Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:341, 22/02470

Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2023, ECLI:NL:PHR:2023:341, 22/02470

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 maart 2023
Datum publicatie
14 april 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:341
Formele relaties
Zaaknummer
22/02470

Inhoudsindicatie

Wet tegemoetkomingen loondomein; art. 2.2 Wtl. Vervalt loonkostenvoordeel oudere werknemer bij overgang van werknemer in het kader van overgang van onderneming? Uitleg begrip ‘aanvang van de dienstbetrekking’. Geldigheidsvereiste doelgroepverklaring

Bij een eenmanszaak is een werkneemster in dienst gestreden vanuit een situatie waarin zij recht had op een WW-uitkering. Het UWV heeft aan de werkneemster een zogeheten doelgroepverklaring afgegeven voor de toepassing van het loonkostenvoordeel oudere werknemer (LKV). Als gevolg van een overgang van de onderneming van de eenmanszaak naar belanghebbende wordt de dienstbetrekking van de werkneemster van rechtswege voortgezet bij belanghebbende. Belanghebbende maakt aanspraak op LKV voor de werkneemster.

In geschil is (a) of de werkneemster in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering (het uitkeringsvereiste), en (b) of de aan de werkneemster verstrekte doelgroepverklaring nog geldig is (het geldigheidsvereiste).

Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op het loonkostenvoordeel: ad a) het moment van indiensttreding bij de eenmanszaak geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking”; ad b) dat de doelgroepverklaring de eenmanszaak als werkgever vermeldt, doet niet af aan de geldigheid ervan. De Staatssecretaris bestrijdt deze oordelen met één middel.

A-G Pauwels beargumenteert in verband met geschilpunt a) dat, anders dan de Staatssecretaris betoogt, uit de tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl niet duidelijk volgt dat na overgang van onderneming niet aan het uitkeringsvereiste wordt voldaan. Het geval van overgang van onderneming is namelijk atypisch bezien vanuit het toe te passen begrip “de aanvang van de dienstbetrekking”. Enerzijds ontstaat de arbeidsovereenkomst met de verkrijgende werkgever pas bij de overgang van onderneming, anderzijds wordt de arbeidsovereenkomst van de werknemer voortgezet. Na bespreking van diverse gezichtspunten (wettekst; wetsgeschiedenis; ontbreken van voorziening die wel bestond onder premiekorting; wetssystematiek; doel en strekking) concludeert de A-G dat art. 2.2(1)(a) Wtl zo moet worden uitgelegd dat bij overgang van onderneming het moment van indiensttreding bij de overdragende werkgever geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking”. Het Hof is dus uitgegaan van de juiste uitleg van het uitkeringsvereiste.

De A-G meent met betrekking tot geschilpunt b) dat er onvoldoende grond is voor de opvatting dat, bij overgang van onderneming, de doelgroepverklaring alleen geldig is voor de overdragende werkgever. Dit betekent dat het Hof eveneens is uitgegaan van de juiste uitleg van het geldigheidsvereiste.

De A-G geeft de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02470

Datum 24 maart 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Wet tegemoetkomingen loondomein 2018

Nr. Gerechtshof 21/00483

Nr. Rechtbank AWB 20/5106

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

de staatssecretaris van Financiën

tegen

vennootschap onder firma [X]

1 Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1

Deze zaak gaat over het zogenoemde loonkostenvoordeel oudere werknemer in het geval van overgang van onderneming. Het gaat om een werkneemster die in dienst is getreden bij een eenmanszaak. Als gevolg van de overgang van de onderneming van de eenmanszaak naar belanghebbende (een vof), is de dienstbetrekking van de werkneemster voortgezet bij belanghebbende. Het UWV heeft aan de werkneemster een zogenoemde doelgroepverklaring afgegeven die de eenmanszaak als werkgever vermeldt. Belanghebbende maakt aanspraak op het loonkostenvoordeel voor de werkneemster.

1.2

Voor zover in de zaak van belang heeft belanghebbende recht op het loonkostenvoordeel als de werkneemster: (a) in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering (het uitkeringsvereiste), en (b) beschikt over een doelgroepverklaring die geldig is (het geldigheidsvereiste). De eerste vraag is welk moment geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking” bij overgang van onderneming. Is dat het moment waarop de dienstbetrekking ontstaat tussen de werknemer en de verkrijgende werkgever (hier: belanghebbende) of dat waarop de werknemer in dienst kwam bij de overdragende werkgever (hier: de eenmanszaak)? De tweede vraag is wat een overgang van onderneming betekent voor de geldigheid van een doelgroepverklaring die de overdragende werkgever als werkgever vermeldt.

1.3

Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op het loonkostenvoordeel. Het oordeelt dat het moment van indiensttreding bij de overdragende werkgever geldt als de aanvang van de dienstbetrekking. Het Hof oordeelt tevens dat aan de geldigheid van de doelgroepverklaring niet afdoet dat deze de eenmanszaak als werkgever vermeldt.

1.4

De Staatssecretaris bestrijdt in cassatie deze oordelen van het Hof met één middel.

1.5

In deze conclusie ga ik eerst wat uitgebreider in op de regeling voor loonkostenvoordelen zoals opgenomen in de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Voor zover ik heb kunnen nagaan, is dit het eerste geval over de Wtl dat de Hoge Raad bereikt. De loonkostenvoordelen zijn een tegemoetkoming voor werkgevers van specifieke groepen werknemers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. De loonkostenvoordelen vervangen per 1 januari 2018 de premiekortingen voor dezelfde specifieke groepen. Deze kortingen waren geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Ik sta eerst stil bij de Wtl zelf en de redengeving voor het vervangen van de premiekortingen door de loonkostenvoordelen (4.2-4.7). Ook besteed ik aandacht aan de voorwaarden voor het recht op het loonkostenvoordeel oudere werknemer, veelal in vergelijking met de overeenkomstige voorwaarden voor het recht op premiekorting oudere werknemer (4.8-4.26). Dit brengt mij dan bij de behandeling van overgang van onderneming in het burgerlijke recht, en onder de Wfsv en de Wtl (4.27-4.42). De feitenrechtspraak is verdeeld over het recht op loonkostenvoordeel na overgang van onderneming (4.44-4.49).

1.6

Wat betreft het uitkeringsvereiste meen ik dat het oordeel van het Hof uitgaat van een juiste rechtsopvatting en dat daarom het middel in zoverre faalt. Anders dan de Staatssecretaris en een deel van de feitenrechtspraak, meen ik dat uit de tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl niet duidelijk volgt dat na overgang van onderneming niet aan het uitkeringsvereiste wordt voldaan. In een doorsneegeval is het onproblematisch om vast te stellen wat “de aanvang van de dienstbetrekking” is: dat is het ingangsmoment dat werkgever en werknemer overeenkomen in de arbeidsovereenkomst die zij sluiten. Maar het geval van overgang van onderneming is atypisch: enerzijds ontstaat de arbeidsovereenkomst met de verkrijgende werkgever pas bij de overgang van onderneming, anderzijds wordt de arbeidsovereenkomst van de werknemer bij de overdragende werkgever voortgezet. Aangezien het een atypisch geval betreft, ligt (des te meer) voor de hand bij de uitleg van het begrip “de aanvang van de dienstbetrekking” voor dat geval ook andere gezichtspunten te betrekken naast de wettekst. Daarbij kom ik tot de slotsom dat art. 2.2(1)(a) Wtl voor een geval als dit zo moet worden uitgelegd dat het moment waarop de dienstbetrekking aanving bij de overdragende werkgever geldt als “de aanvang van de dienstbetrekking”. Doel en strekking van de loonkostenvoordeelregeling pleiten voor deze uitleg, althans tegen de andersluidende uitleg die de Staatssecretaris voorstaat (5.24-5.26). De tekst van art. 2.2(1)(a) Wtl laat deze uitleg toe (zie 5.2-5.9). Deze uitleg leidt bovendien tot hetzelfde resultaat als de voorziening die de Regeling Wfsv voorheen trof voor de premiekorting in gevallen van overgang van onderneming. Uit het enkele feit dat de Wtl zo’n voorziening niet kent, kan niet worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd dat bij overgang van onderneming het loonkostenvoordeel vervalt voor de verkrijgende werkgever (5.14-5.23). Verder zie ik geen duidelijke aan de wetsystematiek ontleende argumenten tegen de uitleg. In het licht van alle in art. 2.2(1) Wtl genoemde eisen ligt deze uitleg zelfs eerder voor de hand dan de andersluidende uitleg die de Staatssecretaris bepleit (5.10). Het door de Staatssecretaris aangevoerde wetssystematische argument, dat is gebaseerd op de tekst van art. 2.4 Wtl, acht ik onvoldoende zwaarwegend, mede omdat die tekst zich zo laat uitleggen dat geen ongerijmdheden optreden bij de door mij juist geachte uitleg van het begrip “de aanvang van de dienstbetrekking” (5.11-5.12).

1.7

Ook wat betreft het geldigheidsvereiste meen ik dat het middel faalt omdat het oordeel van het Hof uitgaat van een juiste rechtsopvatting. Ik zie noch in de tekst van art. 2.2(1)(d) Wtl noch in enig ander gezichtspunt voldoende grond voor de opvatting dat de doelgroepverklaring alleen geldig is voor de overdragende werkgever. De tekst vereist niet meer dan dat een werknemer een geldige doelgroepverklaring aan de werkgever heeft verstrekt; zij brengt niet tot uitdrukking dat (ook) is vereist dat zo’n verklaring op naam van de werkgever is gesteld. De Wtl werkt niet uit wanneer een doelgroepverklaring (on)geldig is. De wetsgeschiedenis geeft niet meer houvast; het daarin gegeven voorbeeld over het geldigheidsvereiste ziet in wezen op andere vereisten die worden gesteld voor het loonkostenvoordeel. Hoewel art. 2.3(1) Wtl een delegatiebepaling bevat voor het stellen van nadere regels aan de geldigheid van een doelgroepverklaring, is deze bepaling onbenut gebleven. Uit de toelichting op die bepaling is evenmin op te maken dat de wetgever heeft beoogd de geldigheid te koppelen aan de werkgever (5.30-5.32).

1.8

Ik geef de Hoge Raad daarom in overweging het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

[A] (de man) dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [X] (de eenmanszaak). Op 7 mei 2018 schrijft belanghebbende zich in het handelsregister in met als vennoten de man en zijn echtgenote. Daarbij is vermeld dat belanghebbende per 1 januari 2018 de onderneming van de eenmanszaak voortzet. In mei 2018 gaat de onderneming van de eenmanszaak over op (de gezamenlijke vennoten van) belanghebbende als bedoeld in art. 7:662 BW.

2.2

Eerder, op 1 maart 2018, is [B] (de werkneemster) in dienst getreden van de eenmanszaak. Toen was zij ouder dan 56 jaar. Tot die datum had de werkneemster een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en zij is niet op enig moment in de daaraan voorafgaande zes maanden bij de eenmanszaak in dienstbetrekking geweest.

2.3

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verstrekt aan de werkneemster een zogeheten doelgroepverklaring met dagtekening 26 april 2018 op grond van art. 2.3 van de Wet tegemoetkomingen loondomein1 (Wtl). De doelgroepverklaring vermeldt de eenmanszaak als werkgever. De verklaring vermeldt verder dat de verklaring geldig is van 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2021.

2.4

In de loonaangiften over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 december 2018 verzoekt belanghebbende om (toepassing van) het loonkostenvoordeel oudere werknemer voor de werkneemster. De Inspecteur wijst elk van deze verzoeken af op grond van artikel 4.2 Wtl bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Feitenrechters

2.5

Voor zowel de Rechtbank2 als het Hof3 is in geschil of belanghebbende voor de werkneemster recht heeft op het loonkostenvoordeel oudere werknemer als bedoeld in art. 2.2 Wtl. De Rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1.1 Wtl volgt dat de wetgever bewust ervoor heeft gekozen om voor de begripsomschrijving van ‘werkgever’ in de Wtl aan te sluiten bij de wettelijke term ‘inhoudingsplichtige’ in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB). Aangezien vóór de omzetting van de eenmanszaak sprake is van een andere inhoudingsplichtige dan na de omzetting, wordt na de omzetting niet langer voldaan aan de vereisten van art. 2.2(1)(a) en (d) Wtl, aldus de Rechtbank.4

2.6

Het Hof stelt daarentegen belanghebbende in het gelijk en overweegt daartoe samengevat als volgt.

2.7

Voor het Hof betoogt de Inspecteur dat niet is voldaan aan het vereiste van art. 2.2(1)(a) Wtl dat het gaat om een werknemer die in de kalendermaand voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht had op – voor zover van belang – een uitkering op grond van de WW. Volgens de Inspecteur vangt de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de werkneemster aan op 7 mei 2018; in de daaraan voorafgaande kalendermaand had de werkneemster niet recht op zo’n uitkering. Het Hof verwerpt dit betoog. De onderneming van de eenmanszaak gaat over op (de gezamenlijke vennoten van) belanghebbende als bedoeld in art. 7:662 BW. Dan volgt uit art. 7:663 BW dat alle uit de arbeidsovereenkomst met de werknemer voortvloeiende rechten en verplichtingen voor de eenmanszaak overgaan op (de gezamenlijke vennoten van) belanghebbende. De dienstbetrekking blijft bestaan, zij het dat de werkgever wordt vervangen. Deze dienstbetrekking is aangevangen op 1 maart 2018 en in de daaraan voorafgaande kalendermaand had de werkneemster recht op een werkloosheidsuitkering. Daarom wordt voldaan aan het vereiste van art. 2.2(1)(a) Wtl. Daaraan doet niet af dat het recht van de werkgever op loonkostenvoordeel niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer maar uit een beschikking van de inspecteur, zodat dit recht als zodanig niet valt binnen het bereik van art. 7:663 BW. Daaraan doet evenmin af dat voor de Wtl onder werkgever wordt verstaan de inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB en dat de inhoudingsplichtige wijzigt door de overgang van de onderneming op belanghebbende. Het een noch het ander maakt dat van een ander (later) aanvangsmoment van de dienstbetrekking moet worden uitgegaan, aldus nog steeds het Hof.

2.8

De Inspecteur neemt verder voor het Hof het standpunt in dat niet is voldaan aan art. 2.2(1)(d) Wtl, dat bepaalt dat een geldige doelgroepverklaring aan de werkgever is verstrekt. Volgens de Inspecteur voldoet de aan de werkneemster verstrekte doelgroepverklaring niet doordat een andere inhoudingsplichtige dan belanghebbende deze verklaring heeft aangevraagd en verkregen. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen. Onjuist is het uitgangspunt van de Inspecteur dat de doelgroepverklaring door een inhoudingsplichtige zou zijn aangevraagd en verkregen. Art. 2.3 Wtl bepaalt namelijk dat deze verklaring op diens verzoek wordt verstrekt aan de werknemer. Die verklaring is ook niet beperkt in die zin dat zij – ook na overgang van een onderneming – alleen gelding zou hebben voor de oorspronkelijke werkgever. Dit is niet anders als in de doelgroepverklaring de naam van die oorspronkelijke werkgever is vermeld. Het is niet vereist dat het UWV deze verklaring aan of op naam van de werkgever verstrekt; art. 2.2(1)(d) Wtl bepaalt dat de werknemer die verklaring aan de werkgever moet verstrekken. Daarom wordt eveneens voldaan aan het vereiste van art. 2.2(1)(d) Wtl, aldus het Hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.

3.2

Het middel richt zich tegen de in 2.7 en 2.8 weergegeven oordelen van het Hof. Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het vereiste van art. 2.2(1)(a) Wtl, klaagt het dat het Hof ten onrechte niet van belang acht dat in dit geval de werkgever is gewijzigd, ook al blijft de dienstbetrekking bestaan. De Wtl verstaat onder ‘werkgever’ namelijk hetzelfde als wat de Wet LB verstaat onder ‘inhoudingsplichtige’. Belanghebbende is de werkgever eerst nadat zij is ontstaan, in mei 2018. In de daaraan voorafgaande kalendermaand genoot de werkneemster geen uitkering op grond van de WW. Het gaat in art. 2.2(1)(a) Wtl daarentegen om de dienstbetrekking met de oorspronkelijke werkgever (inhoudingsplichtige). Het Hof gaat ten onrechte eraan voorbij dat er sprake moet zijn van een indiensttreding of herplaatsing om in aanmerking te komen voor het loonkostenvoordeel.5 De werkneemster is niet in dienst getreden bij belanghebbende, aldus de Staatssecretaris.

3.3

Voor zover het middel zich richt tegen het oordeel van het Hof dat is voldaan aan het vereiste van art. 2.2(1)(d) Wtl, betoogt het dat de doelgroepverklaring voor de oorspronkelijke werkgever geldig is. De Staatssecretaris leidt uit art. 2.3 Wtl af dat deze verklaring niet geldt voor opvolgende werkgevers.6 De aan de werkneemster verstrekte doelgroepverklaring vermeldt dan ook de eenmanszaak als werkgever.

3.4

De Staatssecretaris ziet steun voor zijn opvatting in de omstandigheid dat de Wtl niet een regeling treft tot behoud van het loonkostenvoordeel bij overgang van onderneming, terwijl zo’n regeling bestond voor de premiekortingen in de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het loonkostenvoordeel in de plaats is gekomen van die kortingen. De wetgever heeft gekozen voor een eenvoudig en robuust systeem, waarbij aan de hand van aangeleverde gegevens geautomatiseerd een beschikking kan worden opgemaakt.7 Daarom lijkt het een bewuste afweging van de wetgever te zijn geweest om niet zo’n regeling te treffen in de Wtl. Daarmee laat het zich moeilijk rijmen dat de overnemende werkgever in aanmerking zou komen voor het loonkostenvoordeel van de overdragende werkgever, aldus de Staatssecretaris.

3.5

Tot slot wijst de Staatssecretaris op een brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter beantwoording van Kamervragen over loonkostenvoordelen.8 De brief vermeldt dat het recht op deze voordelen eindigt in geval van overgang van onderneming.

4 De Wtl, het loonkostenvoordeel oudere werknemer en overgang van onderneming

5 Beschouwing; overgang van onderneming: overgang van loonkostenvoordeel?

6 Beoordeling van het middel

7 Conclusie