Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2023, ECLI:NL:PHR:2023:632, 23/00141

Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2023, ECLI:NL:PHR:2023:632, 23/00141

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 juni 2023
Datum publicatie
21 juli 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:632
Zaaknummer
23/00141

Inhoudsindicatie

(Geen) aftrek als specifieke zorgkosten (art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001) van uitgaven door homostel met kinderwens voor een ivf-behandeling als onderdeel van een eiceldonatie- en draagmoederschapsprogramma in de VS. Discriminatie? Vergelijkingsmaatstaf; medische indicatie.

Feiten: De belanghebbende en zijn partner (beiden man) hebben deelgenomen aan een eiceldonatie- en draagmoederschapsprogramma in de Verenigde Staten. Spermacellen van de belanghebbende en een gedoneerde eicel zijn in vitro samengesmolten tot een embryo dat in de baarmoeder van de draagmoeder is geplaatst. In 2018 is belanghebbendes dochter geboren, die is geadopteerd door zijn partner. De belanghebbende wil de kosten van de ivf-behandeling ad $ 38.077 als specifieke zorgkosten in aftrek brengen op zijn belastbare inkomen. De inspecteur heeft aftrek geweigerd omdat de kosten haars inziens niet vallen onder art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001, nu ze niet zijn gemaakt wegens (chronische) ziekte of invaliditeit van belanghebbende of zijn partner.

Geschil: de belanghebbende acht zowel die weigering als art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het discriminatieverbod in (Protocol 12 bij) het EVRM.

De Rechtbank Gelderland beschouwde de ivf-kosten niet als specifieke zorgkosten en achtte niet aannemelijk dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel beleidsmatig had geschonden, maar zij achtte het verdragsrechtelijke discriminatie-verbod wél geschonden. Zij vergeleek de belanghebbende en zijn partner met stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid niet op natuurlijke wijze kinderen kunnen krijgen en daarom een ivf-behandeling ondergaan. De belanghebbende en zijn partner zijn niet onvruchtbaar, maar ook zij zien zich geconfronteerd met draagkracht-aantastende grotere uitgaven dan stellen en vrouwen die op natuurlijke wijze zwanger kunnen worden. De Rechtbank achtte het verschil tussen die twee groepen in oorzaak van de onmogelijkheid kinderen te krijgen niet relevant, nu geen van beide groepen kan kiezen voor kinderen krijgen op natuurlijke wijze. Omdat stellen en vrouwen die wegens onvruchtbaarheid een ivf-behandeling ondergaan de kosten wél mogen aftrekken, meende de Rechtbank dat de belanghebbende en zijn partner ongunstig worden behandeld zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. Rechtsherstel vraagt volgens de Rechtbank echter om beleidskeuzen en heeft zij daarom aan de wetgever overgelaten.

De belanghebbende bestreed in hoger beroep het achterwege laten van rechtsherstel en schadevergoeding. De Inspecteur bestreed in hoger beroep ‘voorwaardelijk’ incidenteel dat de aftrekweigering het discriminatieverbod zou schenden. Niet in geschil was dat de ivf-kosten niet voldoen aan de vereisten voor aftrek ex art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001. Het Hof leidde uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 af dat de wetgever een tegemoetkoming wilde bieden aan belastingplichtigen die geconfronteerd worden met uitgaven in direct verband met (chronische) ziekte of invaliditeit waaraan zij zich vanwege medische noodzaak redelijkerwijs niet kunnen onttrekken. De wetgever heeft daarmee geen onderscheid naar sekse of seksuele geaardheid gemaakt, maar tussen ‘zieken’ en ‘gezonden’. Het Hof heeft het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond verklaard.

Belanghebbendes cassatiemiddel (i) klaagt dat het Hof het incidentele hoger beroep van de inspecteur niet gegrond had mogen verklaren, nu de voorwaarde waaronder het was ingesteld (gegrondverklaring van het principale beroep) niet vervuld werd. Middel (ii) klaagt dat ‘s Hofs vergelijkingsmaatstaf onjuist is en dat hij niet had mogen aansluiten bij de veronderstelling van medische indicatie bij achterwege blijven van zwangerschap na 12 maanden onbeschermde geslachtsgemeenschap van heterostellen. Het Hof maakt daarmee in wezen onderscheid tussen twee groepen gezonden, nl. heterostellen bij wie geen medische oorzaak voor onvruchtbaarheid is vastgesteld en homostellen.

Volgens de staatssecretaris is het Hof terecht ingegaan op het incidentele hoger beroep, dat zijns inziens materieel niet voorwaardelijk was. Ad middel (ii) betoogt hij dat de wetgever een ruime beoordelingsruimte toekomt die niet is overschreden door aan te sluiten bij de stand van de medische wetenschap.

A-G Wattel meent ad middel (i) dat uit haar hoger-beroepschrift van de Inspecteur duidelijk blijkt dat zij het discriminatie-oordeel van de Rechtbank bestreed. Art. 8:69(1) Awb bepaalt de omvang van het geschil op basis van de grondslag van onder meer dat beroepschrift. Aan de vraag naar rechtsherstel kan men bovendien niet toekomen als het recht niet is geschonden. De vraag of het recht is geschonden, is een rechtsvraag. Aan de vraag naar een rechtvaardiging komt men niet toe als het onderscheid tussen aftrekbaarheid en niet-aftrekbaarheid stoelt op een objectief en doelrelevant criterium. Alles hangt daarmee af van het correcte vergelijkingscriterium. Welk criterium dat is, wordt bepaald door doel en strekking van de wettelijke regeling. De feitenrechter is verplicht om van ambtswege de rechtsgronden aan te vullen (art. 8:69(2) Awb) en dus om de voor het geschil relevante rechtsvragen van ambtswege te beantwoorden. Het Hof was dus verplicht om te onderzoeken op basis van welke criteria de wet onderscheid maakt tussen aftrekbaarheid en niet-aftrekbaarheid van ivf-kosten, gegeven tekst, doel en strekking van art. 6.17(1)(a) Wet IB, en op basis van welke criteria de belanghebbende en degenen met wie hij zich wil vergelijken, vergeleken moeten worden. Ook als de Inspecteur géén hoger beroep had ingesteld, was het Hof verplicht geweest om van ambtswege de rechtsgronden aan te vullen en om te beoordelen of het discriminatieverbod überhaupt was geschonden. Middel (i) strandt daarom volgens de A-G.

Middel (ii) is volgens A-G Wattel gebaseerd op de vooronderstelling dat de belanghebbende op grond van seksuele geaardheid of geslacht ongunstig is behandeld. De vraag is echter juist of het wettelijke criterium voor aftrekbaarheid (indirect) gebaseerd is op seksuele geaardheid of geslacht. Aan de vraag naar een rechtvaardiging komt men niet toe als dat niet het geval is. Uit P.C. v. Ireland blijkt dat ‘the elements which characterise different situations, and determine their comparability’ beoordeeld moeten worden “in the light of the subject matter and purpose of the measure which makes the distinction in question”, dus in casu in het licht van het gegeven dat de aftrek ex art. 6.16(1)(a) Wet IB 2001 is bedoeld voor (i) uitgaven voor behandeling van de belastingplichtige of zijn partner, die (ii) wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, voor zover de belastingplichtige (iii) behoort tot de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten en hij zich (iv) op grond van medische noodzaak (v) niet dan met groot bezwaar kan onttrekken aan die uitgaven, en voor zover die uitgaven (v) in direct verband met (chronische) ziekte of invaliditeit staan. De belanghebbende voldoet aan geen van deze criteria, behalve dat van draagkrachtvermindering, maar die doet zich bij elke uitgave voor. Deze criteria verraden volgens de A-G geen direct onderscheid naar geslacht of seksuele geaardheid. De vraag is dan of er een indirect onderscheid in schuil gaat op basis van geslacht of seksuele geaardheid.

Mannen kunnen bij gebrek aan een baarmoeder en eierstokken niet zwanger worden. Dat is geen medische indicatie en dat gegeven kan ook niet medisch beïnvloed worden, laat staan door de staat. Op basis van de EHRM-zaak Schwizgebel zijn de belanghebbende en zijn partner dan bij de beoordeling van mogelijk onderscheid naar geslacht niet vergelijkbaar met stellen van wie minstens één partner over een baarmoeder en eierstokken beschikt, nu “the State has no influence over a [man]’s (…) inability to have biological children.”

Art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 beperkt de kring van personen voor wie aftrekbaar zorgkosten gemaakt kunnen worden tot de belastingplichtige en zijn partner. De ivf-behandeling heeft niet bij hen plaatsgevonden, maar bij een derde. Ivf-behandeling van de belanghebbende of zijn partner zelf is onbestaanbaar omdat zij niet over een baarmoeder beschikken. Dat is geen (chronische) ziekte of invaliditeit en onttrekt zich aan de invloedssfeer van de Staat. Dat de belanghebbende en zijn partner als man zijn geboren, wijst dus niet op ongelijke behandeling door de Staat. Uit S.H. and others v. Austria volgt dat art. 14 juncto art. 8 EVRM zich er zelfs niet tegen verzet dat een lidstaat onderscheid maakt tussen in vivo en en in vitro vruchtbaarheidsingrepen en de laatste soort ingrepen verbiedt, waardoor elke (legale, binnenlandse) mogelijkheid van ivf-behandeling met het oog op draagmoederschap wordt uitgesloten. Van ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar geslacht is daarom volgens de A-G geen sprake. Dan resteert de vraag naar een eventueel indirect onderscheid naar seksuele geaardheid. Daarvoor moeten de belanghebbende en zijn partner volgens de A-G vergeleken worden met een lesbisch of heterostel dat noch langs natuurlijke weg, noch na het maximum aantal door de zorgverzekering vergoede aantal ivf-pogingen zwanger is geraakt en vervolgens kosten maakt voor een vergelijkbaar programma van eicel- en/of spermadonatie, ivf-behandeling en draagmoederschap. Voor lesbische en heterostellen zijn die kosten in dat geval evenmin aftrekbaar, zelfs niet als wél duidelijke medische oorzaken voor de onvruchtbaarheid bestaan. Hij meent daarom dat art. 6.16(1)(a) Wet IB 2001 evenmin indirect onderscheid naar seksuele geaardheid maakt.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00141

Datum 30 juni 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016

Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/01421

Nr. Rechtbank 19/6813

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X]

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende en zijn partner (beiden man) hebben om hun kinderwens te doen uitkomen deelgenomen aan een commercieel eiceldonatie- en draagmoederschaps-programma in de Verenigde Staten. Spermacellen van de belanghebbende en een gedoneerde eicel zijn in vitro samengesmolten tot een embryo dat in de baarmoeder van de draagmoeder is geplaatst. In 2018 is belanghebbendes dochter geboren, die is geadopteerd door zijn partner. Van de totale kosten ad $ 167.000 wil de belanghebbende de kosten van de (voorbereiding van) de ivf-behandeling ad $ 38.077 als specifieke zorgkosten in aftrek brengen op zijn belastbare inkomen. De inspecteur heeft aftrek geweigerd omdat de kosten haars inziens niet vallen onder art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001, nu ze niet zijn gemaakt wegens (chronische) ziekte of invaliditeit van belanghebbende of zijn partner.

1.2

De belanghebbende acht zowel die weigering als art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het discriminatieverbod in (Protocol 12 bij) het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).

1.3

De Rechtbank Gelderland beschouwde de ivf-kosten niet als specifieke zorgkosten en achtte niet aannemelijk dat de inspecteur het gelijkheidsbeginsel beleidsmatig zou hebben geschonden, maar zij achtte het verdragsrechtelijke discriminatieverbod wél geschonden. Zij achtte de belanghebbende en zijn partner vergelijkbaar met stellen en vrouwen die wegens onvruchtbaarheid niet op natuurlijke wijze kinderen kunnen krijgen en daarom een ivf-behandeling ondergaan. De belanghebbende noch zijn partner zijn onvruchtbaar, maar beide groepen zien zich geconfronteerd met draagkrachtaantastende grotere uitgaven dan stellen en vrouwen die op een natuurlijke wijze zwanger kunnen worden. De Rechtbank achtte het verschil tussen die twee groepen qua oorzaak van de onmogelijkheid kinderen te krijgen niet relevant, nu geen van beide groepen kan kiezen voor kinderen krijgen op natuurlijke wijze. Omdat stellen en vrouwen die wegens onvruchtbaarheid een ivf-behandeling ondergaan de kosten ervan wél mogen aftrekken, meent de Rechtbank dat de belanghebbende en zijn partner ongunstig worden behandeld zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. Rechtsherstel vraagt volgens de Rechtbank echter om (politieke) beleidskeuzen en heeft zij daarom aan de wetgever overgelaten.

1.4

De belanghebbende bestreed in principaal hoger beroep het achterwege laten van rechtsherstel en schadevergoeding. De Inspecteur bestreed in hoger beroep ‘voorwaardelijk’ incidenteel dat de aftrekweigering het discriminatieverbod zou schenden. Niet in geschil was dat de ivf-kosten niet voldoen aan de vereisten voor aftrek ex art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001. Het Hof leidde uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 af dat de wetgever een tegemoetkoming wilde bieden aan belastingplichtigen die geconfronteerd worden met uitgaven in direct verband met (chronische) ziekte of invaliditeit waaraan zij zich vanwege medische noodzaak redelijkerwijs niet kunnen onttrekken. De wetgever heeft daarmee geen onderscheid naar sekse of seksuele geaardheid gemaakt, maar tussen ‘zieken’ en ‘gezonden’. Het Hof heeft het principale hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond verklaard.

1.5

Belanghebbendes cassatiemiddel (i) klaagt dat het Hof het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van de inspecteur niet gegrond had mogen verklaren, nu de voorwaarde waaronder het was ingesteld (gegrondverklaring van het principale beroep) niet vervuld werd; het Hof heeft het principale hoger beroep van de belanghebbende immers ongegrond verklaard. Middel (ii) klaagt dat het Hof een onjuiste vergelijkingsmaatstaf heeft gebruikt en dat hij niet had mogen aansluiten bij de veronderstelling van een medische indicatie bij achterwege blijven van zwangerschap na 12 maanden onbeschermde geslachtsgemeenschap van heterostellen. Volgens de belanghebbende maakt het Hof daarmee in wezen onderscheid tussen twee groepen ‘gezonden’, nl. heterostellen bij wie geen medische oorzaak voor onvruchtbaarheid is vastgesteld en homostellen.

1.6

Volgens de staatssecretaris is het Hof terecht ingegaan op het incidentele hoger beroep, dat zijns inziens materieel niet voorwaardelijk was. Ad middel (ii) betoogt hij dat de wetgever een ruime beoordelingsruimte toekomt die niet is overschreden door aan te sluiten bij de stand van de medische wetenschap.

1.7

Ad middel (i): uit haar hoger-beroepschrift blijkt duidelijk dat de Inspecteur het discriminatie-oordeel van de Rechtbank bestreed. Art. 8:69(1) Awb bepaalt de omvang van het geschil op basis van de grondslag van onder meer dat beroepschrift. Aan de vraag naar rechtsherstel kan men bovendien niet toekomen als het recht niet is geschonden. De vraag of het recht is geschonden, is een rechtsvraag. Aan een zwaarwegende rechtvaardiging voor een verdacht onderscheid komt men niet toe als er geen verdacht onderscheid is, i.e. als het wettelijke onderscheid niet is gebaseerd op een persoonskenmerk of ander verdacht criterium. Aan de vraag naar een rechtvaardiging komt men überhaupt niet toe als het onderscheid tussen aftrekbaarheid en niet-aftrekbaarheid stoelt op een objectief en doelrelevant criterium. Alles hangt daarmee af van het correcte vergelijkingscriterium. Welk criterium dat is, wordt bepaald door doel en strekking van de wettelijke regeling. De feitenrechter is verplicht om van ambtswege de rechtsgronden aan te vullen (art. 8:69(2) Awb) en dus om de voor het geschil relevante rechtsvragen van ambtswege te beantwoorden. Het Hof was dus verplicht om te onderzoeken op basis van welke criteria de wet onderscheid maakt tussen aftrekbaarheid en niet-aftrekbaarheid van ivf-kosten, gegeven tekst, doel en strekking van art. 6.17(1)(a) Wet IB, en op basis van welke criteria de belanghebbende en degenen met wie hij zich wil vergelijken, vergeleken moeten worden. Ook als de Inspecteur géén hoger beroep had ingesteld, was het Hof verplicht geweest om van ambtswege de rechtsgronden aan te vullen en om te beoordelen of het recht (het discriminatieverbod) überhaupt was geschonden. Zonder rechtsschending immers geen rechtsherstel. Middel (i) strandt.

1.8

Middel (ii) is gebaseerd op de vooronderstelling dat de belanghebbende op grond van zijn seksuele geaardheid of zijn geslacht fiscaal ongunstig is behandeld en betoogt dat voor dat vooronderstelde onderscheid geen zwaarwegende redenen bestaan. Die vooronderstelling is echter juist voorwerp van onderzoek: de vraag is juist of het onderscheid in de wet (indirect) gebaseerd is op seksuele geaardheid of geslacht. Aan de vraag naar een rechtvaardiging komt men niet toe als dat niet het geval is. Uit onder meer de EHRM-zaak P.C. v. Ireland blijkt dat ‘the elements which characterise different situations, and determine their comparability’ beoordeeld moeten worden “in the light of the subject matter and purpose of the measure which makes the distinction in question”, dus in ons geval in het licht van de gegevens dat de aftrek ex art. 6.16(1)(a) Wet IB 2001 is bedoeld voor en alleen aftrek toestaat voor (i) uitgaven voor behandeling van de belastingplichtige of zijn partner, die (ii) wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor genees- en heelkundige hulp, voor zover de belastingplichtige (iii) behoort tot de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten en hij zich (iv) op grond van medische noodzaak (v) niet dan met groot bezwaar kan onttrekken aan die draagkrachtaantastende uitgaven, en voor zover die uitgaven (v) in direct verband met (chronische) ziekte of invaliditeit kunnen worden gebracht. De belanghebbende voldoet aan geen van deze criteria, behalve dat van draagkrachtvermindering, maar die doet zich bij elke uitgave voor. Deze criteria verraden geen direct onderscheid naar geslacht of seksuele geaardheid. De vraag is dan of er een indirect onderscheid in schuil gaat op basis van geslacht of seksuele geaardheid.

1.9

Mannen kunnen niet zwanger worden. Dat is geen medische indicatie en dat gegeven kan ook niet medisch beïnvloed worden, laat staan door de staat. Op basis van de EHRM-zaak Schwizgebel zijn de belanghebbende en zijn partner dan bij de beoordeling van mogelijk onderscheid naar geslacht niet vergelijkbaar met stellen van wie minstens één partner over een baarmoeder en eierstokken beschikt, nu “the State has no influence over a [man]’s (…) inability to have biological children.”

1.10

Art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 beperkt de kring van personen voor wie aftrekbaar zorgkosten gemaakt kunnen worden tot de belastingplichtige en zijn partner. De ivf-behandeling heeft niet bij hen plaatsgevonden, maar bij een derde. Ivf-behandeling van de belanghebbende of zijn partner zelf is onbestaanbaar als gevolg van het feitelijke gegeven dat personen zonder baarmoeder geen kinderen kunnen krijgen. Dat feit is geen (chronische) ziekte of invaliditeit en onttrekt zich aan de invloedssfeer van de Staat. Dat de belanghebbende en zijn partner als man zijn geboren, wijst dus niet op ongelijke behandeling door de Nederlandse autoriteiten. Uit de EHRM-zaak S.H. and others v. Austria volgt dat art. 14 juncto art. 8 EVRM zich er zelfs niet tegen verzet dat een lidstaat onderscheid maakt tussen in vivo en en in vitro vruchtbaarheidsingrepen en de laatste soort ingrepen verbiedt, waardoor elke (legale, binnenlandse) mogelijkheid van ivf-behandeling met het oog op draagmoederschap wordt uitgesloten. Zou de ivf-behandeling van een draagmoeder ertoe dienen om ernstige psychiatrische morbiditeit bij de belanghebbende zelf of zijn partner als gevolg van hun kinderloosheid op te heffen, dat zouden de kosten ervan wél aftrekbaar zijn, maar van dergelijke morbiditeit van de belanghebbende of zijn partner is geen sprake.

1.11

Van ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar geslacht is daarom mijns inziens geen sprake. Dan resteert de vraag naar een eventueel indirect onderscheid naar seksuele geaardheid. Daarvoor moet de situatie van de belanghebbende en zijn partner mijns inziens vergeleken worden met die van een lesbisch of heterostel dat noch langs natuurlijke weg, noch na het maximum aantal door de zorgverzekering vergoede aantal ivf-pogingen zwanger is geraakt en vervolgens kosten maakt voor een vergelijkbaar programma van eicel- en/of spermadonatie, ivf-behandeling en draagmoederschap. Voor lesbische en heterostellen zijn die kosten in dat geval evenmin aftrekbaar, zelfs niet als wél duidelijke medische oorzaken voor de onvruchtbaarheid bestaan. Ik meen daarom dat art. 6.16(1)(a) Wet IB 2001 evenmin indirect onderscheid naar seksuele geaardheid maakt.

1.12

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1

Om hun kinderwens te realiseren, hebben de belanghebbende en zijn partner in 2016 in de Verenigde Staten meegedaan aan het unlimited single or multiple embryo live birth plan, een commercieel eiceldonatie- en draagmoederschapprogramma. Een gedoneerde eicel werd met spermacellen van de belanghebbende in vitro samengesmolten tot een embryo dat in de baarmoeder van de draagmoeder werd geplaatst. Aldus is in 2018 belanghebbendes dochter geboren, die geadopteerd is door zijn partner. De belanghebbende heeft in totaal $ 167.000 betaald voor deelname aan het programma en reis- en verblijfkosten. Van dit bedrag heeft hij de kosten van de in vitro fertilisatie (ivf) ad € 38.077 als specifieke zorgkosten (art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001) in aftrek gebracht in zijn aangifte IB/PVV. Dat bedrag omvat de volgende kosten van (voorbereiding van) de ivf-behandeling:

- Onderzoeken, reinigen en wassen van belanghebbendes sperma $ 8.290

- Bevruchting eicellen met belanghebbendes sperma van belanghebbende $ 25.900

- Screenen en testen van de verkregen embryo’s $ 6.000

2.2

De Inspecteur heeft de aftrek geweigerd omdat de kosten haars inziens niet onder art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 vallen; zij zijn niet gemaakt wegens ziekte of invaliditeit van de belanghebbende of zijn partner. Belanghebbendes bezwaar daartegen is door de Inspecteur ongegrond verklaard. Daartegen heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland omdat hij aftrekweigering in strijd acht met het nationaalrechtelijke gelijkheidsbeginsel dan wel wegens onverenigbaarheid van art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 met het discriminatieverbod in (Protocol 12 bij) het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).

De Rechtbank Gelderland 1

2.3

Volgens de Rechtbank komen de ivf-kosten niet in aftrek als specifieke zorgkosten omdat niet voldaan wordt aan de voorwaarde dat de uitgaven in direct verband staan met ziekte en invaliditeit. De kosten zijn niet gemaakt voor een specialistische behandeling om nadelige gevolgen van een afwijking (onvruchtbaarheid) te verhelpen. Dat de belanghebbende en zijn partner samen geen kinderen kunnen krijgen, is het gevolg van het niet-medische gegeven dat twee mannen samen geen kinderen kunnen krijgen zonder hulp van een vrouw.

2.4

De Rechtbank acht niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden bij de toepassing van art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 door begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging van anderen of doordat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen correcte wetstoepassing achterwege is gebleven. Daarentegen acht de Rechtbank belanghebbendes beroep op het discriminatieverbod in het EVRM wél gegrond. Ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarmee in strijd als een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor ongelijke behandeling ontbreekt. Bij de vragen naar de vergelijkbaarheid van de gevallen en of daarvoor een rechtvaardiging bestaat, komt de lidstaten een ruime beoordelingsruimte toe in fiscale kwesties, maar die ruimte is kleiner waar het gaat om kwetsbare groepen die in het verleden het slachtoffer zijn geweest van discriminatie, waartoe personen behoren die eerder zijn gediscrimineerd op grond van aangeboren kenmerken zoals geslacht en seksuele voorkeur.

2.5

De Rechtbank constateerde op die basis een ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen:

“5.7. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van eiser en zijn partner vergelijkbaar is met de situatie van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid in de onmogelijkheid verkeren om op een natuurlijke wijze een kind te krijgen en die een ivf-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren. Deze groepen worden immers, net als eiser, geconfronteerd met grotere uitgaven dan stellen en vrouwen die op een natuurlijke wijze zwanger kunnen raken, zodat sprake is van buitengewone uitgaven die hun draagkracht aantasten. De situatie van eiser en zijn partner verschilt weliswaar van de genoemde groepen, omdat eiser noch zijn partner onvruchtbaar zijn, maar de rechtbank ziet geen relevant verschil in het gegeven dat een vrouw vanwege onvruchtbaarheid, van zichzelf of haar partner, niet zwanger kan worden, met het gegeven dat twee personen van het mannelijke geslacht nooit op een natuurlijke wijze een kind kunnen krijgen. De situatie van eiser en zijn partner verschilt daarbij wel in relevant opzicht van stellen en vrouwen die om niet-medische redenen kiezen voor een ivf-behandeling en draagmoederschap, aangezien deze groepen de keuze hebben om op natuurlijke wijze zwanger te worden. Eiser en zijn partner hebben die keuze niet.

5.8.

De rechtbank is vervolgens van oordeel dat eiser en zijn partner ongelijk worden behandeld aangezien de eerder genoemde groepen de kosten van de ivf-behandeling wel in aftrek mogen brengen. Eiser en zijn partner zijn uitgesloten van aftrek, waarbij zij nooit kunnen voldoen aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor aftrek van kosten van de ivf-behandeling, hetgeen onlosmakelijk verbonden is met het gegeven dat zij man èn homoseksueel zijn.”

2.6

De Rechtbank zag geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de door haar geconstateerde ongelijke behandeling:

“5.9. De rechtbank is van oordeel dat voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikelen 6.16 en 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 en diens voorgangers artikel 46, derde lid, van de Wet IB 1964 en het Besluit inkomstenbelasting 1941, volgt namelijk niet dat de wetgever heeft onderkend dat de aftrekfaciliteit leidt tot een ongelijke behandeling van homoseksuele mannen. Los daarvan, ziet de rechtbank geen redenen die de ongelijke behandeling zouden kunnen rechtvaardigen. Daar komt bij dat sprake is van onderscheid naar persoonskenmerken, namelijk naar geslacht en seksuele voorkeur, waarbij eiser en zijn partner behoren tot een kwetsbare groep die in het verleden is gediscrimineerd. Het belang van eiser om fiscaal gelijk behandeld te worden met andere belastingplichtigen dient dan ook zeer zwaar te wegen.”

2.7

De Rechtbank zag echter geen mogelijkheid om zelf rechtsherstel te bieden, nu de vraag hoe deze ongelijke behandeling moet worden opgeheven, (politieke) beleidskeuzen vraagt die aan de wetgever moeten worden overgelaten. Wel heeft zij de Inspecteur in de proceskosten veroordeeld.

2.8

Deze uitspraak heeft de aandacht van de publieksmedia getrokken.2

2.9

Volgens Dijkstra (NTFR 2021/2718) heeft de Rechtbank een verkeerde vergelijkings-maatstaf gebruikt:

“Als men de redenering van de rechtbank volgt, is deze op zichzelf logisch en consistent. Maar op de vergelijkingsmaatstaf die de rechtbank aanlegt, is wel kritiek mogelijk: waarom worden belanghebbende en zijn partner, beiden niet onvruchtbaar, toch tamelijk arbitrair in mijn ogen, vergeleken met onvruchtbare stellen of vrouwen? Kan men niet evengoed beargumenteren dat men belanghebbende en zijn partner zou moeten vergelijken met niet onvruchtbare stellen of vrouwen? Wanneer deze laatste groep voor ivf-behandeling kiest, ontbreekt eveneens ziekte of handicap en zijn de kosten voor een ivf-behandeling immers ook niet aftrekbaar.”

2.10

In een artikel in NTFR 2021/29713 voegt Dijkstra daar het volgende aan toe:

“de rechtbank oordeelt mijns inziens aan de hand van een verkeerde vergelijkingsmaatstaf dat sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling van gelijke gevallen. De rechtbank gaat daarbij uit van ongewenste kinderloosheid als maatstaf. Door die keuze kan de rechtbank concluderen dat sprake is van discriminatie. Maar volgens mij zou niet de kinderwens ten grondslag moeten liggen aan een vergelijkingsmaatstaf, maar (on)vruchtbaarheid. Alsdan is geen sprake van verboden discriminatie, maar van een wellicht tragische aanvaarding van de onontkoombare biologische verschillen tussen mannen en vrouwen.”

2.11

Ook Thomas (NLF 2021/1580) betwijfelt de juistheid van de vergelijkingsmaatstaf van de Rechtbank:

‘De Rechtbank vergelijkt de situatie van belanghebbende en zijn partner – een homostel – met de situatie van stellen en vrouwen die door onvruchtbaarheid in de onmogelijkheid verkeren om op een natuurlijke wijze een kind te krijgen en die een ivf-behandeling ondergaan om hun kinderwens te realiseren (r.o. 5.7). Dit zou volgens de Rechtbank gelijke situaties betreffen. Men zou hier kunnen redeneren dat onvruchtbaarheid bij mannen nooit als een ‘ziekte’ kan worden aangemerkt, maar bij vrouwen wel. De Rechtbank vergelijkt mijns inziens onvergelijkbare situaties, omdat de situaties van homostellen met ivf in combinatie met een draagmoeder juridisch gezien iets anders zijn dan ivf waarbij een bevruchte eicel wordt teruggeplaatst bij een vrouw, waarbij niet uitmaakt of deze vrouw alleenstaand is dan wel onderdeel is van een lesbi- of heterostel. De vergelijking zou dan mijns inziens moeten zijn of de kosten van ivf bij een draagmoeder wel aftrekbaar zijn bij alleenstaande vrouwen dan wel stellen waarvan ten minste één persoon een vrouw is (heterostellen of lesbi-stellen). Indien in casu al sprake zou zijn van een (juridisch relevant) onderscheid, zou een logischer conclusie wat mij betreft zijn dat het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen stellen van twee mannen en stellen waarbij ten minste één vrouw is betrokken binnen een door de wetgever in acht te nemen ‘margin of appreciation’ valt. Een andere mogelijke redeneerlijn zou kunnen zijn dat voor een eventuele ongelijke behandeling een rechtvaardigings-grond bestaat, te weten correctie (‘positieve discriminatie’) van de positie van de vrouw.’

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4

2.12

Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Het principale beroep van de belanghebbende bestrijdt het achterwege laten van rechtsherstel en schadevergoeding; het “voorwaardelijk” incidentele hoger beroep van de Inspecteur bestrijdt dat aftrekweigering strijd met het discriminatieverbod zou zijn.

2.13

Het Hof constateerde dat niet in geschil is dat de kosten van de ivf-behandeling naar nationaal recht niet in aftrek komen omdat bij de belanghebbende noch zijn partner enige ziekte of verminderde lichaamsfunctie is vastgesteld.

2.14

Ter zake van belanghebbendes beroep op het EVRM overwoog het Hof onder verwijzing naar HR BNB 2022/575 dat strijd met het discriminatieverbod bestaat als gelijke gevallen ongelijk behandeld worden en daar geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor bestaat, en dat bij zowel de vraag naar vergelijkbaarheid van gevallen als de vraag of onderscheid gerechtvaardigd is, de fiscale wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Als het niet gaat om onderscheid op basis van geslacht, ras, etnische afkomst of seksuele voorkeur, moet het antwoord van de wetgever op die vragen worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.

2.15

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 blijkt dat het doel ervan is tegemoet te komen aan belastingplichtigen die geconfronteerd worden met uitgaven in direct verband met ziekte of invaliditeit waaraan hij zich door medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. De wetgever maakt aldus geen onderscheid tussen sekse of seksuele voorkeur, maar tussen ‘zieken’ en ‘gezonden’, aldus het Hof:

“4.13. Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de groep ‘zieken en gehandicapten’ en de groep ‘gezonden’ betreft niet een direct of indirect onderscheid op basis van sekse of seksuele voorkeur. Dit betekent dat het oordeel van de wetgever, dat die groepen van elkaar verschillen, dient te worden geëerbiedigd, aangezien dat oordeel tegen de achtergrond van de aftrekregeling voor specifieke zorgkosten, het rekening houden met het draagkrachtverminderende effect van uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan en waaraan een belastingplichtige zich op grond van een medische noodzaak niet kan onttrekken, niet evident van redelijke grond is ontbloot.

4.14.

Dat, zoals belanghebbende betoogt, de aftrekregeling voor specifieke zorgkosten ter zake van een ivf-behandeling openstaat voor heterostellen bij wie het na 12 maanden onbeschermde geslachtsgemeenschap met dezelfde partner niet is gelukt om zwanger te worden terwijl bij geen van beide partners een medische oorzaak hiervoor kan worden gevonden, maakt niet dat in die gevallen geen sprake is van uitgaven die in direct verband met een ziekte of invaliditeit kunnen worden gebracht en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak redelijkerwijs niet kan onttrekken. Bij de huidige stand van de medische wetenschap wordt ook dan een medische noodzaak voor het ondergaan van een ivf-behandeling aangenomen, ook als geen specifieke medische oorzaak bij één van de partners kan worden vastgesteld. Negatieve levensstijlfactoren zoals roken, alcohol- en drugsgebruik en ongezond eten (overgewicht) worden - in het kader van een fertiliteitsonderzoek - hierin betrokken, door deze factoren zoveel als mogelijk uit te sluiten alvorens met een ivf-behandeling te starten. Het is niet onredelijk om voor de aftrekregeling voor specifieke zorgkosten, en de beoordeling van de medische noodzaak in het bijzonder, bij de stand van de medische wetenschap aan te sluiten. In de totstandkomings-geschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden dat de wetgever een hiervan afwijkende (eigen) beoordeling voor ogen heeft gestaan. Ook in zoverre heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Het is niet aan de belastingrechter om hierin te treden.”

2.15

Het Hof heeft op die gronden het principale hogere beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het incidentele hogere beroep van de Inspecteur gegrond verklaard. Deze uitspraak heeft belangrijk minder aandacht van de publieksmedia getrokken dan die van de Rechtbank.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich schriftelijk verweerd. De belanghebbende heeft op dat verweer gerepliceerd.

3.2

De belanghebbende stelt twee cassatiemiddelen voor:

“1. Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 8:112 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht ("Awb”), doordat het Hof het voorwaardelijk incidentele hoger beroep van de inspecteur ten onrechte niet heeft laten vervallen.

2. Verzuim van gronden, wegens meerdere motiveringsgebreken in de uitspraak van het Hof.”

3.3

Ad (i) licht de belanghebbende toe dat het Hof niet op het incidentele beroep had mogen beslissen, nu hij zich nog niet had uitgelaten over het principale hoger beroep en de voorwaarde waaronder het incidentele beroep was in gesteld, dus niet was vervuld. Als zijn principale hoger beroep ongegrond wordt verklaard, vervalt het voorwaardelijk incidentele beroep en kan het Hof het dus niet behandelen.

3.4

Ad (ii) uit de belanghebbende twee klachten, waaronder de klacht dat het Hof een onjuiste vergelijkingsmaatstaf heeft gebruikt, hetgeen mij geen motiveringsklacht, maar een rechtsklacht lijkt:

- ’s Hofs overweging dat de medische wetenschap een medische noodzaak aanneemt bij heterostellen die na 12 maanden onbeschermde geslachtsgemeenschap niet zwanger zijn, neemt niet weg dat bij die stellen geen ziekte of invaliditeit is vastgesteld en desondanks de kosten van ivf-behandeling aftrekbaar zijn. ‘Gezonde’ heterostellen krijgen door die (slechts) veronderstelling van een medische noodzaak kostenaftrek, terwijl homostellen, zélfs als één van hen aantoonbare vruchtbaarheidsproblemen zou hebben, de aftrek niet krijgen. Voor die medische veronderstelling ziet de belanghebbende geen rechtvaardiging, c.q. die veronderstelling is volgens hem geen rechtvaardiging voor aftrekweigering bij homostellen. Door aan te sluiten bij de medische wetenschap, die alleen bij heterostellen een medische indicatie afgeeft na 12 maanden onbeschermde geslachtsgemeenschap, aanvaardt het Hof dat in een groot aantal gevallen bij hetero’s aftrek wordt toegestaan om niet-medische redenen zoals leeftijd en ongezonde leefstijl. Er is geen rechtvaardiging voor het enerzijds toestaan van aftrek aan een vrouw van 42 die minder vruchtbaar is door haar leeftijd of aan een man die minder vruchtbaar is door drugs- of alcoholgebruik en anderzijds het nooit toestaan van aftrek aan een homoseksuele man. In geen van deze gevallen is de kinderwens onvervuld als gevolg van ziekte of invaliditeit, aldus de belanghebbende.

- ‘s Hofs onderscheid tussen ‘zieke en invalide personen’ en ‘gezonde’ personen is een verkeerde vergelijkingsmaatstaf c.q. klopt niet, want in wezen wordt in casu onderscheid gemaakt tussen twee groepen ‘gezonden’: voor de ene groep gezonden (hetero’s) wordt een medische noodzaak aangenomen na 12 maanden vergeefs proberen, ook al is niets medisch vastgesteld, maar voor de andere groep (homo’s) wordt nooit noodzaak aangenomen hoewel vaststaat dat zij – anders dan hetero’s - niet kunnen voldoen aan de eis van medische noodzaak die bij hetero’s zonder medisch bewijs wordt verondersteld.

3.5

Bij verweer ad (i) meent de Staatssecretaris dat het Hof terecht heeft onderzocht of het discriminatieverbod is geschonden. Of een incidenteel hoger beroep slechts is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale hoger beroep doel treft, moet worden beoordeeld op basis van de inhoud van de processtukken. De Staatssecretaris verwijst naar HR BNB 2018/106.6 Belanghebbende’s principale hoger beroep bestreed het oordeel van de rechtbank dat zij geen rechtsherstel kon bieden. Incidenteel bestreed de Inspecteur het daaraan voorafgaande oordeel van de Rechtbank dat art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 het discriminatieverbod zou schenden. Nu vaststelling van een schending van het discriminatieverbod noodzakelijkerwijs voorafgaat aan de vraag of rechtsherstel voor die schending aan de orde kan zijn, is het Hof terecht ingegaan op het incidentele hoger beroep, aldus de Staatssecretaris.

3.6

Ad de vraag of art. 6.17(1)(a) Wet IB 2001 het discriminatieverbod schendt, benadrukt de Staatssecretaris dat de wetgever een ruime beoordelingsruimte heeft. Tenzij een onderscheid evident van redelijke grond is ontbloot, moet diens keuze worden geëerbiedigd. Een onderscheid tussen ‘gezonden’ en (chronisch) ‘zieken en gehandicapten’ acht hij geoorloofd, nu de regeling beoogt belastingplichtigen tegemoet te komen in de hoge kosten die de laatste groep noodzakelijkerwijs moet maken vanwege ziekte of handicap. Hij acht het daarbij niet onredelijk dat de wetgever voor het criterium ‘medische noodzaak’ heeft aangesloten bij de stand van de medische wetenschap. De juiste vergelijkingsmaatstaf is volgens hem de aard van de oorzaak van het niet op natuurlijke wijze kunnen krijgen van kinderen. Nu die oorzaak bij de belanghebbende en zijn partner niet medisch is (zij zijn niet onvruchtbaar), vallen zij in de groep ‘gezonden’ en zijn zij niet vergelijkbaar met (chronisch) ‘zieken en gehandicapten’. Ook voor (hetero)stellen en (alleenstaande) vrouwen bij wie het niet kunnen vervullen van een kinderwens geen medische oorzaak heeft zijn de kosten van een ivf-behandeling niet aftrekbaar als specifieke zorgkosten.

3.7

Bij repliek stelt de belanghebbende ad (i) dat HR BNB 2018/106 niet relevant is, nu in casu niet in geschil is dát incidenteel hoger beroep is ingesteld. De belanghebbende klaagt over het niet-vervuld zijn van de voorwaarde waaronder het incidentele hoger beroep is ingesteld. Het negeren van het voorwaardelijke van het incidentele beroep is volgens hem een verslechtering van zijn rechtsbescherming, in strijd met r.o. 2.4 van het genoemde arrest. In het nadeel van belastingplichtige afwijken van art. 8:112 Awb schendt het rechtszekerheidsbeginsel, aldus de belanghebbende.

3.8

Ad (ii) repliceert de belanghebbende dat homoseksualiteit genetisch bepaald is en dus een aangeboren kenmerk is. Hij acht daarom onjuist het standpunt van de staatssecretaris dat het onderscheid gerechtvaardigd zou zijn omdat het niet gebaseerd zou zijn op aangeboren kenmerken. De beoordelingsruimte van de wetgever is niet ruim als het gaat om groepen die in het verleden aanzienlijk zijn gediscrimineerd. De stand van de medische wetenschap is geen zwaarwegende rechtvaardiging om een verminderd vruchtbaar heterostel wél kostenaftrek toe te staan en een homostel niet. In beide gevallen is medische behandeling noodzakelijk om de kinderwens te vervullen. Dat daaraan verschillende oorzaken ten grondslag liggen, acht de belanghebbende niet relevant. Het standpunt van de Inspecteur dat de kosten van een ivf-behandeling evenmin aftrekbaar zijn voor (hetero)stellen en (alleenstaande) vrouwen als geen medische noodzaak is vastgesteld, is volgens de belanghebbende onverenigbaar met dier verklaring op de zitting van de Rechtbank dat een lesbisch stel de kosten van een ivf-behandeling mag aftrekken bij medische noodzaak.

4 De wettelijke regeling voor specifieke zorgkosten

5 Jurisprudentie

7 Middel (ii); de vergelijkingsmaatstaf

8 Conclusie