Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1219, 23/01996

Parket bij de Hoge Raad, 29-12-2023, ECLI:NL:PHR:2023:1219, 23/01996

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 december 2023
Datum publicatie
19 januari 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:1219
Formele relaties
Zaaknummer
23/01996

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vragen aan Hoge Raad over het berekenen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer. Art. 114(2) DWU. Wettelijke basis in art. 22(1) Wet OB? Rentenadeel?

In de periode van 2 april tot 28 juni 2019 heeft belanghebbende als direct vertegenwoordiger van een andere vennootschap vier aangiften voor het vrije verkeer gedaan van zendingen afkomstig uit Rusland. Belanghebbende heeft de Inspecteur medegedeeld dat een te lage douanewaarde is aangegeven in de genoemde aangiften en heeft hem verzocht een uitnodiging tot betaling op te leggen. Dat verzoek is ingewilligd. Over de verschuldigde invoerrechten en de verschuldigde omzetbelasting heeft de Inspecteur rente op achterstallen als bedoeld in art. 114(2) Douanewetboek van de Unie in rekening gebracht. De opdrachtgever van belanghebbende heeft op de voet van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB recht op aftrek van de omzetbelasting die bij de onderwerpelijke uitnodiging tot betaling is medegedeeld. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur toegelicht dat het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer die wordt geheven met toepassing van art. 22 Wet OB, behoort tot het interne beleid van de Belastingdienst/Douane. Dit beleid is niet gepubliceerd en bij de vaststelling ervan heeft geen afstemming plaatsgevonden met de Belastingdienst/Omzetbelasting. In geschil is of de inspecteur terecht rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de omzetbelasting bij invoer.

De rechtbank stelt de volgende twee prejudiciële vragen aan de Hoge Raad:

1) Biedt art. 22 Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, lid 2, DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van art. 18 Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15(1)c Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?

De A-G komt tot de slotsom dat art. 22(1) Wet OB niet een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer. Zij geeft de Hoge Raad in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

1) Noch art. 22, lid 1, Wet OB noch enige andere wettelijke bepaling biedt een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, lid 2, DWU over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van art. 18 Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling.

2) Aan beantwoording van de tweede prejudiciële vraag wordt niet toegekomen.

Indien de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank bevestigend beantwoordt, geeft zij de Hoge Raad in overweging de tweede prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden:

Het is niet mogelijk rente op achterstallen in de zin van art. 114, tweede lid, DWU in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, indien de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB, een volledig recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01996

Datum 29 december 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Douanerecht 2019

Nr. Rechtbank HAA 20/6079

CONCLUSIE

C.M. Ettema

Verzoek van de rechtbank Noord-Holland om een prejudiciële beslissing in het beroep van:

[X] B.V.

tegen

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda

1 Overzicht en prejudiciële vragen

1.1

Belanghebbende heeft als direct vertegenwoordiger van een ander in de maanden april tot en met juni 2019 vier aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van producten afkomstig uit Rusland. Enkele maanden later, in augustus 2019, heeft belanghebbende de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (de Inspecteur) medegedeeld dat bij de genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven en hem verzocht een uitnodiging tot betaling (utb) uit te reiken voor de te weinig betaalde invoerrechten en omzetbelasting. In december 2019 heeft de Inspecteur aan dat verzoek gevolg gegeven. Bij de utb is een bedrag aan invoerrechten, omzetbelasting en rente op achterstallen medegedeeld. De rente op achterstallen, het douanerechtelijke equivalent van belastingrente, is deels in rekening gebracht over de nagevorderde invoerrechten en deels over de nagevorderde omzetbelasting en berekend vanaf de dag waarop de schuld is ontstaan tot de dag waarop deze is medegedeeld.

1.2

In beroep is in geschil of terecht rente op achterstallen in rekening is gebracht over de omzetbelasting die belanghebbende bij het in het vrije verkeer brengen van de producten verschuldigd is geworden, maar pas na uitreiking van de utb heeft betaald. Belanghebbende betoogt dat de omzetbelasting geen onderdeel is van de douaneschuld, maar slechts wordt meegenomen bij de heffing van invoerrechten. Tussen partijen staat vast dat de opdrachtgever van belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die op de utb in rekening is gebracht, zodat volgens belanghebbende – net als bij toepassing van de verleggingsregeling van art. 23 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) – geen sprake is van een rentenadeel aan de zijde van de Belastingdienst. De Inspecteur voert daartegenover aan dat art. 114(2) Douanewetboek van de Unie (DWU) van overeenkomstige toepassing is op de heffing van omzetbelasting bij invoer op grond van art. 22(1) Wet OB 1968 in verbinding met art. 1:1 Algemene douanewet (Adw). Aldus acht de Inspecteur het mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer. Ook merkt de Inspecteur op dat hij als inspecteur van de Belastingdienst/Douane doorgaans geen zicht heeft op het aftrekrecht van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, zodat hij niet kan beoordelen of sprake is van een rentenadeel.

1.3

De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) maakt uit jurisprudentie van de Hoge Raad op dat art. 22(1) Wet OB 1968 het DWU slechts voor de wijze van heffing van overeenkomstige toepassing verklaart. Zij ziet zich voor de vraag gesteld of het in rekening brengen van rente op achterstallen behoort tot de wijze van heffing. Ook vraagt de Rechtbank zich af of het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van rechtszekerheid. Tot slot vraagt de Rechtbank zich af of het recht op aftrek van de omzetbelasting bij invoer in de weg staat aan het in rekening brengen van rente op achterstallen.

1.4

De Rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 12 mei 20231 de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“1) Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?”

Inhoudsindicatie conclusie

1.5

Onderdeel 2 van deze conclusie bevat een weergave van de feiten en het geding bij de Rechtbank. In onderdeel 3 zijn de overwegingen van de Rechtbank weergegeven. Onderdeel 4 bevat een weergave van de schriftelijke opmerkingen van partijen. Vervolgens behandel ik achtereenvolgens in:

• onderdeel 5: een prealabele vraag;

• onderdeel 6: rente op achterstallen en andere renten volgens het douanerecht;

• onderdeel 7: de uitwerking van de rentebepalingen van het DWU in de nationale wet;

• onderdeel 8: de reikwijdte van art. 22(1) Wet OB;

• onderdeel 9: de eerste prejudiciële vraag

• onderdeel 10: de tweede prejudiciële vraag.

1.6

Ik kom tot de slotsom dat art. 22(1) Wet OB 1968 niet een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer.

Ik geef de Hoge Raad in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

1) Noch art. 22, lid 1, Wet OB 1968 noch enige andere wettelijke bepaling biedt een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, lid 2, DWU over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van art. 18 Wet OB 1968 en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling.

2) Aan beantwoording van de tweede prejudiciële vraag wordt niet toegekomen.

Indien de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank bevestigend beantwoordt:

Het is niet mogelijk rente op achterstallen in de zin van art. 114, tweede lid, DWU, in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, indien de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB 1968, een volledig recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.

2 Feiten en standpunten van partijen bij de Rechtbank

2.1

In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 doet belanghebbende als direct vertegenwoordiger van [A] B.V. (de opdrachtgever van belanghebbende) vier aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen ‘Baseoil 500 SN. VHVI 4, 150 SN’ afkomstig uit Rusland.

2.2

Bij brief van 15 augustus 2019 deelt belanghebbende de Inspecteur mede dat bij de genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven, en verzoekt hem een utb aan haar uit te reiken voor de te weinig betaalde invoerrechten en omzetbelasting.

2.3

Op 3 december 2019 reikt de Inspecteur belanghebbende de utb uit voor een bedrag van in totaal € 1.038.833,05. Dit bedrag bestaat uit invoerrechten (€ 148.981,44), omzetbelasting (€ 879.065,27) en rente op achterstallen (€ 10.786,34).

2.4

De in rekening gebrachte rente betreft rente op achterstallen in de zin van art. 114(2) DWU. De rente op achterstallen heeft voor een bedrag van € 1.563,12 betrekking op de invoerrechten en voor een bedrag van € 9.223,18 op de omzetbelasting.2

2.5

De opdrachtgever van belanghebbende heeft op de voet van art. 15(1)(c)1° Wet OB 1968 recht op aftrek van de omzetbelasting die bij de onderwerpelijke utb is medegedeeld.

Standpunten van partijen bij de Rechtbank

2.6

In geschil is of de Inspecteur terecht rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de omzetbelasting die is geheven bij wijze van utb.3 Ter zitting heeft de Inspecteur toegelicht dat het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer die wordt geheven met toepassing van art. 22(1) Wet OB 1968, behoort tot het interne beleid van de Belastingdienst/Douane. Dit beleid is niet gepubliceerd en bij de vaststelling ervan heeft geen afstemming plaatsgevonden met de Belastingdienst/Omzetbelasting.

2.7

Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de omzetbelasting bij invoer. Volgens belanghebbende vormt omzetbelasting geen onderdeel van de douaneschuld, maar wordt deze belasting slechts meegenomen in de wijze van heffing van invoerrechten. Ook houdt de Inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening met het feit dat de opdrachtgever van belanghebbende de omzetbelasting in aftrek brengt, waardoor de Belastingdienst geen inkomsten misloopt. Belanghebbende verwijst naar HR BNB 2023/154 en betoogt dat met betrekking tot de omzetbelasting geen sprake is van een rentenadeel voor de Belastingdienst dat gecompenseerd dient te worden door de in rekening gebrachte rente.

2.8

De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de heffing van btw bij invoer op de voet van respectievelijk art. 22 Wet OB 1968 en art. 23 Wet OB (de verleggingsregeling). Hij voert aan dat omzetbelasting bij invoer overeenkomstig art. 22 Wet OB 1968 wordt geheven volgens de wettelijke bepalingen als bedoeld in artt. 1:1(1) en 1:1(2) Adw. Nu deze bepalingen art. 114(2) DWU niet uitzonderen, moet bij toepassing van art. 22 Wet OB 1968 ook rente op achterstallen in rekening worden gebracht over omzetbelasting, aldus de Inspecteur. Daarnaast voert hij aan dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane normaal gesproken geen zicht heeft op een eventueel recht op aftrek van omzetbelasting, zodat hij niet kan beoordelen of de Belastingdienst een rentenadeel lijdt.

3 Overwegingen van de Rechtbank

3.1

De Rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst of art. 22(1) Wet OB 1968 een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114(2) DWU over omzetbelasting bij invoer. De Rechtbank stelt voorop dat de omzetbelasting niet behoort tot de douaneschuld in de zin van art. 5(18) DWU en dat art. 22 Wet OB hierin geen verandering brengt.

3.2

Ook merkt de Rechtbank op dat uit relevante jurisprudentie5 volgt dat art. 22(1) Wet OB 1968 de bepalingen van het DWU slechts van overeenkomstige toepassing verklaart voor de wijze van heffing. Dit leidt haar tot de vraag of het in rekening brengen van rente op achterstallen behoort tot de ‘wijze van heffing’. Zij wijst erop dat binnen de structuur van de Wet OB 1968 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) het in rekening brengen van belastingrente niet behoort tot de wijze van heffing. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie6 maakt de Rechtbank op dat art. 211 Richtlijn 2006/112/EG (Btw-richtlijn) lidstaten beoordelingsvrijheid laat bij het vaststellen van nadere regels voor de betaling van btw ter zake van de invoer van goederen. Het komt de Rechtbank voor dat het in rekening brengen van rente op achterstallen over de omzetbelasting bij invoer, op de enkele grond dat art. 22 Wet OB 1968 voor de wijze van heffing het DWU van overeenkomstige toepassing verklaart, niet voldoet aan het beginsel van rechtszekerheid.

3.3

Daarnaast constateert de Rechtbank dat de opdrachtgever van belanghebbende ingevolge art. 15(1)c Wet OB 1968 recht heeft op aftrek van de omzetbelasting bij invoer, omdat de opdrachtgever de ondernemer is voor wie de goederen bestemd zijn in de zin van art. 10 Uitv.besch. OB 1968 en dat de opdrachtgever deze btw pas in aftrek kan brengen nadat de Inspecteur de utb aan belanghebbende heeft uitgereikt. Zij overweegt dat het Hof van Justitie de betaling van rente in algemene zin aanduidt als compensatie van de niet-beschikbaarheid van een geldsom.7 Volgens de Rechtbank is van een dergelijke niet-beschikbaarheid geen sprake wanneer voor de verschuldigde omzetbelasting bij invoer recht op aftrek bestaat op grond van art. 15(1)c Wet OB 1968, hetzij bij de belastingplichtige zelf hetzij bij de ondernemer voor wie de goederen bestemd zijn. De Rechtbank vraagt zich daarom af of, als al rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht over de omzetbelasting bij invoer, dit ook mogelijk is als vaststaat dat de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.

3.4

Gezien het voorgaande stelt de Rechtbank de volgende prejudiciële vragen:

1) Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?

2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?

4 Schriftelijke opmerkingen van partijen

5 Prealabele vraag

6 Rente op achterstallen en andere renten volgens het douanerecht

7 Uitwerking rentebepalingen van het DWU in de nationale wet- en regelgeving

8 De reikwijdte van art. 22(1) Wet OB 1968

9 De eerste prejudiciële vraag

10 De tweede prejudiciële vraag

11 Conclusie