Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:290, 22/01074

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:290, 22/01074

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2023
Datum publicatie
31 maart 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:290
Formele relaties
Zaaknummer
22/01074

Inhoudsindicatie

Art. 29 en 30 Wet WOZ; art. 2 Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken; art. 7:15 Awb. Is de heffingsambtenaar bevoegd om binnen de bezwaartermijn een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen? Moet voor beoordeling of recht bestaat op kostenvergoeding worden uitgegaan van de primair vastgestelde waarde of de waarde na ambtshalve vermindering voordat bezwaar is gemaakt? Proceskostenvergoeding beroep bij dictumfout uitspraak op bezwaar; hoogte wegingsfactor?

Deze zaak gaat over de situatie waarin de heffingsambtenaar een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve vermindert na telefonisch contact met belanghebbende, belanghebbende daarna een bezwaarprocedure start waarbij hij kosten maakt, en de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde niet verder verlaagt. De vraag is of in zo’n situatie recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase.

Het Hof beantwoordt de vraag ontkennend. Het Hof verwerpt het betoog dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was tot ambtshalve vermindering (oordeel 1). Het Hof oordeelt verder dat aangezien het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en dat besluit niet is herroepen, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (oordeel 2). Het Hof acht het beroep niettemin gegrond omdat de uitspraak op bezwaar een dictumfout bevat. Omdat het beroep slechts om een procedurele reden gegrond is, hanteert het Hof een wegingsfactor 0,25 voor de zaakzwaarte bij de proceskostenvergoeding voor beroep (oordeel 3).

A-G Pauwels stelt eerst ambtshalve aan de orde of er wel een belang is bij de beoordeling van het eerste middel tegen oordeel 1. Voor zover in het middel besloten ligt het betoog dat de verminderingsbeschikking non-existent is, is er een belang, maar is het betoog onjuist gelet op het frauduleuze-teruggaaf-arrest. Voor het overige lijkt er geen belang te zijn: de verminderingsbeschikking is onaantastbaar in deze procedure, en los daarvan is er geen rechtens te honoreren procesbelang bij bestrijding van de verminderingsbeschikking. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging niettemin het middel wel inhoudelijk te behandelen teneinde duidelijkheid te scheppen. Na onderzoek van de geschiedenis van de regelgeving inzake ambtshalve vermindering van een WOZ-waarde, concludeert de A-G dat belanghebbende terecht klaagt over ’s Hof duiding van de wetsgeschiedenis. De A-G acht niettemin ’s Hofs oordeel juist dat de heffingsambtenaar bevoegd is een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Als HR BNB 2001/56 als uitgangspunt wordt genomen, kan de bevoegdheid worden gebaseerd op art. 29 Wet WOZ. Omdat de A-G echter twijfelt over die basis, werkt hij ook nog uit dat de bevoegdheid kan worden gebaseerd op de leer van de geïmpliceerde bevoegdheid.

De A-G meent dat het tweede middel tegen oordeel 2 faalt. Het Hof heeft, gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad, terecht tot uitgangspunt genomen dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire WOZ-beschikking zelf. Verder past de benadering van het Hof bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling die gelegen is in de schadevergoedingsjurisprudentie. Aangezien de onrechtmatigheid reeds was opgeheven door de ambtshalve vermindering, zijn de bezwaarkosten geen schade als gevolg van onrechtmatig handelen.

De A-G meent dat het derde middel tegen oordeel 3 terecht erover klaagt dat het Hof een element in aanmerking heeft genomen dat niet relevant is voor de zaakzwaarte. Toch ziet de A-G redenen om niet te casseren. Zo al sprake is van een dictumfout, volgt uit het arrest HR BNB 2022/120 dat er geen belang was bij vernietiging van de uitspraak op bezwaar en dat het Hof een proceskostenvergoeding zelfs achterwege had kunnen laten.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/01074

Datum 10 maart 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet waardering onroerende zaken 2019

Nr. Gerechtshof 20/01130

Nr. Rechtbank AWB 20/324

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

in de zaak van

[X] (belanghebbende)

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (het College)

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak gaat over de situatie waarin een heffingsambtenaar een nog niet onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde ambtshalve vermindert bij verminderingsbeschikking na telefonisch contact met belanghebbende, de belanghebbende daarna een bezwaarprocedure start waarbij hij kosten maakt, en de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde niet verder verlaagt. De vraag is of de belanghebbende in zo’n situatie recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de WOZ-waarde na uitspraak op bezwaar lager is dan de aanvankelijk vastgestelde WOZ-waarde. Dit is een juridische-technische vraag die echter maatschappelijk gezien een bredere context heeft (3.1-3.7).

1.2

Het Hof beantwoordt de vraag – anders dan de Rechtbank – ontkennend. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (oordeel 1). Het Hof oordeelt verder (i) dat aangezien de verminderingsbeschikking strekt tot wijziging van de WOZ-beschikking zelf, het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en (ii) dat aangezien dat besluit niet is herroepen naar aanleiding van het bezwaar, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (oordeel 2). Het Hof acht het beroep bij de Rechtbank niettemin gegrond omdat de uitspraak op bezwaar een dictumfout (gegrond in plaats van ongegrond) bevat. Het Hof hanteert een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak bij de toekenning van de proceskostenvergoeding voor beroep (oordeel 3).

1.3

Belanghebbende stelt beroep in cassatie in waarbij hij tegen elk van de drie oordelen een cassatiemiddel voorstelt.

1.4

Het eerste middel richt zich tegen oordeel 1. Belanghebbende betoogt in de kern dat de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering beperkt is tot de gevallen omschreven in het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken en dat in dit geval niet aan de voorwaarden is voldaan zoals gesteld in het Uitvoeringsbesluit.

1.5

Ik stel in de conclusie eerst ambtshalve aan de orde of er wel een belang is bij beoordeling van dit middel (4.4-4.8). Voor zover in het middel besloten ligt het betoog dat de verminderingsbeschikking non-existent is, is er een belang. Dat betoog is echter onjuist gelet op het frauduleuze-teruggaaf-arrest (4.5). Voor het overige lijkt er geen belang te zijn: de verminderingsbeschikking is onaantastbaar in deze procedure (4.6), en los daarvan is er geen rechtens te honoreren procesbelang bij bestrijding van de rechtmatigheid van de verminderingsbeschikking (4.7).

1.6

Dit zou betekenen dat het niet noodzakelijk is om in te gaan op de bevoegdheidskwestie. Ik geef de Hoge Raad niettemin in overweging daarop (ten overvloede) wel inhoudelijk in te gaan teneinde duidelijkheid te scheppen over (de grenzen aan) de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om een vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen binnen de bezwaartermijn.

1.7

Het middel verwijt het Hof een onjuiste duiding te hebben gegeven aan de wetshistorie, met name aan de betekenis van het vervallen van de verwijzing in art. 30 Wet WOZ naar art. 65 AWR (art. 65-verwijzing) waarin voor de rijksbelastingen de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering is neergelegd. Ik zie in dat verwijt aanleiding om in te gaan op de historische ontwikkeling van de regelgeving wat betreft ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde. Ik geef daarbij de invoering van het Uitvoeringsbesluit een chronologische plaats in de ontwikkeling van art. 30 Wet WOZ wat betreft de art. 65-verwijzing (4.9-4.42). Op basis daarvan kom ik tot de volgende bevindingen (vgl. 4.50-4.55). De chronologische weergave maakt duidelijk dat hoewel het vervallen van de art. 65-verwijzing niet is toegelicht bij het desbetreffende wetsvoorstel, zoals het Hof constateert, er wel een verklaring is voor deze wijziging. Zij laat ook zien dat, anders dan waarvan het Hof lijkt uit te gaan, het vervallen een beleidsmatige, inhoudelijke achtergrond had. Die achtergrond is de volgende: (i) art. 65 AWR bakent de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering niet af; (ii) de staatssecretaris vindt dat ongewenst voor toepassing van de Wet WOZ; (iii) dit leidt enerzijds tot invoering van het Uitvoeringsbesluit, dat nadere regels stelt voor de uitoefening van de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering, en vervolgens anderzijds tot het vervallen van de art. 65-verwijzing. Met deze twee wijzigingen in samenhang bezien is wél een inhoudelijk wijziging beoogd: de (materiële en formele) wetgever wilde een landelijk uniforme gedragslijn en die lijn gaat gepaard met het stellen van grenzen aan ambtshalve vermindering.

1.8

Daarmee is nog niet gezegd dat de conclusie van het Hof onjuist is. Anders dan wel in de literatuur is betoogd, beperkt art. 2 Uitvoeringbesluit de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering (4.57). Dat artikel ziet naar mijn mening echter alleen op gevallen waarin de vastgestelde WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. Dat neemt niet weg dat nog wel de vraag is wat de positieve grondslag is voor de bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van een vastgestelde WOZ-waarde binnen de bezwaartermijn. Na het vervallen van de art. 65-verwijzing kan art. 30 Wet WOZ niet meer dienen als grondslag. Als HR BNB 2001/56 als uitgangspunt wordt genomen, zou die bevoegdheid kunnen worden gebaseerd op art. 29 Wet WOZ (vgl. 4.60 en 4.63). Ik heb echter twijfel over dat artikel als grondslag (vgl. 4.59, 4.61 en 4.62). De Hoge Raad zou deze zaak wellicht kunnen aangrijpen om de opvatting in HR BNB 2001/56 van een onderliggende redenering te voorzien. Gegeven mijn twijfel, onderzoek ik ook of de bevoegdheid erop kan worden gebaseerd dat deze besloten ligt in de bevoegdheid om een WOZ-beschikking te geven (leer van de geïmpliceerde bevoegdheid), waarbij ik concludeer dat dit mogelijk is (4.65-4.68). De drempelgrenzen van art. 2 Uitvoeringsbesluit gelden daarbij naar mijn mening niet (dienovereenkomstig) (4.69). Linksom (art. 29 Wet WOZ) of rechtsom (geïmpliceerde bevoegdheid) is dus juist het oordeel van het Hof dat (i) de heffingsambtenaar bevoegd is om een nog niet onherroepelijk vaststaande beschikte waarde ambtshalve te verminderen, en dat (ii) deze mogelijkheid ook bestaat indien de waarde minder afwijkt van de beschikte waarde dan de in art. 2 Uitvoeringsbesluit genoemde grenzen. Het eerste middel faalt.

1.9

Het tweede middel richt zich tegen oordeel 2. In wezen is daarbij de vraag wat voor de beoordeling of recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, als bestreden besluit in de zin van art. 7:15(2) Awb heeft te gelden (i) de primair vastgestelde waarde (benadering Rechtbank), of (ii) de vastgestelde waarde ná de verminderingsbeschikking (benadering Hof). Voor beide benaderingen zijn aanknopingspunten te vinden in de wettelijke systematiek (5.8). Niettemin lijkt mij de benadering van het Hof juist. Het uitgangspunt van het Hof dat de verminderingsbeschikking leidt tot wijziging van de primaire WOZ-beschikking zelf, spoort met jurisprudentie van de Hoge Raad (5.9-5.10). Verder past de benadering van het Hof bij de achtergrond van de kostenvergoedingsregeling die gelegen is in de schadevergoedingsjurisprudentie (5.18-5.23). In een geval als dit is de onrechtmatigheid (de te hoog vastgestelde WOZ-waarde) reeds opgeheven (door de ambtshalve vermindering) voordat bezwaar is gemaakt. De kosten van bezwaar vormen dus geen schade als gevolg van onrechtmatig handelen. De wetgever heeft met de wettelijke kostenvergoedingsregeling geen ruimere, maar juist een beperktere, kostenvergoedingsplicht willen creëren. Voor de benadering van de Rechtbank pleit wel de eenvoud, omdat de benadering van het Hof tot afbakeningsvragen leidt, maar dat acht ik onvoldoende zwaar wegen (5.25). Ik wijs voorts nog op mogelijke (onwenselijke) gedragseffecten indien de benadering van het Hof wordt afgewezen (5.26). Het tweede middel faalt dus.

1.10

Het derde middel richt zich tegen oordeel 3 inzake de wegingsfactor voor de zaakzwaarte. Het Hof heeft voor zijn oordeel over de wegingsfactor (0,25) in aanmerking genomen dat het beroep slechts gegrond is om een procedurele reden, namelijk de dictumfout in de uitspraak op bezwaar. Ik meen dat, gelet op het arrest HR BNB 2022/128, belanghebbende strikt genomen terecht erover klaagt dat het Hof daarmee een element in aanmerking heeft genomen dat niet relevant is voor de zaakzwaarte (6.4-6.7). Inhoudelijk gezien zijn er echter twee redenen om niet in te grijpen. Ten eerste kan worden betwijfeld of er wel sprake is van een dictumfout (6.9). Ten tweede volgt uit het arrest HR BNB 2022/120 – dat naar mijn mening (dienovereenkomstig) geldt voor een dictumfout in de uitspraak op bezwaar – dat vernietiging wegens een dictumfout slechts aangewezen is indien de belangen van de betrokkene daarmee kunnen worden gediend, wat hier niet het geval is (6.10). Het Hof had dus niet eens een proceskostenvergoeding hoeven toe te kennen. Procedurele complicatie is dat het College geen verweerschrift heeft ingediend en geen incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. Ik meen dat een evenwichtige oplossing is om enerzijds niet ambtshalve te casseren en anderzijds te oordelen dat het derde middel hoewel gegrond niet tot cassatie kan leiden (6.11).

1.11

Tot slot nog een handreiking voor lezing van deze conclusie, mede omdat zij langer is dan ik wenselijk acht. Een aanzienlijk deel van de conclusie betreft weergave van de regelgeving en van de ontwikkeling daarin (4.9-4.42). Wie vooral geïnteresseerd is in de analyse aan de hand van die bronnen, kan na 4.8 direct doorgaan naar 4.49.

2 De feiten, de oordelen van de feitenrechters en het geding in cassatie

2.1

Belanghebbende is eigenaar van een woning te [Z] . De Heffingsambtenaar stelt, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), bij beschikking van 23 februari 2019 (de WOZ-beschikking) de WOZ-waarde voor die woning voor het jaar 2019 vast op € 372.000 (de primair vastgestelde waarde). Tegelijk zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019 (de aanslagen) opgelegd aan belanghebbende.

2.2

Belanghebbende maakt op 24 februari 2019 via telefonisch contact zijn bezwaar tegen de hoogte van de primair vastgestelde waarde kenbaar. Daarop vermindert de Heffingsambtenaar ambtshalve de primair vastgestelde waarde tot € 339.000 (de verminderingsbeschikking) en dienovereenkomstig de aanslagen. De Heffingsambtenaar maakt deze beslissingen bekend bij brief met dagtekening 1 maart 2019. De brief is op 28 februari 2019 verzonden.1

2.3

De gemachtigde maakt namens belanghebbende bij brief van 4 maart 2019 tijdig bezwaar tegen de WOZ-beschikking, bepleit daarbij een WOZ-waarde van € 323.000 en verzoekt om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De schriftelijke machtiging van belanghebbende daartoe heeft als dagtekening 4 maart 2019.2 De Heffingsambtenaar deelt op 6 maart 2019 de gemachtigde mede dat de vastgestelde WOZ-waarde reeds ambtshalve is verlaagd tot € 339.000. De gemachtigde motiveert het bezwaar (nader) bij brief van 16 juni 2019, waarbij ook een taxatierapport wordt ingebracht.3

2.4

De Heffingsambtenaar doet bij brief van 7 december 2019 uitspraak op bezwaar. De uitspraak op bezwaar vermeldt het besluit “de WOZ-waarde te wijzigen in € 339.000” en de besluiten om de aanslagen te verminderen (waarbij de bedragen van de originele aanslagen zijn genoemd en de bedragen van de vermindering overeenkomen met die van de ambtshalve vermindering). De motivering van de uitspraak op bezwaar vermeldt dat “de WOZ-waarde al reeds [is] verlaagd naar € 339.000” en dat het bezwaar “geen aanleiding geeft de waarde van de woning nog verder te verlagen.” De uitspraak op bezwaar vermeldt met betrekking tot het verzoek om een kostenvergoeding:

“Uw bezwaar is weliswaar gegrond omdat de WOZ-waarde al is verlaagd, toch komt u niet voor kostenvergoeding in aanmerking. Dit komt omdat de waarde niet is verlaagd naar aanleiding van uw bezwaar. De waarde is namelijk al verlaagd vòòr dat u bezwaar heeft ingediend. Daarom wijs ik uw verzoek om kostenvergoeding af.”

Feitenrechters

2.5

De Rechtbank 4 oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat de waarde van € 339.000 niet te hoog is (rov. 7-10). De Rechtbank acht het beroep gegrond omdat de Heffingsambtenaar ten onrechte de kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft afgewezen. De Heffingsambtenaar heeft immers bij uitspraak op bezwaar de WOZ-waarde op een lager bedrag vastgesteld dan de primair vastgestelde waarde. Het bezwaar was derhalve gegrond (rov. 6). De Rechtbank kent een (proces)kostenvergoeding toe voor bezwaar en beroep wegens de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede een vergoeding van kosten van het taxatierapport, in totaal € 1.828,52.

2.6

De Heffingsambtenaar stelt tegen deze uitspraak hoger beroep in. Volgens de Heffingsambtenaar had de Rechtbank hem niet mogen veroordelen in de (proces)kosten. Het Hof stelt de Heffingsambtenaar grotendeels in het gelijk.5

- Het Hof verwerpt eerst het verweer van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet bevoegd was de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen (rov. 4.2-4.12).

- Het Hof oordeelt vervolgens (i) dat aangezien de verminderingsbeschikking strekt tot wijziging van de WOZ-beschikking zelf, het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering, en (ii) dat aangezien dat besluit niet is herroepen naar aanleiding van het bezwaar, er geen recht bestaat op een kostenvergoeding voor bezwaar (rov. 4.17).

- Het Hof oordeelt dat er wel aanleiding is voor een proceskostenveroordeling in beroep, aangezien de uitspraken op bezwaar vanwege een procedurele reden – gegrond bezwaar terwijl het ongegrond had moeten zijn – niet in stand kunnen blijven (rov. 4.18). Het Hof kent een procesvergoeding voor beroep toe voor (alleen6) de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal € 270,50. Het Hof hanteert daarbij een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25 (licht) (rov. 5).

Het geding in cassatie

2.7

Belanghebbende stelt in cassatie drie middelen voor. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de Heffingsambtenaar bevoegd was om de vastgestelde WOZ-waarde ambtshalve te verminderen. Het tweede middel bestrijdt het oordeel dat het bestreden besluit als bedoeld in art. 7:15 Awb de WOZ-beschikking is na de ambtshalve vermindering. Het derde middel bestrijdt de vaststelling van de wegingsfactor voor de zaakzwaarte op 0,25.

2.8

Het College heeft, na daartoe op regelmatige wijze te zijn uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.

3 Vooraf: nadere context

3.1

Zowel de gemachtigde van belanghebbende als de Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep het bredere belang van deze procedure benadrukt. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat de Heffingsambtenaar naar voren brengt dat het een principiële vraag is wat een ambtshalve vermindering in een geval als dit betekent, dat het gaat om zo’n 200/300 verminderingen naar aanleiding van z’n 2000/3000 telefoontjes, en dat het “vanwege het grote maatschappelijk belang van de uitspraak” gewenst is dat het Hof snel uitspraak doet. De gemachtigde onderschrijft dat laatste. In zijn verweerschrift in hoger beroep spreekt de gemachtigde verder over een zaak “van zeer hoog principieel gehalte” en ageert hij tegen de opkomst van het ‘informele bezwaar’; volgens hem mag de ‘ambtshalve handelswijze’ juridisch niet en beknot die handelwijze bovendien burgers in hun rechtsbescherming.

3.2

De zogenoemde WOZ-bezwaarbureaus en gemeenten voeren, ook dit jaar, via verschillende kanalen een publiciteitsstrijd over de wijze van bezwaar maken tegen een WOZ-waarde. WOZ-bezwaarbureaus proberen burgers ertoe aan te zetten om hen in te schakelen om de WOZ-waarde te bestrijden, mede onder het motto dat dit een burger niets kost (‘no cure no pay’). Gemeenten trachten op hun beurt burgers duidelijk te maken dat ook in Nederland free lunches niet bestaan; het inschakelen van een WOZ-bezwaarbureau brengt wél kosten mee voor burgers, namelijk indirect: de kosten van de gemeente die gemoeid zijn met het behandelen van de bezwaren en de (proces)kostenvergoedingen voor de WOZ-bezwaarbureaus drukken uiteindelijk wel op de burgers omdat die kosten en vergoedingen wel ergens betaald van moeten worden. Gemeenten pogen burgers ertoe te bewegen om (in eerste instantie) zelf contact op te nemen met de gemeente of zelf bezwaar te maken. Een kleine greep uit recente media-uitingen over deze strijd:

- NOS-artikel van 28 februari 2023: Gemeenten: doe WOZ-bezwaar zelf, niet via commerciële partij die ons veel kost (nos.nl)7

- Youtube-filmpje Eerlijke WOZ: Eerlijke WOZ - TV reclame 2023 - hans en grietje / knibbel knabbel knuisje - YouTube8

- Youtube-filmpje RTV Connect over de gemeente Zevenaar: 'Gratis' bezwaar tegen WOZ-waarde bestaat niet: 'Kost klauwen met geld' - YouTube9

- Youtube-filmpje van RTL Z over ‘no cure no pay’ bureaus: Massaal WOZ-bezwaar leidt tot hogere gemeentelasten • Z zoekt uit - YouTube10

- Youtube-filmpje van De Avondshow van 2 maart 2023: Kijkersvragen: belastingeditie | De Avondshow met Arjen Lubach (S3).11

3.3

In deze procedure staat een (beleids)instrument centraal die diverse gemeenten12 inzetten en propageren om het voor een burger aanlokkelijker te maken (eerst) zelf contact op te nemen met de gemeente, namelijk het bieden van de mogelijkheid om telefonisch contact te hebben met de heffingsambtenaar c.q. een taxateur die vervolgens de vastgestelde WOZ-waarde heroverweegt.

3.4

De inzet op en van zo’n beleidsinstrument duidt op de behoefte – vanuit gemeenten – aan een informele procedure vóórafgaand aan de ‘formele’ bezwaarprocedure. Dat is in meer dan in één opzicht opvallend. Ten eerste, de Awb-wetgever heeft juist beoogd dat de bezwaarprocedure een betrekkelijk informele, laagdrempelige procedure is, met name door het horen waaraan de Awb-wetgever veel belang hecht.13 Kennelijk is, wat betreft gemeenten, de bezwaarprocedure inmiddels te ‘formeel’ geworden.14 Pijnpunt lijkt (echter) vooral te zijn gelegen in de (later ingevoerde) bezwaarkostenvergoedingsregeling. Ten tweede, de Awb voorziet reeds in een procedure, voorafgaand aan de bezwaarprocedure en zonder kostenvergoedingsregeling, om een burger in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over een beschikking, namelijk de zienswijzeprocedure in art. 4:8 Awb in de fase vóórdat de beschikking wordt gegeven. De heffingsambtenaar is weliswaar niet verplicht om deze procedure te volgen, ervan uitgaande dat een WOZ-beschikking is aan te merken als een financiële beschikking als omschreven in art. 4:12(1) Awb, maar de heffingsambtenaar mág dat wel. Ik vermoed echter dat gemeenten dit laatste niet zien als een reële optie gelet op het grote aantal WOZ-beschikkingen en dat zij daarom de voorkeur geven aan het ‘knijp-en-piep’-systeem dat de Awb-wetgever toestaat voor financiële beschikkingen. Ten derde, wat gemeenten in wezen lijken te willen is een tussenfase tussen de WOZ-beschikking en de bezwaarprocedure, waarbij zij niet verplicht zijn om kosten te vergoeden als de WOZ-beschikking wordt gewijzigd. Zo’n tussenfase bestaat in zeker opzicht voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen met betrekking tot voorlopige aanslagen. Tegen een voorlopige aanslag kan niet direct bezwaar worden gemaakt; er moet eerst een verzoek worden gedaan om herziening (art. 9.5 Wet IB 2001).15 De wetgever heeft kennelijk geen aanleiding gezien om zo’n tussenprocedure in te voeren voor de Wet WOZ.

3.5

Deze zaak gaat in wezen over de vraag of hoewel het (beleids)instrument van ambtshalve heroverweging na telefonisch contact niet als zodanig als procedure in de wet is geregeld, deze werkwijze juridisch mogelijk is én over de vraag of de werkwijze effectief is (in de zin dat de heffingsambtenaar geen kostenvergoeding verschuldigd is in een geval als dit).

3.6

Het inzetten op telefonisch contact voorafgaand aan bezwaar is niet zonder risico’s op het terrein van rechtsbescherming. Aangezien slechts bezwaar mogelijk is tegen de WOZ-beschikking en niet tegen de beslissing inzake een ambtshalve vermindering, is er namelijk het risico dat een burger de bezwaartermijn per abuis laat verlopen, bijvoorbeeld omdat de telefonisch ingezette procedure nog loopt op het moment dat de bezwaartermijn verstrijkt (en de heffingsambtenaar niet waarschuwt) of omdat de verminderingsbeschikking verwarring oproept over de aanvang van de bezwaartermijn. In het onderhavige geval is dat laatste overigens niet het geval; de verminderingsbeschikking vermeldt keurig: “Als u het niet eens bent met deze ambtshalve vermindering(en) dan dient u binnen 6 weken na dagtekening van de oorspronkelijke beschikking bezwaar te maken.”

3.7

Een nieuwe ontwikkeling die plaatsvindt in de week waarin ik deze conclusie neem, is de aankondiging van de staatssecretaris van Financiën om met ‘enkele maatregelen’ te komen om het ‘verdienmodel’ van WOZ-bezwaarbureaus aan te pakken. De staatssecretaris denkt aan maatregelen op het terrein van de proceskostenvergoeding (lagere vergoeding; uitbetaling aan de burger) en onderzoekt of er nog meer maatregelen nodig zijn.16 Interessant gelet op de kwestie die in deze procedure speelt, is het bericht dat de staatssecretaris “het ook makkelijker [wil] maken om de WOZ 'op informele wijze' te corrigeren, bijvoorbeeld door direct contact met de gemeente.”17

4 Bevoegdheid tot ambtshalve vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde

6 Wegingsfactor proceskostenvergoeding

7 Beoordeling van de middelen

8 Conclusie