zij zich beroept, het voertuig is waarvan de kenmerken en eigenschappen het dichtst aanleunen tegen die van het voertuig waarvoor de bpm-vermindering dient te worden bepaald.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Deze conclusie heeft betrekking op twee samenhangende zaken met zaaknummers 22/02805 en 22/03099. In deze conclusie wordt uitgegaan van de feiten en gedingstukken in de zaak 23/03099. Voor zover in cassatie van belang zijn er geen verschillen tussen de twee zaken die voor de beoordeling van de aangevoerde middelen relevant zijn.

2.2

Belanghebbende heeft in de periode vanaf 5 januari 2016 tot en met 27 januari 2016 op diverse tijdstippen aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van acht personenauto’s.

2.3

Het Hof heeft de feiten per geregistreerde auto afzonderlijk weergegeven in de punten 1.1 en 2.1 tot en met 2.8 van de bestreden uitspraak. Zakelijk weergegeven en voor zover van belang in cassatie komen deze feiten op het volgende neer.

2.4

Voor de auto’s 2, 4, 5 en 6 heeft afschrijving plaatsgevonden op basis van een herrekend bruto bpm-bedrag dat belanghebbende heeft herleid uit een historische koerslijst. De afschrijving heeft vervolgens plaatsgevonden aan de hand van de forfaitaire tabel. Deze berekeningswijze wordt ook wel aangeduid als de ‘herleidingsmethode’.

2.5

Voor de auto’s 1 en 8 heeft belanghebbende de ‘Scandinavische methode’ toegepast in de aangifte ter berekening van de CO2-uitstoot. Belanghebbende komt hiermee tot een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer. Op het Duitse kentekenbewijs voor beide auto’s was de CO2-uitstoot daarentegen vastgesteld op 380 gram per kilometer.

2.6

Met betrekking tot de auto’s 1, 6 en 8 zijn geen koerslijsten van auto’s van hetzelfde merk en type beschikbaar en zijn geen voertuigen van hetzelfde merk en type eerder geregistreerd in Nederland. Belanghebbende heeft bij het bepalen van de afschrijving voor deze auto’s aangesloten bij koerslijsten van auto’s van een ander merk en type.

2.7

Met betrekking tot auto 3 heeft belanghebbende de afschrijving, met uitzondering van die op de opties, gebaseerd op een koerslijst behorende bij een voertuig van eenzelfde merk en type. De afschrijving op de opties is daarentegen gebaseerd op het gemiddelde van twee koerslijsten behorende bij een voertuig van een ander merk en type. Voorts past belanghebbende een correctie op de koerslijstwaarde toe op de grond dat auto 3 parallel is ingevoerd.

2.8

Auto 7 maakt geen deel uit van het geschil in cassatie.

2.9

Met dagtekening 19 oktober 2016 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag opgelegd. De Inspecteur verwerpt de herleidingsmethode voor het bepalen van de afschrijving en past de meest actuele koerslijst van Autotelex (auto’s 2, 4, en 5) respectievelijk de forfaitaire tabel (auto 6) toe. De Inspecteur accepteert voorts de CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer niet en gaat uit van een CO2-uitstoot van 380 gram per kilometer (auto’s 1 en 8). Aangezien voor de auto’s 1, 6 en 8 geen koerslijst beschikbaar is voor een auto van het desbetreffende merk en type en belanghebbende geen taxatierapport heeft overgelegd, stelt de Inspecteur voor deze auto’s de afschrijving vast aan de hand van de forfaitaire tabel. Met betrekking tot auto 3 houdt de Inspecteur geen rekening met de afschrijving op de opties en verwerpt hij de correctie op de koerslijstwaarde wegens het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde auto’s.

2.10

Belanghebbende heeft op 31 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft op 30 november 2017 uitspraak op bezwaar gedaan.

2.11

Auto’s 1 en 2 zijn op respectievelijk 21 januari 2020 en 23 september 2021 geëxporteerd door andere personen dan belanghebbende. Aan deze personen is in verband met de export teruggaaf van bpm verleend, met dien verstande dat bij deze teruggaaf geen rekening is gehouden met het bij belanghebbende ter zake van deze auto’s nageheven bpm-bedrag.

De Rechtbank 1

2.12

Belanghebbende heeft bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.

2.13

Over het gebruik van de herleidingsmethode heeft de Rechtbank met verwijzing naar een eerdere uitspraak2 overwogen dat de methode niet behoort tot de in de wet toegestane methoden om de vermindering van de bpm te berekenen ter zake van de registratie van een geïmporteerde gebruikte auto. De Rechtbank is voorts van oordeel dat art. 110 VWEU niet noopt tot aanvaarding van de herleidingsmethode. Zij heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat deze methode uitgaat van een al te zeer hypothetische situatie, die niet verifieerbaar is. Toepassing zou bovendien leiden tot willekeurige resultaten, omdat de uitkomst afhankelijk zou worden van de datum van de gebruikte koerslijst, de soort koerslijst en de gehanteerde kilometerstand.

2.14

Over de Scandinavische methode oordeelt de Rechtbank dat aan deze methode niet wordt toegekomen, aangezien de typegoedkeuring zoals opgenomen op het Duitse kentekenbewijs van auto’s 1 en 8 kan gelden als bron in de zin van art. 6a(c) Uitv.reg. BPM, nu deze is verleend door een daartoe bevoegde instantie in een andere lidstaat van de Europese Unie.3

2.15

Voorts oordeelt de Rechtbank dat in beginsel een auto van hetzelfde merk en type als referentievoertuig dient te worden aangemerkt, aangezien een personenauto van hetzelfde merk en type qua kenmerken per definitie het dichtst aanleunt bij de kenmerken van de auto waarvoor de verschuldigde bpm moet worden bepaald. Daarop geldt volgens de Rechtbank een uitzondering indien een voertuig van hetzelfde merk en type nog niet eerder in Nederland is geregistreerd.4 Nu is gesteld noch gebleken dat voertuigen van hetzelfde merk en type nog niet eerder in Nederland zijn geregistreerd, kan een koerslijst van een voertuig van een ander merk en type niet als uitgangspunt dienen. Dit voertuig van een ander merk en type staat dan niet in een concurrentieverhouding met het voertuig waarvoor de verschuldigde bpm dient te worden bepaald, aldus de Rechtbank.

2.16

Over de correctie van de koerslijstwaarde wegens parallelimport oordeelt de Rechtbank dat de door belanghebbende gebruikte koerslijst geen mogelijkheid biedt een correctie toe te passen wegens parallelimport.5 Dat de koerslijst van een andere uitgever deze mogelijkheid wel biedt, brengt niet mee dat belanghebbende ook een correctie op de door haar gebruikte koerslijst mag toepassen.

2.17

Tot slot oordeelt de Rechtbank met betrekking tot de afschrijving over de opties van auto 3, dat belanghebbende niet is geslaagd in de bewijslast dat de opties niet voorkomen in een koerslijst. Voorts heeft de Inspecteur naar het oordeel van de Rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de import van de auto niet meer bpm wordt geheven dan drukt op een vergelijkbare binnenlandse auto. Nu beide partijen volgens de Rechtbank niet slagen in de op hen rustende bewijslast, stelt zij het afschrijvingspercentage in goede justitie vast op 54%.

Het Hof 6

2.18

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof tegen de uitspraak van de Rechtbank.

2.19

Ook het Hof verwerpt het gebruik van de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode. Het acht de overwegingen van de Rechtbank juist en op goede gronden gegeven. Het voegt daaraan toe dat de in het kentekenregister genoteerde bruto bpm niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm is, maar een rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met art. 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet, aldus het Hof.

2.20

Verder oordeelt het Hof dat met betrekking tot de Ferrari’s F12 (auto’s 1 en 8) respectievelijk BMW Alpina (auto 6) geen beroep kan worden gedaan op koerslijsten behorende bij een Mercedes CL65AMG respectievelijk BMW 750iL, omdat dat geen koerslijsten van hetzelfde merk en type zijn. Er is wel een taxatierapport van de BMW Alpina, maar die is gebaseerd op de handelsinkoopwaarde van een BMW 750iL zoals die volgt uit de koerslijst. Het taxatierapport is daarmee niet aan te merken als een ter zake van auto 6 opgesteld taxatierapport.

2.21

Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat voor auto’s 1 en 8 de CO2-uitstoot op grond van art. 9(11) Wet BPM op 350 gram per kilometer moet worden gesteld, omdat er een auto is van hetzelfde merk en type waarvoor ook – volgens de Inspecteur op basis van een fout – de uitstoot op 350 gram per kilometer is gesteld. Volgens het Hof levert dit geen schending op van art. 110 VWEU, omdat dit maximum uitsluitend van toepassing is als de CO2-uitstoot niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond. Er is niet gesteld of gebleken dat dat zo was voor de referentieauto.

2.22

Het Hof heeft verder aangesloten bij het afschrijvingspercentage van 54% dat de Rechtbank voor auto 3 in goede justitie heeft vastgesteld.

2.23

Tot slot betoogt belanghebbende dat de naheffing ter zake van de inmiddels geëxporteerde voertuigen (auto’s 1 en 2) tijdsevenredig verminderd dient te worden, aangezien bij het verlenen van teruggaaf bij export geen rekening is gehouden met het nageheven bedrag. Het Hof verwerpt dit betoog. Voor zover belanghebbende een beroep deed op het gelijkheidsbeginsel slaagt dit niet, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende leid ik af dat zij zeven cassatiemiddelen voorstelt. In de zaak 22/02805 stelt belanghebbende middelen voor die gelijkluidend zijn aan middel 1, middel 2 en middel 6 als hieronder weergegeven.

3.2

Belanghebbende is op de hoogte gesteld van de fouten bij de beëdiging van de raadsheren bij het Hof. Middel 1 voert aan dat de zaak door deze fouten moet worden overgedaan vanwege een schending van art. 6 EVRM.

3.3

Middel 2 betoogt dat het Hof art. 110 VWEU heeft geschonden, omdat het de herleidingsmethode heeft verworpen. Het middel voert aan dat belanghebbende heeft aangetoond dat er in Nederland soortgelijke voertuigen zijn waarin een lager bedrag aan bpm is vervat dan is nageheven, zodat de naheffingsaanslag in strijd met art. 110 VWEU is opgelegd. Het Hof is ten onrechte niet nagegaan of de referentieauto’s soortgelijk zijn aan de onderwerpelijke auto’s en of die laatste aan een hogere heffing worden onderworpen.

3.4

Middel 3 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat uitsluitend gebruik kan worden gemaakt van de koerslijstmethode indien een auto van hetzelfde merk en type als de te registreren auto in de koerslijst is vermeld.

3.5

Middel 4 komt op tegen het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag niet tijdsevenredig moet worden verminderd op de grond dat bij het verlenen van bpm-teruggaaf bij export van de auto’s 1 en 2 geen rekening is gehouden met de naheffing. Het middel voert aan dat de Inspecteur daardoor ongerechtvaardigd wordt verrijkt.

3.6

Middel 5 komt op tegen het oordeel van het Hof dat uit art. 110 VWEU niet volgt dat de bpm voor de auto’s 1 en 8 moet worden vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer. Het betoogt dat niet kan worden uitgesloten dat er referentieauto’s zijn waarvan de uitstoot op grond van art. 9(11) Wet BPM op deze uitstoot is gemaximeerd. Dit is, aldus het middel, ook daadwerkelijk gebeurd, zoals is aangevoerd in hoger beroep.

3.7

Middel 6 voert aan dat het Hof ten onrechte het afschrijvingspercentage in goede justitie heeft vastgesteld. Dat kan volgens het middel alleen voor de handelsinkoopwaarde, die in dit geval niet in geschil is tussen partijen.

3.8

Middel 7 betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat in het taxatierapport van een BMW Alpina geen correctie is toegepast vanwege de verschillen tussen een BMW Alpina en een BMW 750iL. Volgens het Hof is de getaxeerde waarde daarmee een-op-een gebaseerd op de handelsinkoopwaarde die volgt uit een voor de BMW 750iL uitgegeven koerslijst. Het middel voert aan dat dit oordeel feitelijk onjuist en onbegrijpelijk is.

Verweerschrift

3.9

De staatsecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

3.10

Over middel 1 merkt de Staatssecretaris op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 21 oktober 20227 oordeelt dat het gebruik van een onjuiste tekst bij de beëdiging van een raadsheer in het Hof niet leidt tot vernietiging van de uitspraken in de zaken die deze raadsheer (mede) heeft beslist.

3.11

Met betrekking tot middel 2 voert de Staatssecretaris aan dat de herleidingsmethode niet behoort tot de wettelijk toelaatbare verminderingsmethoden. Daarnaast is de huidige wettelijke regeling niet in strijd met art. 110 VWEU, aldus de Staatssecretaris.8

3.12

Hij voert verder aan dat een afschrijving op basis van de koerslijstmethode mag worden gecorrigeerd indien de daarbij gehanteerde koerslijst geen juiste weergave vormt van de reële waardedaling van het te registreren voertuig, hetgeen zijns inziens het geval is wanneer een koerslijst wordt gebruikt van een ander merk of type voertuig (middel 3). Ook is het Hof terecht voorbijgegaan aan het taxatierapport voor auto 6 (middel 7).

3.13

De Staatssecretaris bestrijdt het betoog van belanghebbende dat het bpm-bedrag ter zake van auto’s 1 en 2 tijdsevenredig verminderd moet worden vanwege de latere export van deze auto’s (middel 4). Hij meent dat het Nederland is toegestaan bpm te heffen over auto’s die hoofdzakelijk zijn bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland of hier feitelijk duurzaam worden gebruikt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto. Het Unierecht noopt in die gevallen niet tot een regeling die voorziet in teruggaaf van bpm wanneer een auto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat, aldus de Staatssecretaris.9

3.14

Met betrekking tot middel 5 voert de Staatssecretaris in verweer aan dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat op belanghebbende de bewijslast rust aannemelijk te maken dat zich op het moment van registratie van auto’s 1 en 8 gelijksoortige auto’s van hetzelfde merk en type op de Nederlandse markt bevonden ter zake waarvan de bpm-heffing is gebaseerd op een lagere CO2-uitstoot. Het oordeel dat belanghebbende niet slaagt in deze bewijslast heeft het Hof volgens de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd en is niet onbegrijpelijk.

3.15

Tot slot acht de Staatssecretaris het niet onbegrijpelijk dat het Hof het afschrijvingspercentage ten aanzien van auto 3 in goede justitie heeft vastgesteld (middel 6).

4 Bespreking van de middelen

3 Voorwaarden en beperkingen

5 Conclusie