Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:653, 23/01021
Hoge Raad, 26-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:653, 23/01021
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 april 2024
- Datum publicatie
- 26 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:653
- Formele relaties
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2023:1555
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:696
- Zaaknummer
- 23/01021
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto's en motorrijwielen; prejudiciële vragen; art. 27ga AWR; art. 9 Wet BPM 1992 (tekst 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020); art. 110 VWEU; vaststelling van de mate van CO2-uitstoot; overgangsregeling van NEDC-methode naar WLTP-methode; gevolgen voor heffing van bpm bij de registratie van personenauto’s die niet voor overgangsregeling in aanmerking zijn gekomen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/01021
Datum 26 april 2024
PREJUDICIËLE BESLISSING
op het verzoek van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) aan de Hoge Raad om in het geding tussen
[X] V.O.F. (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
de bij beslissing van 13 maart 2023, nrs. BRE 21/3743 tot en met BRE 21/37461, op de voet van artikel 27ga AWR voorgelegde vragen bij wijze van prejudiciële beslissing te beantwoorden.
1 De procedure in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft met het oog op de registratie van drie gebruikte personenauto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
Belanghebbende heeft tegen elk van die voldoeningen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar voor twee personenauto’s de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en de verschuldigde bpm verminderd, en voor de derde personenauto het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
De Rechtbank heeft aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd.
Zowel belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, als de Staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door [P], heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 21 juli 2023 geconcludeerd tot beantwoording van de eerste en de tweede prejudiciële vraag zoals in de onderdelen 8.1 en 8.2 van de conclusie is omschreven, en tot het niet-beantwoorden van de derde prejudiciële vraag.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten
Belanghebbende heeft op 22 augustus 2019 op aangifte bedragen aan bpm voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van twee gebruikte personenauto’s. Op 5 november 2019 heeft zij op aangifte een bedrag aan bpm voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een derde, eveneens gebruikte personenauto.
De drie personenauto’s zijn van hetzelfde merk en model. Zij zijn in een andere lidstaat voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg op respectievelijk 4 januari 2019, 7 januari 2019 en 16 april 2019.
Om nieuwe personenauto’s op de interne markt van de Unie te mogen verhandelen, heeft de fabrikant dan wel de officiële importeur in de Europese Unie een zogenoemde EU-typegoedkeuring nodig als beschreven in de onderdelen 4.5 tot en met 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Ten bewijze dat de drie personenauto’s onder meer wat betreft CO2-uitstoot voldoen aan de hiervoor bedoelde EU-typegoedkeuring is op het bij elk van de drie personenauto’s behorende certificaat van overeenstemming van de fabrikant een CO2-uitstoot vermeld.
Belanghebbende heeft op de voet van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst van 27 juni 2017 tot en met 30 juni 2020; hierna: de Wet) voor elk van de drie personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm berekend naar het tarief van 2019 met inachtneming van een vermindering vanwege de gebruikte staat ervan.
In artikel 9 van de Wet is neergelegd hoe voor personenauto’s het verschuldigde bedrag aan bpm moet worden berekend. De maatstaf van heffing waarop het tarief wordt toegepast, is de CO2-uitstoot van de te registreren personenauto.
In artikel 9, lid 11, van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van artikel 9 van de Wet moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot van de personenauto, gemeten met de New European Driving Cycle-methode (hierna: de NEDC-meetmethode).
Is de CO2-uitstoot van de personenauto niet gemeten met de NEDC-meetmethode, dan moet volgens artikel 9, lid 12, van de Wet de CO2-uitstoot van de personenauto worden bepaald aan de hand van de in dat artikellid bedoelde berekeningswijze. Die berekeningswijze houdt in dat ervan wordt uitgegaan dat de CO2-uitstoot is gemeten met de Worldwide harmonised Light-duty vehicle Test Procedures (hierna: de WLTP-meetmethode), en in overeenstemming met een Europees rekenmodel3 is herrekend naar een CO2-uitstoot die de CO2-uitstoot zou moeten benaderen zoals die zou zijn vastgesteld met gebruikmaking van de NEDC-meetmethode.
Volgens artikel 9, lid 13, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) blijkt voor een personenauto waarvoor een EU-typegoedkeuring is afgegeven, de omvang van de CO2-uitstoot uit die typegoedkeuring dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming.4
Ten bewijze van de omvang van de CO2-uitstoot van de drie personenauto’s heeft belanghebbende het bij elk van die personenauto’s behorende certificaat van overeenstemming van de fabrikant overgelegd.
Omdat volgens die certificaten de CO2-uitstoot niet is gemeten met de NEDC-meetmethode, is de CO2-uitstoot van de drie personenauto’s vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze als omschreven in artikel 9, lid 12, van de Wet. Toepassing van de in artikel 9, lid 12, van de Wet voorgeschreven herrekeningsmethode (hierna: de WLTP/NEDC-methode) brengt mee dat de CO2-uitstoot voor elk van de drie personenauto’s 133 gram per kilometer bedraagt. Belanghebbende is bij de voldoening van de bpm van deze CO2-uitstoot uitgegaan.
Voor de Rechtbank is in geschil of de drie personenauto’s ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister in strijd met artikel 110 VWEU zwaarder worden belast dan reeds op de binnenlandse markt aanwezige gelijksoortige personenauto’s doordat zij door de invoering van de WLTP/NEDC-methode een hogere CO2-uitstoot hebben gekregen dan wanneer die uitstoot was vastgesteld met gebruikmaking van de NEDC-methode.