Parket bij de Hoge Raad, 21-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:696, 23/01021
Parket bij de Hoge Raad, 21-07-2023, ECLI:NL:PHR:2023:696, 23/01021
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 juli 2023
- Datum publicatie
- 18 augustus 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:696
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:653
- Zaaknummer
- 23/01021
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen over de overgang van de NEDC- naar de WLTP-testmethode voor de vaststelling van de CO2-uitstoot. Wordt art. 110 VWEU geschonden in de transitieperiode doordat de Wet BPM voor de maatstaf van heffing aansluit bij de restantvoorraadregeling, en zo ja, onder welke voorwaarden?
In deze zaak draait het om vier auto’s – waarvan drie ‘bestaande modellen’ – die belanghebbende uit een andere lidstaat heeft geïmporteerd en ter zake waarvan zij op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) heeft voldaan. In geschil is onder meer of strijd ontstaat met art. 110 VWEU vanwege een verschil in heffing van bpm ter zake van een ingevoerde auto en de nationale referentieauto waarvan de CO2-uitstoot met verschillende meetmethodes is vastgesteld.
Het verschil in meetmethode houdt verband met de invoering van de zogenoemde WLTP-testmethode. Auto’s die na 1 september 2018 worden verkocht, moeten met deze nieuwe meetmethode zijn getest. Tot 1 september 2018 konden auto’s (bestaande modellen) nog worden verkocht als zij getest waren met de zogenoemde NEDC-testmethode. In de (overgangs)periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 wordt een correctie op de met de WLTP-testmethode gemeten CO2-uitstoot toegepast (de WLTP/NEDC2-methode of de NEDC2-methode). Vaak is de CO2-uitstoot die is gemeten met de NEDC-testmethode lager dan wanneer de auto is getest met WLTP/NEDC2-methode.
De Rechtbank heeft hierover de volgende vragen gesteld:
1. Kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto's indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentieauto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentieauto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld op zichzelf genomen tot strijd met artikel 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft?
3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe dient de gelijksoortigheid van auto's met volgens verschillende meetmethodes vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing dient belanghebbende daarvoor minimaal te leveren?
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door de werking van de restantvoorraadregeling een op grond van art. 110 VWEU verboden onderscheid in heffing ontstaat met betrekking tot bestaande modellen. In dit kader heeft zij aangevoerd dat er op het moment van registratie van de onderhavige auto’s gelijksoortige referentievoertuigen aanwezig waren in Nederland die tot de restantvoorraad behoren en derhalve zijn getest met de NEDC-methode. Voor deze auto’s is een lagere CO2-uitstoot vastgesteld en is dus een lager bedrag aan bpm verschuldigd. Belanghebbende bepleit een vermindering van het bedrag aan bpm door deze te berekenen op basis van de CO2-uitstoot naar het NEDC-resultaat van de referentievoertuigen.
De Inspecteur betoogt dat de voertuigen uit de restantvoorraadregeling niet gelijksoortig zijn aan voertuigen die onder de nieuwe typegoedkeuring zijn geproduceerd. Zelfs als de auto’s gelijksoortig zijn, leidt deze omstandigheid volgens de Inspecteur niet ertoe dat sprake is van strijd met art. 110 VWEU. De maatstaf van heffing is de objectief vastgestelde CO2-uitstoot en niet de wijze van testen. De bepaling van de CO2-uitstoot is bovendien gebaseerd op Unierechtelijke regelgeving en kan als zodanig niet in strijd komen met het Unierecht.
A-G Ettema gaat in de conclusie in op de overgang van de NEDC- naar de WLTP-testmethode. Daarbij komt de overgangssituatie aan de orde waarin de WLTP/NEDC2-methode en de restantvoorraadregeling een rol spelen. Vervolgens behandelt zij de eerste prejudiciële vraag. De A-G komt tot de slotsom dat de gelijksoortigheid van de voertuigen niet in de eerste plaats van belang is. Bij de beoordeling of in dit geval een schending van art. 110 VWEU plaatsvindt, gaat het namelijk niet om de vaststelling van de afschrijving, maar om het (al dan niet lagere) bedrag aan bruto-bpm dat is geheven ter zake van de referentieauto. Dat bedrag moet eerst worden vastgesteld om te kunnen bepalen op welk bedrag moet worden afgeschreven. Uitgangspunt moet dus zijn dat het verschil in de CO2-uitstoot, en daarmee de hoogte van de bpm, uitsluitend is veroorzaakt door het gebruik van verschillende testmethoden. In het arrest HR 3 april 2020 deed zo’n situatie zich niet voor. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat in beginsel sprake kan zijn van gelijksoortige auto's indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentieauto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld en dat het arrest van 3 april 2020 daaraan niet in de weg staat.
Voor de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag onderzoek A-G Ettema of zich indirecte discriminatie kan voordoen door de werking van de restantvoorraadregeling. Hiervoor neemt zij als uitgangspunt dat het verschil in de CO2-uitstoot, en daarmee de hoogte van de bpm, uitsluitend is veroorzaakt door het gebruik van verschillende testmethoden. Voor de vaststelling van indirecte discriminatie gaat het erom of de uitwerking van de neutrale regel tot gevolg heeft dat een benadeling plaatsvindt van – in dit geval – bepaalde ingevoerde auto’s uit andere lidstaten. Voor de toepassing van art. 110 VWEU bij de belastingheffing van ingevoerde gebruikte auto’s gaat het erom dat de invoer niet mag worden ontmoedigd. De A-G komt tot de slotsom dat niet kan worden uitgesloten dat de ingevoerde gebruikte auto in de lidstaat van herkomst niet in aanmerking kwam voor de restantvoorraadregeling – omdat het maximum voor de restantvoorraad al was bereikt – maar wel in Nederland voor de regeling in aanmerking had kunnen komen, omdat Nederland voor een andere optie van de restantvoorraadregeling heeft gekozen. In zo’n geval zou een belanghebbende – in afwijking van de Wet BPM – mogen aansluiten bij de CO2-uitstoot gemeten met de NEDC-methode. A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat onder omstandigheden het feit dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentieauto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld, kan leiden tot strijd met art. 110 VWEU. Daarvoor moet komen vast te staan dat er een lager bedrag aan bruto-bpm wordt geheven van de referentieauto in vergelijking met de geïmporteerde auto en dat dit uitsluitend door de NEDC-testmethode wordt veroorzaakt. Bovendien moet vaststaan dat de geïmporteerde auto in Nederland in de restantvoorraadregeling had kunnen worden opgenomen en in de lidstaat van herkomst niet, en moet de geïmporteerde auto een datum van eerste toelating hebben die ligt tussen 1 september 2018 en 1 september 2019.
A-G Ettema geeft de Hoge Raad in overweging de derde prejudiciële vraag niet te beantwoorden. Uit de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag volgt dat het verschil in CO2-waarde niet mag zijn terug te voeren op een verschil in kenmerken van de auto. Anders kunnen geen definitieve conclusies over discriminatie worden getrokken. De gelijksoortigheid van auto’s biedt geen uitsluitsel over het antwoord op de vraag of de hogere CO2-uitstoot van de ingevoerde auto uitsluitend wordt veroorzaakt door een verschil in de testmethode.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01021
Datum 21 juli 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Belasting pers.auto's en motorrijw. / augustus-september 2019
PREJUDICIËLE PROCEDURE
Nrs. Rechtbank BRE 21/3743 tot en met BRE 21/3746
CONCLUSIE
C.M. Ettema
Verzoek van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om een prejudiciële beslissing in het beroep van:
[X] V.O.F.
Tegen
de inspecteur van de Belastingdienst
1 Overzicht en prejudiciële vragen
In deze zaak draait het om vier auto’s – waarvan drie ‘bestaande modellen’ – die belanghebbende uit een andere lidstaat heeft geïmporteerd en ter zake waarvan zij op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) heeft voldaan. In geschil is onder meer of strijd ontstaat met art. 110 VWEU vanwege een verschil in heffing van bpm ter zake van de ingevoerde auto en de nationale referentieauto waarvan de CO2-uitstoot met verschillende meetmethodes is vastgesteld.
Het verschil in meetmethode houdt verband met de invoering van de zogenoemde WLTP-testmethode. Auto’s die na 1 september 2018 worden verkocht1, moeten met deze nieuwe meetmethode zijn getest. Tot 1 september 2018 konden auto’s (bestaande modellen) nog worden verkocht als zij getest waren met de zogenoemde NEDC-testmethode. In de (overgangs)periode van 1 september 2018 tot 1 september 2019 wordt een correctie op de met de WLTP-testmethode gemeten CO2-uitstoot toegepast (de WLTP/NEDC2-methode of de NEDC2-methode). Vaak is de CO2-uitstoot die is gemeten met de NEDC-testmethode lager dan wanneer de auto is getest met WLTP/NEDC2-methode.
Door toepassing van de zogenoemde restantvoorraadregeling is de uitstoot van sommige auto’s die na 1 september 2018 worden verkocht, toch nog vastgesteld met de NEDC-testmethode. Er kan dus een verschil bestaan in hoogte van de gemeten CO2-uitstoot van gelijksoortige auto’s naar gelang de auto is aangemeld voor de restantvoorraadregeling of niet. Dit speelt alleen bij auto’s die een datum van eerste toelating hebben die ligt tussen 1 september 2018 en 1 september 2019 .
De rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) heeft bij tussenuitspraak van 13 maart 20232 hierover de volgende vragen gesteld:
1. Kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto's indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld op zichzelf genomen tot strijd met artikel 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft?
3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe dient de gelijksoortigheid van auto's met volgens verschillende meetmethodes vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing dient belanghebbende daarvoor minimaal te leveren?
Inhoudsindicatie
Onderdeel 2 van deze conclusies bevat een weergave van de feiten en het geding bij de Rechtbank en onderdeel 3 schriftelijke opmerkingen die belanghebbende en de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) hebben ingediend. In onderdeel 4 ga ik in op de overgang van de NEDC-methode naar de WLTP-methode. Daarbij behandel ik de overgangssituatie waarin de CO2-uitstoot vastgesteld met de WLTP-methode wordt teruggerekend naar NEDC (de WLTP/NEDC2-methode). Ook leg ik uit wat de restantvoorraadregeling inhoudt. In onderdeel 5 ga ik in op de gevolgen van de overgang naar de WLTP-methode voor de bpm. In onderdeel 6 onderzoek ik of de ingevoerde auto en de referentieauto nog gelijksoortig kunnen zijn voor de toepassing van art. 110 VWEU als de CO2-uitstoot van die auto’s met verschillende meetmethodes is vastgesteld, en geef ik antwoord op de eerste prejudiciële vraag. In onderdeel 7 komt de tweede prejudiciële vraag aan de orde, namelijk of er strijd ontstaat met art. 110 VWEU. Ik ga daarvoor na of het aansluiten bij de restantvoorraadregeling voor de heffing van de bpm indirecte discriminatie tot gevolg kan hebben, en zo ja, onder welke omstandigheden.
Ik geef de Hoge Raad in overweging de vragen te beantwoorden zoals in onderdeel 8 weergegeven.
2 Feiten en standpunten van partijen bij de Rechtbank
Belanghebbende heeft voor vier auto’s die zij uit een andere lidstaat heeft geïmporteerd3, op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan. De bpm is voldaan op respectievelijk 22 augustus 2019 (auto 1 en 2), 5 november 2019 (auto 3) en 11 november 2019 (auto 4). Bij de aangifte voor auto’s 1 tot en met 3 is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 133 gram per kilometer, bij de aangifte voor auto 4 van een CO2-uitstoot van 113 gram per kilometer. De CO2-uitstoot van de auto’s is vastgesteld door middel van de WLTP/NEDC2-methode.
De auto’s hebben als datum van eerste toelating respectievelijk 7 januari 2019 (auto 1), 4 januari 2019 (auto 2), 16 april 2019 (auto 3) en 14 januari 2019 (auto 4). Auto’s 1 tot en met 3 zijn bestaande modellen, auto 4 is een nieuw model.
Belanghebbende heeft telkens bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte. De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende op het punt van de CO2-uitstoot ongegrond verklaard.
Standpunten van partijen bij de Rechtbank
In geschil is of art. 110 VWEU is geschonden doordat auto’s 1 tot en met 3 (bestaande modellen) voor de bpm zwaarder worden belast dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige auto’s die hebben behoord tot de restantvoorraadregeling.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat door de werking van de restantvoorraadregeling een op grond van art. 110 VWEU verboden onderscheid in heffing ontstaat met betrekking tot bestaande modellen. In dit kader heeft zij aangevoerd dat er op het moment van registratie van de onderhavige auto’s gelijksoortige referentievoertuigen aanwezig waren in Nederland die tot de restantvoorraad behoren en derhalve zijn getest met de NEDC-methode. Voor deze auto’s is een lagere CO2-uitstoot vastgesteld en is dus een lager bedrag aan bpm verschuldigd. Zij heeft lijsten overgelegd met technische gegevens van drie referentieauto’s. De voertuigeigenschappen (technische gegevens) van die referentieauto’s en die van respectievelijk auto’s 1, 2 en 3 zijn identiek; er is enkel sprake van een verschil in gemeten CO2-uitstootwaarde. Belanghebbende bepleit een vermindering van het bedrag aan bpm door deze te berekenen op basis van de CO2-uitstoot naar het NEDC-resultaat van de referentievoertuigen.
De Inspecteur stelt dat de bewijslast ter zake van de gelijksoortigheid van auto’s op belanghebbende rust. Gelijksoortigheid gaat volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) van 19 december 20134 niet alleen om technische gegevens maar ook om de vraag of een consument een voertuig om zijn kenmerken als gelijksoortig ziet. Een gedetailleerde uitwerking is daarom nodig om vast te stellen of het om gelijksoortige auto’s gaat. Verder ligt het volgens de Inspecteur voor de hand dat fabrikanten de aanvraag voor de nieuwe typegoedkeuring hebben aangegrepen om meer wijzigingen in het voertuig aan te brengen. Ook daarom zijn de voertuigen uit de restantvoorraadregeling niet gelijksoortig aan voertuigen die onder de nieuwe typegoedkeuring zijn geproduceerd.
Zelfs als de auto’s gelijksoortig zijn, leidt deze omstandigheid volgens de Inspecteur niet ertoe dat sprake is van strijd met art. 110 VWEU. De maatstaf van heffing is de objectief vastgestelde CO2-uitstoot en niet de wijze van testen. Overigens bestrijdt de Inspecteur het uitgangspunt van belanghebbende dat de WLTP/NEDC2-methode leidt tot een hogere vastgestelde CO2-uitstoot. De bepaling van de CO2-uitstoot is bovendien gebaseerd op Unierechtelijke regelgeving en kan als zodanig niet in strijd komen met het Unierecht. De restantvoorraadregeling wordt gebruikt in alle lidstaten en bevoordeelt niet op enige wijze de Nederlandse markt voor gebruikte voertuigen, aldus de Inspecteur.
Overwegingen van de Rechtbank
De Rechtbank stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. De Rechtbank ziet hiervoor aanleiding, onder meer omdat vergelijkbare zaken aanhangig zijn (geweest) en dit heeft geleid tot uitspraken van de feitenrechters waaruit verschillende lijnen te destilleren zijn. Op het moment dat de Rechtbank de tussenuitspraak deed, waren er ruim 150 zaken aanhangig over dezelfde geschilpunten. Bovendien worden op korte termijn (fors) meer van zulke zaken verwacht.
De Rechtbank vraagt zich ten eerste af of het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, 18/013895 (hierna: het arrest van 3 april 2020) hier van toepassing is, omdat de feiten die tot dit arrest hebben geleid, anders zijn dan die hier aan de orde zijn. De Rechtbank overweegt dat, mocht dit arrest van toepassing zijn, zij hieruit afleidt dat, als de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, voor de heffing van bpm de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk is en niet meer als variabele kan worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als gelijksoortig te beschouwen in de zin van artikel 110 VWEU.
Verder vraagt de Rechtbank zich af hoe de gelijksoortigheid van bestaande modellen (die tot de restantvoorraad behoren) moet worden beoordeeld. Zij neemt hierbij tot uitgangspunt dat de CO2-uitstoot van auto’s 1 tot en met 3 die op basis van NEDC2-methode is vastgesteld, hoger is dan wanneer de auto’s met de NEDC-methode zouden zijn getest. Dit leidt tot de situatie dat sprake kan zijn van gelijksoortige auto's, waarvan de ene tot een restantvoorraadregeling behoort, die op basis van NEDC een (lagere) CO2-waarde krijgt toegekend en de andere op basis van WLTP/NEDC2 een (hogere) CO2-uitstoot krijgt toegekend. Import van een auto met een NEDC2-waarde leidt dan tot een hoger bedrag aan bpm in vergelijking met een gelijksoortige auto die in Nederland is geregistreerd met een NEDC-waarde. Dit zou mogelijk in strijd kunnen zijn met art. 110 VWEU. De Rechtbank wijst op de verschillende benaderingen in de feitenrechtspraak.
De Rechtbank neemt als uitgangspunt dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat sprake is van gelijksoortigheid. De Rechtbank vraagt zich wel af welke minimale elementen belanghebbende moet aantonen om te kunnen spreken van gelijksoortigheid.
De Rechtbank stelt de volgende prejudiciële vragen:
1. Kan, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020, in beginsel sprake zijn van gelijksoortige auto's indien de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt de omstandigheid dat de CO2-waarde van de geïmporteerde auto en de nationale referentie-auto volgens verschillende meetmethodes is vastgesteld op zichzelf genomen tot strijd met artikel 110 VWEU, mede in aanmerking genomen dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling betreft?
3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: hoe dient de gelijksoortigheid van auto's met volgens verschillende meetmethodes vastgestelde CO2-waarden te worden getoetst, en welke onderbouwing dient belanghebbende daarvoor minimaal te leveren?
3 Schriftelijke opmerkingen van belanghebbende en de Staatssecretaris
Belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijke opmerkingen in te dienen. Volgens belanghebbende zijn bestaande modellen identiek gebleven en wordt enkel de CO2-uitstoot op een andere manier gemeten. Met betrekking tot die bestaande modellen leidt de toepassing van de restantvoorraadregeling tot een ingevolge art. 110 VWEU verboden onderscheid in heffing. Verschillende importeurs doen namelijk in dezelfde periode aangifte voor de bpm voor soortgelijke auto's, maar betalen niet hetzelfde bedrag aan bpm. Dit is een direct gevolg van de omstandigheid dat de ene importeur kan werken met een oud certificaat van overeenstemming (waarvoor de auto NEDC getest is met de NEDC-testmethode), terwijl de andere importeur verplicht is om te werken met een nieuw certificaat van overeenstemming (waarvoor de auto moet zijn getest met de WLTP/NEDC2-methode). Belanghebbende wijst in dit verband ook erop dat Nederland heeft geopteerd voor een restantvoorraadregeling die ruimer is dan de variant waarvoor bijvoorbeeld Duitsland heeft geopteerd.
Belanghebbende is voorts van mening dat reeds de theoretische mogelijkheid dat voor belanghebbendes auto’s meer bpm is geheven dan de belasting die nog rust op de soortgelijke referentievoertuigen in strijd komt met art. 110 VWEU. Van de belastingplichtige kan niet worden verlangd dat hij bewijsmateriaal overlegt waaruit blijkt dat in een concreet geval inderdaad sprake is van een situatie waarin de CO2-uitstoot van een soortgelijke auto die met de NEDC-testmethode is vastgesteld, in de heffing werd betrokken. Mocht de Hoge Raad in andere zin oordelen, dan zou het voldoende moeten zijn dat er referentieauto’s zijn die in technisch opzicht identiek zijn. Het is niet van belang of de auto’s daadwerkelijk soortgelijk zijn (wat betreft de kilometerstand en de staat van onderhoud), aldus belanghebbende. De vraag of art. 110 VWEU is geschonden, moet op stelselniveau worden beantwoord.
Het feit dat de restantvoorraadregeling een Unierechtelijke regeling is, is geen rechtvaardiging voor het verboden onderscheid. Deze regeling is gebaseerd op een richtlijn (secundair Unierecht) en art. 110 VWEU is primair Unierecht. Nederland had de wetgeving zodanig moeten inrichten dat geen verboden onderscheid in heffing ontstaat. Daarnaast had Nederland een keuze bij de implementatie van de restantvoorraadregeling, aldus belanghebbende.
Het is naar de mening van belanghebbende noodzakelijk dat de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie, omdat deze kwestie ook speelt in andere lidstaten met een registratiebelasting en omdat het gaat over de geldigheid van secundair Unierecht, namelijk de omrekening van WLTP naar NEDC2.
Ook de Staatssecretaris heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid schriftelijke opmerkingen in te dienen. Volgens de Staatssecretaris wenst de Rechtbank in wezen te vernemen welke betekenis toekomt aan het arrest van 3 april 2020. Hij meent dat de zaak kan worden afgedaan langs de lijnen van dat arrest. Hierin is beslist dat de CO2-uitstoot een onderscheidend criterium is voor motorvoertuigen en dat het geen twijfel lijdt dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registeren motorvoertuigen en voor binnenlandse voertuigen. Ook in dit geval worden zowel binnenlandse voertuigen als uit een andere lidstaat ingevoerde voertuigen in de heffing van bpm betrokken op basis van de vastgestelde CO2-uitstoot. Die wijze van vaststelling is gebaseerd op Europese regelgeving. De restantvoorraadregeling is voor in Nederland geregistreerde voertuigen en voor in andere lidstaten geregistreerde voertuigen namelijk hetzelfde. Binnenlandse voertuigen worden dus niet begunstigd door een fiscaal andere benadering.
De Staatssecretaris voert verder aan dat, doordat de verschuldigde bpm ter zake van ingevoerde auto’s wordt berekend aan de hand van een (bij benadering) reële waardedaling van het voertuig, wordt bereikt dat niet meer bpm wordt geheven dan het bedrag dat wordt geacht nog te rusten op een identieke of gelijksoortige gebruikte personenauto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd. De bewijslast dat sprake is van gelijksoortigheid rust op belanghebbende. Omdat de gelijksoortigheidstoets naar zijn aard casuïstisch is, kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd welk minimum aan bewijs een belanghebbende bij betwisting over moet leggen, aldus de Staatssecretaris.
Belanghebbende heeft in reactie op de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 25 mei 2023 (niet gepubliceerd) overgelegd. De Staatssecretaris heeft laten weten zich niet uit te laten over de schriftelijke opmerkingen van belanghebbende.